| |
| |
| |
Multatuli
In het najaar van 1859 schreef de voormalige indische bestuursambtenaar Eduard Douwes Dekker in een brussels hotelletje zijn geromantiseerd pamflet Max Havelaar of de Koffijveilingen van de Nederlandsche Handelmaatschappij. Een half jaar later, in mei 1860 - de schrijver was intussen veertig jaar geworden - werd dit eerste boek van Multatuli door bemiddeling van Jacob van Lennep in Amsterdam gepubliceerd.
Nu wij het eeuwfeest van deze publikatie vieren, mogen wij ons wel afvragen, wat de Max Havelaar in Nederland betekend heeft en wat het boek nu nog betekent. Heeft het werkelijk een ‘rilling’ door het land doen gaan, zoals destijds in de Tweede Kamer werd opgemerkt? Indien er gerild werd om het onrecht, dat, zoals in het boek werd betoogd, bedreven werd jegens ‘de Javaan’ en jegens de schrijver persoonlijk, dan heeft die emotie in elk geval weinig effekt gehad. De koloniale verhouding, die het lot van ‘de Javaan’ bepaalde, werd er niet wezenlijk door veranderd en Douwes Dekker zelf heeft zijn recht in de zaak van Lebak, waarop hij altijd is blijven aandringen, nooit gekregen.
Het blijft betwistbaar, of Dekker het gelijk aan zijn kant had in het konflikt, dat hij in 1856 als assistent-resident van Lebak had met zijn onmiddellijke chef, de resident van Bantam. De beste analyse van die veelbesproken affaire is gegeven door R. Nieuwenhuys, die (in ‘De zaak van Lebak’, opgenomen in zijn bundel opstellen Tussen twee vaderlanden) tot de konklusie is gekomen, dat de manier waarop Dekker te werk is gegaan terecht door zijn superieuren is afgewezen. Nieuwenhuys toont overigens overtuigend aan, dat het onhistorisch was van Stuiveling om te verklaren, dat Dekker ‘reeds zo vroeg’ de zedelijke norm van ieder gezag heeft gesteld. Die zedelijke norm gold immers voor het nederlandse bestuur in Indië al lang vóór Multatuli.
Om dit in te zien behoeft men niet eens een Indië-kenner te zijn zoals Nieuwenhuys. De tekst van de Havelaar-zelf is in dit opzicht duidelijk genoeg. Uit het verhaal over Havelaars installatie blijkt, dat er een afzonderlijke eed werd verlangd waarbij de ambtenaren van het Binnenlands Bestuur moesten beloven de bevolking te beschermen tegen misbruiken van de inheemse hoofden. Men herinnert zich, dat Havelaar de resident de eedsformule nazegt met een
| |
| |
zekere verachtelijke nonchalance, omdat hij de vervulling van die taak, die toch al in de wettelijke bepalingen was vastgelegd, vanzelsfprekend vond.
Multatuli was niet uitzonderlijk door de zedelijke norm te stellen, maar wel door die norm letterlijk te nemen en te willen toepassen zonder acht te slaan op opportuniteit of persoonlijk belang. Dat hij zich misrekende in het daartoe nodige beleid, is sekundair, hoezeer het hem ook diskwalificeerde als ambtenaar en voor het door hem gepretendeerde staatsmanschap. Primair was de menselijke betekenis van de man die tussen woorden en daden geen verschil wou maken. Hij was zo naïef om te menen dat edele bedoelingen geen beleid vereisen, omdat zij voor alle mensen van goeden wille onmiddellijk herkenbaar zouden zijn.
In bijna alles, wat hij gedaan en geschreven heeft, kan men iemand terugvinden, die zijn aandriften volgt, omdat het voor hem vaststond dat de eerste opwellingen altijd goed zijn en dat de nadere overwegingen, waaraan anderen gewoonlijk gehoor geven onder het mom van ‘bezonnenheid’ en ‘zelfbeheersing’, in werkelijkheid plegen te zijn ingegeven door eigenbelang en gemakzucht. Wat Multatuli telkens weer ergerde, was juist, dat die nadere overwegingen er alleen maar toe leidden, dat men de zaken op hun beloop liet. Vandaar zijn verachting voor ambtenaren die het ‘te druk’ hebben met routine-bezigheden, waardoor zij erin slagen aan daden van wezenlijke betekenis te ontkomen, en zijn bittere spot met staatslieden die niet gestoord willen worden in hun ‘rustige rust’.
