De geheime tuin
(1963)–H.A. Gomperts–
[pagina 55]
| |
die men hem pleegt toe te schrijven. Narren zijn van oudsher gebocheld en rankuneus. Men vindt gewoonlijk, dat spotten gemakkelijk is. De spotter wordt geminacht, ook al geniet men heimelijk van zijn spot. Wil de satirikus zich rechtvaardigen in de ogen van een primitief publiek, dan moet hij laten zien, dat hij ook iets anders kan dan spotten en dat zijn spot in dienst staat van dat andere. Erasmus en Voltaire waren ernstige lieden, die zich alleen terloops aan satires te buiten zijn gegaan. En al worden van hun geschriften alleen die satires nog algemeen gelezen, hun kulturele standing berust op de andere, de ernstige werken, die weinig meer worden geraadpleegd. Nicolaas Beets rechtvaardigde zijn Hildebrand-spotternijen met zijn onverstoorbare zelfverzekerdheid en met zijn besluit zo spoedig mogelijk over te gaan op de ernst des levens, waarna hij dan ook een berg hooggestemde verzen bouwde waar geen mens meer naar omkijkt. In werkelijkheid is de satire een moeilijk genre, dat maar zelden slaagt, omdat morele verontwaardiging en humor elkaar vaak in de weg staan. De hekelaar is een moralist, die ‘de toestanden’ als een waanzinnige inbreuk op zijn orde ondergaat. Twijfelt hij te sterk aan zijn eigen waarden, dan wankelt zijn overtuiging, dat het gehekelde abnormaal is, een lachwekkende omkering van de norm. Twijfelt hij helemaal niet, dan ontgaat hem de lachwekkende gelijkenis tussen werkelijkheid en norm, de verwisselbaarheid en de betrekkelijkheid ervan, die het hem mogelijk maken het ene te zien als de karikatuur van het andere. Een satirikus moet dus een moralist zijn zonder skepsis en zonder ortodoxie. Deze kombinatie van eigenschappen staat overigens niet in de weg aan de populaire voorstelling, dat een spotter ‘eigenlijk’ laf en afgunstig is, een mislukkeling, die, om welke reden dan ook, zijn kans op leven heeft gemist en die zich daarom schadeloos stelt met ‘afbreken’. Ook als men deze onvriendelijke beschrijving van de satirikus aanvaardt, kan men er nog geen waardebepaling aan ontlenen. Zij zegt op zich zelf niets, omdat zij evenzeer toepasselijk is op andere schrijvers. Men kan ook met hymnen, epen en opbouwende traktaten laf zijn, buiten schot blijven en zich schadeloos stellen voor een gemist leven. Ook een hooggestemd sonnet, waarin niemand belachelijk wordt gemaakt, kan een wraakneming zijn, een uiting van onmacht en spijt. De waarde ervan wordt bepaald | |
[pagina 56]
| |
niet door de handicaps van de schrijver (die hem tot schrijven brachten) maar door wat hij ervan maakt. Het kan geen kwaad dit te bedenken, als men zich bezighoudt met de satirische schrijver Willem Paap, één van de oprichters van De Nieuwe Gids, die de beweging van tachtig en haar holle woordkunst zo doeltreffend heeft gehekeld in zijn sleutelroman Vincent Haman. Men moet voor een juiste waardering van dit boek en zijn auteur beginnen met af te rekenen met de populaire vooroordelen tegen de satire. Dat is niet gedaan door zijn biograaf dr. J. Meijer, die zo juist een dik boek over Paap heeft gepubliceerd: Het levensverhaal van een vergetene, Willem Anthony Paap, 1856-1923, Zeventiger onder de Tachtigers. Integendeel, dr. Meijer (die als dr. Jaap Meijer schrijver is van een dissertatie over Isaac da Costa) hangt het populaire vooroordeel over de satirikus aan: ‘Er leefde in Willem Paap niet de verwarmende sfeer van de scheppende kunstenaar... Paaps psychische dispositie leidde uitsluitend tot een hartstochtelijke vernietigingsdrift... chronische ontevredenheid... nukkig cynisme... De confrontatie met begaafde vrienden, die wel vruchtbaar waren, ergerde hem en dreef hem tot niets ontziende spot, waarin hij - naar de geest te intelligent om zijn onmacht niet als dodelijk gif te ondergaan - maar naar karakter te slap om een filosofisch tegenwicht te creëren - zich uitputte in grofheden. Onfijn, onaristocratisch, onwijsgerig... Reeds van zijn vroegste tijd zoekt hij daarom de satire als literatuurgenre waarin hij zich uitleefde. Zij verschafte hem de mogelijkheid de tallozen die hij verafschuwde de waarheid te zeggen, zonder in directe zin de kans te lopen verantwoordelijk te worden gesteld.’ Dr. Meijer, die zo verachtelijk denkt over de satire, lijkt niet de aangewezen man om te schrijven over een satirikus, die hij bovendien nog bijzonder afschuwwekkend vindt. Dat hij jaren heeft besteed aan het uitpluizen van Paaps leven zonder het te kunnen bekijken in ‘de verwarmende sfeer van de scheppende kunstenaar’ en zonder ook maar een greintje te bezitten van de verkwikkende spot van de hekelaar, is één van die raadsels die met de mantel der wetenschap plegen te worden bedekt. Zijn boek brengt overigens een groot aantal nieuwe gegevens over Paap, die, zoals dr. Meijer betoogt, zich in een groeiende belangstelling mag verheugen sinds Menno ter Braak in 1933 in Forum de aandacht op hem vestigde. Daarvoor trouwens al - dr. Meijer | |
[pagina 57]
| |
vermeldt dat niet - was er door Gerben Colmjon over hem geschreven (De Litteraire Gids, 1927) en ook Anthonie Donker had hem in zijn proefschrift (1929) niet vergeten. Het is waar, dat Ter Braaks opstel ‘Paapsche sympathieën’ de meeste aandacht getrokken heeft en dat de door hem verzorgde nieuwe druk van Vincent Haman (1936) de schrijver Paap binnen het bereik van velen heeft gebracht. Men mag zelfs wel zeggen, dat deze satirikus, vriend van Multatuli en aanhanger van diens denkbeelden, op het ogenblik minder met vergetelheid bedreigd wordt dan de ernstige voormannen van tachtig, zoals Kloos en Van Deyssel, wier roem de laatste tijd sterk is gaan tanen, terwijl de andere scheppers uit deze beweging (Netscher, Ary Prins, Aletrino, Hofker) nu wel in het vergeetboek lijken te zijn opgeborgen. In zijn Vervlogen jaren (1938) heeft Frans Erens herinneringen aan Paap opgehaald. Stuiveling, Van Duinkerken en Colmjon hebben hem zijn rechtmatige plaats in de literatuurgeschiedenis niet onthouden. In 1946 heeft B. de Goede een uitvoerig essay aan hem gewijd (Willem Paap, het Paard van Troje) en in 's-Gravesande's bekende dokumenten-publikatie betreffende de geschiedenis van De Nieuwe Gids (1955) vindt men de details van Paaps bemoeiingen met dat tijdschrift. Dat dr. Meijer Paap nu als ‘een vergetene’ presenteert, is dus wel heel zonderling, maar het is niet het enige zonderlinge in de titel van zijn boek. Ook de karakteristiek ‘zeventiger’ is een beetje raar, omdat niemand weet, wat die term betekent. De geringe opheldering, die dr. Meijers tekst hier brengt, komt straks nog aan de orde. Ik wil vooropstellen, dat deze biograaf door verdienstelijk speurwerk in de archieven tal van tot nu toe onbekende feiten over Paap heeft verzameld, al brengen zij geen wijziging van betekenis in het beeld, dat anderen van hem hadden ontworpen en al is het dr. Meijer niet gelukt opheldering te verschaffen over enkele perioden van Paaps leven waarover weinig of niets bekend is. Uit Paaps literaire nalatenschap heeft de heer Meijer een aantal duitse gedichten en een uitvoerig fragment van een onvoltooide roman opgediept, die als bijlagen aan het boek zijn toegevoegd. Hij heeft een interview ontdekt, dat E. d.'Oliveira Jr. in 1908 met Paap heeft gehad en dat niet in diens bundel De mannen van tachtig aan het woord was opgenomen. Van belang is vooral wat hij heeft geput uit de brieven van Paap aan Vosmaer en Verwey. Door genealogische onderzoekingen heeft dr. Meijer aan het licht gebracht, dat Paap, | |