Hij stelde zich met een romantische dweepzucht in dienst van de denkbeelden der verlichting. In zijn geloof aan de goedheid van de menselijke opwellingen was hij een echte volgeling van Rousseau, terwijl ook Heine en Byron tot zijn romantische voorvaderen behoren. Met deze aanleg en deze bagage was hij in de kultuurwoestijn van het 19de-eeuwse Indië een fenomeen, een briljant prater, die verslaafd raakte aan de suksessen van zijn improvisaties. Hij kon zich aanvankelijk van alles veroorloven, plichtsverzuim, kastekorten, dolle grappen, omdat hij er op vertrouwde, dat de betovering van zijn konversatie het wel weer recht zou breien.
In Lebak speelde hij hoog spel, omdat hij erop rekende, dat de gouverneur-generaal Duymaer van Twist, wiens persoonlijke afgezant hij zich voelde, hem onder alle omstandigheden zou dekken. En toen deze hem in de steek liet, was het schrijverschap, een moge- | |
| |
lijkheid, die hij vaak overwogen had, zijn natuurlijke toevlucht. De vurige ridder, die zich onweerstaanbaar wist in gezelschap, besloot zich te wenden tot het nederlandse volk. En niet alleen met een uiteenzetting van zijn zaak, maar met de volle ontplooiing van zijn geest, zijn humor, zijn brede levenservaring, zijn diepe inzichten op vrijwel ieder gebied.
Het schrijven van de Havelaar betekende, dat hij Batavus Droogstoppel ‘het pak van Sjaalman’ in handen speelde. De platvoerse makelaar in koffie, die het koloniserende Nederland vertegenwoordigde en die evenmin iets van Indië begreep als dominee Wawelaar, die over de zending preekte, werd gekonfronteerd niet alleen met het incident van Lebak, waarin Dekkers alter ego Havelaar zo'n edele rol speelde en zo miskend werd, maar ook met de honderden verhandelingen en opstellen uit ‘het pak’ (‘over de kansrekening, over besmettelijke ziekten, over de zwaarte van het licht, over de onzedelijkheid van het hengelen,’ enzovoort, enzovoort, kortom: over alles).
Douwes Dekker komt vier keer voor in het boek: als Sjaalman, de martelaar, als Havelaar, de edele en geniale assistent-resident, als Stern, de dichterlijke duitse volontair op Droogstoppels kantoor, die Havelaars geschiedenis uit het pak van Sjaalman samenstelt en ten slotte als Multatuli, die de pen opneemt om zijn zaak en zichzelf voor te leggen aan Nederland, aan de wereld en aan koning Willem III.
Ging er een rilling door het land na de publikatie van de Havelaar? Er is sindsdien wel iets meer werk gemaakt van de bestrijding van knevelarijen, maar van recht doen aan Douwes Dekker, zoals hij het verlangde, is nooit iets gekomen. Multatuli is met de hem eigen taktloosheid beide kwesties als onverbrekelijk verbonden blijven zien. In 1875 voorspelde hij: ‘Holland zal Indië verhezen, omdat men mij geen recht heeft gedaan in mijn streven om den Javaan te beschermen tegen mishandeling.’ De voorspelling is uitgekomen, maar het ‘omdat’ is niet overtuigend. Holland zou Indië even hard verloren hebben, als de Javaan ‘beschermd’ was op Multatuli's autokratische, paternalistische manier. Maar als men zijn stelling zo ruim mogelijk uitlegt, is zij misschien niet helemaal onwaar. Als men de gestelde normen op zijn manier, ruiterlijk en onverwijld had toegepast, zou de verhouding niet zo grondig be dorven zijn. Hoe lang in onze eeuw is de ‘ontvoogding’ van de
| |
| |
bevolking niet de officiële doelstelling geweest van het nederlandse bestuur? En was alles, wat er ter bereiking van dat doel gedaan is, niet altijd te weinig en te laat? Wat Nederland nog kort geleden van Multatuli had kunnen leren, was niet de morele norm zelf (die was veranderd), maar het ernst maken ermee. En daarom kan men zeggen, dat er om de Havelaar maar heel oppervlakkig gerild is. De les werd niet geleerd.