[pagina 58]
| |
die van vaderszijde van arme landarbeiders afstamt - zijn vader was o.m. molenaarsknecht - van moederszijde spruit uit een gegoede haagse familie. De moeder van zijn moeder was nl. een weggelopen dochter van de departementsambtenaar Anthony Willem Cassa. Gegevens van de burgerlijke stand, waaruit haar deklassering en haar wisselvallig huwelijksleven blijken, geven dr. Meijer aanleiding haar als een ‘hysterisch vrouwspersoon’ te bestempelen. Dit is even boud als banaal opgemerkt, zoals trouwens de meeste kommentaren van deze biograaf. In zijn ‘woord vooraf’ geeft dr. Meijer twee verklaringen van zijn belangstelling voor W.A. Paap. In de eerste plaats voelde hij zich tot hem aangetrokken als stadgenoot - beiden zijn uit Winschoten afkomstig - en in de tweede plaats werd zijn aandacht gestimuleerd door het boek, dat Paap vóór Vincent Haman (1898) schreef, nl. Jeanne Collette (1896), door dr. Meijer genoemd ‘de antisemitische roman van A.C. Wertheim en diens Amsterdamse kring’. Tegen de achtergronden van de vernietiging van bijna de hele joodse bevolking van Winschoten, aldus de schrijver, wilde hij proberen Paaps houding tegenover de joden te verklaren. Hij had daarom een essay over Paaps antisemitisme geschreven, dat niet gepubliceerd werd, maar dat nu in deze biografie is verwerkt. Het hoofdstuk, waarin dat werd gedaan is, hoe aanvechtbaar ook in zijn konklusies, het beste stuk van het boek geworden, omdat dr. Meijer over de joodse kwestie als een insider spreekt, die er zelfstandig over heeft nagedacht, terwijl hij over literaire zaken gewoonlijk een naprater is van tamelijk verkalkte opinies. Over het antisemitisme in het 19de-eeuwse Nederland maakt dr. Meijer een aantal behartigenswaardige opmerkingen. Hij vestigt de aandacht op de afkeer van de ‘geld-jood’ die het socialisme meebracht (zowel het wetenschappelijke als het utopistische) en anderzijds op de angst voor het binnendringen van de gesekulariseerde jood in de westeuropese kuituur. Met het liberale kapitalisme, dat door links en rechts als een vijand werd beschouwd, werd een joodse invloed geassocieerd, die verzet wekte. Daaruit kwam een golf van antisemitisme voort, die Willem Paap, vriend van de anarchisten en de sociale rebellen van zijn tijd en advokaat ook van verscheidenen hunner, niet onberoerd heeft gelaten. Afkeer van joodse bankiers en ‘sjacheraars’ was vooral in de negentiger jaren van de vorige eeuw zeer verspreid. Dr. Meijer laat | |
[pagina 59]
| |
zien, dat onder Paaps tijdgenoten schrijvers als Van Eeden, Kloos en Van Looy allerminst vrij waren van dergelijke sentimenten. Tot zover kan ik dr. Meijer volgen, maar niet, als hij Jeanne Collette een antisemitische roman noemt, omdat het boek een aanval behelst op de joodse bankier A.C. Wertheim. Paap geeft inderdaad aanleiding tot deze kwalifikatie in het voorwoord van zijn roman en vooral in de volgende zin: ‘...wat de negentiende eeuw, de dollareeuw voor vuilst heeft gebaard, het is, 't zij Jood geboren dan of Jood van ziel, de dollarbaron, voor wiens bij hausse en baisse geschacherd geld vorsten en priesters en volkeren buigen’. De term ‘jood’ heeft hij hier enigszins losgemaakt van ras en godsdienst en gebruikt als symbool voor de geldhandel die hij haatte. Het effekt van deze tirade is intussen wel degelijk antisemitisch, maar t.a.v. Paaps bedoeling trekt dr. Meijer m.i. te ver gaande konklusies. Zijn bewijs dat Paap in zijn