Een andere zaak is de Havelaar als literatuur, als uitstorting van een romantische schrijversziel. In dat opzicht duurt de rilling, die het teweegbracht als meesterlijk en monsterlijk boek, al honderd jaar lang. Als literatuur is het levend gebleven, is het nog even meeslepend en afstotend als in 1860. Havelaar is onweerstaanbaar, zoals hij dacht, maar ook onuitstaanbaar.
Zoals hij zich ten tonele voert, zelfgenoegzaam zich koesterend in de bewondering van zijn armzalig gehoor, van de gedweeë Tine, de brave Verbrugge en de beperkte Duclari en een mengsel voortbrengend van interessant gepraat, ongelofelijke platitudes en verblinde zelfverheffing, zo was de schrijver Multatuli in zijn tragisch isolement: een eenzame daadwerkelijke romantikus in het land van Droogstoppel, zonder weerwerk om hem heen, zonder traditie achter zich, zonder zelfkritiek in zich, voortdrijvend op zijn aandriften en zijn opwellingen. Laten wij hem tenminste vasthouden als onze traditie.
1960
Hoe sterk waarderingen in de literatuur kunnen worden beïnvloed door geloofsovertuigingen, bleek onlangs weer eens in een boosaardig artikel van de rooms-katolieke kritikus André Rousseaux in ‘Le Figaro Littéraire’ naar aanleiding van de onthullingen van de literatuur-historikus Henri Guillemin. Rousseaux maakte met gejuich melding van enige door Guillemin opgediepte feiten, die bezwarend zijn voor Benjamin Constant, maar hij zei allerminst overtuigd te zijn door het materiaal waarmee dezelfde Guillemin de reputatie van Alfred de Vigny had aangetast. De een stort van zijn voetstuk, de ander wankelt niet eens. Bij zo'n flagrante partijdigheid is het moeilijk geen verband te zien met de vrijdenkerij van Constant en de Vigny's gehoorzame terugkeer, in zijn laatste levensjaren tot de boezem van de Moederkerk. François Mauriac, niet minder rooms dan Rousseaux, is dan tenminste konsekwenter en respek- | |
| |
tabeler door in beide gevallen de door Guillemin aangedragen bewijzen te verachten en buiten zijn literaire waardering te sluiten.
Op zo'n partijdige manier houdt men zich in ons land al bijna een eeuw bezig met de persoon van Multatuli. De feiten uit het partikuliere leven van Douwes Dekker worden telkens weer tegen hem uitgespeeld door mensen die toch al tegen hem zijn, omdat zij de vrijdenker, de ‘profeet van het ongeloof’ niet zetten kunnen. De polemiek over Multatuli, die steeds hervat wordt, heeft daardoor een zekere eentonigheid. De roomsen zijn tegen hem en de humanisten, die de erfenis van ‘De Dageraad’ beheren, zijn vóór hem. Men is in het anti-Multatulikamp misschien wat bezadigder geworden, omdat men hem erkent als te behoren tot de ‘zuil’ van de ‘anderen’. Men gunt hem aan Stuiveling, zoals Alberdingk Thijm sr. gegund wordt aan de katolieken.
Tussen een dergelijke partijdigheid, die alleen tot vrede komt door een verdeling van invloedssferen, is de onlangs verschenen studie van Gerard Brom over Multatuli (Multatuli) een verademing. Hier heeft een rooms auteur zich uitgesproken zonder tekort te doen aan zijn bewondering, maar ook zonder zijn bezwaren te verloochenen. Prof. Brom geeft een voorbeeld van een aanvaardbare partijdigheid. Hij veroordeelt Multatuli niet, omdat dat in zijn kring nu eenmaal gebruikelijk is. Hij oordeelt zelfstandig, prijzend wat hem goed en lakend wat hem verkeerd voorkomt. Dat de weegschaal bij dit ‘geven en nemen’ ten slotte in het nadeel van Multatuli doorslaat, is het onvermijdelijke gevolg van de overtuigingen, die hier het laatste woord hebben.
Ik heb de indruk, dat de Multatulianen niet gelukkig zijn met dit boek, maar daarin hebben zij ongelijk. Dit is het getuigenis van een tegenstander, die zijn uitgangspunten niet vervalst zoals André Rousseaux deed t.a.v. Constant. Ook niet een bewonderaar, die uit piëteit blind wil blijven voor de feiten. Wat belastend is voor Douwes Dekker wordt niet met gejuich ontvangen, maar ook niet als irrelevant terzijde gelegd. Hier wordt een ‘antwoord’ gegeven aan Multatuli, die daardoor in dit boek levender en aktueler aanwezig is dan in sommige geschriften van kritiekloze bewonderaars.
Nu is het niet zo verschrikkelijk moeilijk om Multatuli te betrappen op fouten, kontradikties en doordraverijen. Zijn werkmetode bestond immers uit de toepassing van dat bij uitstek romantische procédé: luisteren naar zichzelf, het onbelemmerd volgen van
| |
| |
indrukken. In de mening, dat hij zich had losgemaakt van alle vooroordelen en keurslijven, vertrouwde hij zich toe aan zijn hartstochtelijk temperament, zijn koortsachtige intelligentie en zijn extreme gevoeligheid. Zolang geen twijfel aan de voortreffelijkheid van deze instrumenten hem belemmerde, kon hij schrijven, improviserend zoals hij in Indië had kunnen praten en een gehoor boeien met zijn sprankelende gedachtenvlucht. Hij kon het alleen in een betovering, die door twijfel aan de waarde van zijn zelf-inspiratie onmiddellijk verbroken zou worden.
Daardoor was hij nooit in staat zichzelf scherp te zien. Zijn martelaarsrol werd in zijn eigen ogen steeds grandiozer. En in Max Havelaar, het boek dat het sterkst heeft geprofiteerd van de frisheid van zijn satirische geest, is de hoofdpersoon het enige mislukte personage, omdat het verstart door de kritiekloze bewondering van de schrijver voor zichzelf. Wat in Multatuli's ijdelheid blijft ergeren, is niet het vergrijp tegen de goede omgangsvormen, die bescheidenheid tot elke prijs voorschrijven, maar het plotseling tekortschieten van zijn intelligentie, zodra het over hemzelf of over zijn alter ego Max Havelaar gaat. Daar staat dan tegenover, dat deze zelfverblinding een noodzakelijke voorwaarde was voor zijn entoesiasme, voor zijn ongeremd volgen van indrukken en daarmee voor zijn hele schrijverschap.
Dat er door deze metode een stroom van wrakhout en rommel, van tweedehandse denkbeelden en klinkklare onzin is meegekomen, is minder verwonderlijk dan dat er ook zoveel waardevols werd voortgebracht. Het is moeilijk om hem in zijn geheel te lezen zonder razend op hem te worden, af en toe, om zijn dilettantische en autodidaktische buitensporigheden, maar hij heeft er toch wel recht op te worden beoordeeld naar de juwelen die er veelvuldig tussen zitten.
Prof. Brom nu heeft de moeite genomen om de contradikties op te sporen, de onhoudbare beweringen en doordraverijen aan te wijzen, om Multatuli's zelfoverschatting in het licht te stellen, zijn pretenties van oorspronkelijkheid te logenstraffen, zijn ‘verkondiging’ te toetsen aan zijn partikuliere leven (de gevaarlijkste van deze ondernemingen), kortom om op vele slakken zout te leggen. Het is zijn goede recht en het is ook nuttig (al is het, met minder zuivere bedoelingen, eerder gedaan), temeer, omdat deze polemiek niet gebruikt wordt om de uitzonderlijke waarde van Multatuli's resultaten te niet te doen of onredelijk te kleineren.
| |
| |
Soms lijkt de dialoog, die de schrijver met Multatuli voert, bedrieglijk op die van Sganarelle met Don Juan over het geloof. Het is ook voor iemand, die prof. Broms uitgangspunten niet deelt, wel eens vreemd om Multatuli's gebrek aan striktheid in het denken bestreden te zien met ideeën, die nog veel verder dan de zijne van het strikte denken verwijderd zijn. Een bestrijding van apodiktische beweringen met andere, die even apodiktisch zijn, overtuigt niet.
Waar de schrijver echter over de schreef gaat, is in zijn vergelijking van Multatuli met Nietzsche. Verwantschappen en analogieën die hij aanwijst kan men geredelijk toegeven. Maar dat Nietzsche zichzelf heilig verklaard zou hebben en kras op zijn zonden geroemd, zoals Brom beweert, wat dan ook weer op Multatuli moet worden toegepast, is onjuist. Nietzsche heeft zijn Ecce Homo geschreven om niet verwisseld te worden, om niet voor een heilige gehouden te worden, maar het misverstand, dat niet op zijn eigen teksten, maar op kompilaties van tegenstanders moet berusten, schijnt onuitroeibaar te zijn. Ook moet bezwaar gemaakt worden tegen Broms opvatting over de ‘propaganda voor een instinktief nihilisme’ die Du Perron en Ter Braak gevoerd zouden hebben, ‘waarbij de praktijk van het geweld bij Mussolini en Hitler afgewezen, de leer van het geweld bij Multatuli en Nietzsche aangenomen werd’. Over die z.g. leer van het geweld bij Multatuli en Nietzsche zou nog wel het een en ander te zeggen zijn, maar het is in geen geval waar, dat Ter Braak of Du Perron een dergelijke leer zou hebben ‘aangenomen’. De erkenning, dat het geweld in de wereld een grote rol speelt, is natuurlijk iets anders dan dat men een ‘leer van het geweld’ zou aanhangen.
Hier is Brom, anders zo royaal bereid de problemen onder het oog te zien, kennelijk de kluts kwijt. Ook zijn opvatting, dat voor de redakteuren van ‘Forum’ van de artiest en de profeet Multatuli niet veel overbleef dan ‘een alles ontkennende, allen tegensprekende, zichzelf alleen handhavende geest, bewonderd om de grote gave van het onverbiddelijk ‘ontmaskeren’, berust op een al te gebrekkige kennis van de opvattingen, die hij bespreekt. Ter Braak en Du Perron hadden helemaal niet hetzelfde beeld van Multatuli. Voor de eerste was het maken van een onderscheid tussen de moralist Douwes Dekker en de larmoyante martelaar van de Lebak-zaak essentieel. De tweede zag in Multatuli vooral het drama van de grote schrijver, die onder de moeilijkste omstandigheden moest
| |
| |
vechten tegen de bekrompen bek nibbelaars van het kleine land. Een ‘leer van het geweld’ kwam bij hun opvattingen niet aan de orde en geen van beiden stelde de ‘ontmaskeraar’ in Multatuli centraal.
Bij deze storende onjuistheden heeft zich het systeem van prof. Brom gewroken, die dit boek niet met voetnoten en bewijsplaatsen heeft willen ontsieren. De schrijver is echter geen essayist, maar een geleerde, die het kompas van een wetenschappelijk apparaat niet missen kan. Zolang hij over Multatuli schrijft, is hij betrouwbaar, omdat hij zich in diens werk op een verantwoorde manier heeft verdiept. De voetnoten ontbreken, maar zij zouden er kunnen zijn. Had hij echter zijn beweringen over Nietzsche, Ter Braak en Du Perron willen staven met verwijzingen naar de bronnen, dan zou hij gemerkt hebben, dat zij onhoudbaar zijn.
Toch zijn dit maar details in een boek, dat overigens de verduisterende verleidingen van de partijdigheid glorieus weerstaat. Het is een uitwerking en een kompletering van andere studies van de schrijver, die zich sinds meer dan dertig jaar met de figuur van Multatuli heeft beziggehouden. Men vindt die voorgeschiedenis terug in de intensiteit van de konfrontatie met een man, die de schrijver de jaren door verontrust heeft en tegelijkertijd gefascineerd. Uit die voorgeschiedenis is ook begrijpelijk, dat het boek een zekere brokkeligheid vertoont en geen gaaf, doorlopend geheel is geworden. Het gaat van een biografische inzet over op een bespreking van werken en onderwerpen. Maar het is boeiend omdat het telkens weer een komplete reaktie, zonder reserves, beproeft.
1959
|
|