winschoter jeugd al anti-joods was, omdat er in het groningse stadje zoveel joden woonden en ‘iedereen’ er antisemitisch dacht (wat weer zou moeten blijken uit de passieve houding van de bevolking toen de joden in de tweede wereldoorlog werden weggevoerd) is niet erg overtuigend. Het is bovendien onjuist te verlangen dat een hekelaar als Paap zijn satirische driften zou moeten intomen als hij over joden schrijft of die speciale vriendelijkheid ten opzichte van joodse mensen en zaken aan de dag zou moeten leggen, die na 1945 in ons land gebruikelijk is geworden. Met de presentatie van Jeanne Collette, dat een onmiskenbaar anti-Semitisch plaatje op de kaft voert en met een antisemitisch getinte tirade opent, heeft Paap ongetwijfeld willen spekuleren op de antijoodse sentimenten van een publiek dat een aanval op de bekende joodse bankier en filantroop Wertheim zou toejuichen. Maar in de lijvige roman zelf is weinig hekeling en in het geheel geen haat waarneembaar. Paap, die een levenslange vereerder van Heine was en in al zijn denkbeelden een zoon van de verlichting, kon met enig recht staande houden - zoals hij in het interview met d'Oliveira gedaan heeft - dat hij geen antisemiet was. Men kan ook op grond van een enkele passage uit Vincent Haman Paap hoogstens een oppervlakkige flirtation met het antisemitisme ten laste leggen, onder aantekening, dat die onplezierige mentaliteit van de negentiger jaren na 1945 alleen door een vergrootglas kan worden waargenomen. Voor dr. Meijers biografie intussen is de gekompliceerde kwestie | |
[pagina 60]
| |
van Paaps houding tegenover de joden geen gelukkig uitgangspunt geweest, want al tracht de schrijver de gunstige en de ongunstige kanten van zijn sujet met historische objektiviteit te bekijken, in wezen is hij zo op hem gebeten, dat hij hem overlaadt met verwijten en beschuldigingen, die merendeels ongegronde verdachtmakingen zijn. Hij spreekt van plagiaat (herhaaldelijk), van machinaties, verraad van vrienden, ‘rotstreken’, verduistering van papieren, kwerulantisme, van kwade advokatenpraktijken, hij noemt hem infaam en onbeschaamd, een gefrustreerde poëet, een rankuneuze, gespleten ‘nihilist’ en hij werpt blikken ‘in de afgrond van Willems ziel’. Naar aanleiding van zijn huwelijk met een vermogende dame wordt opgemerkt: ‘En met goud vulde Willem Anthony Paap zijn lege handen’. Men zou een even dik boek moeten schrijven als dr. Meijer gedaan heeft, om al deze aantijgingen te weerleggen of te korrigeren. Deze biograaf is ziekelijk kwaaddenkend: hij geeft Paap zelfs nooit ‘the benefit of the doubt’. Ik wil hier alleen iets zeggen over een enkele der plagiaat-beschuldigingen, die illustratief zijn voor dr. Meijers werkwijze. Dat Paaps duitse gedicht ‘Der Blitz’ gestolen zou zijn van Perks ‘Iris’, zoals dr. Meijer beweert, is daarom al onjuist, omdat beide gedichten pastiches zijn van Shelley's ‘The Cloud’. Is ‘Der Blitz’ plagiaat, dan is ‘Iris’ het ook. Onzinnig is trouwens de opmerking, dat Paap het gedicht in het duits schreef, om het zo vermogelijk van de plaats van de diefstal verwijderd te houden. Alle nagelaten gedichten van Paap waren immers in het duits geschreven of in die taal vertaald en het engelse origineel was toch zeker in Duitsland niet minder bekend dan in Nederland. Het is kurieus, dat dr. Meijer, die in dit boek zoveel boosaardige legenden over Paap op stapel zet, begint met de bestrijding van wat z.i. een legende is. De legendevorming, die dr. Meijer meent te hebben ontdekt, zou hierin bestaan, dat Paap de belangrijkste man van tachtig zou zijn, die door de minder belangrijke tachtigers - Kloos c.s. - bewust zou zijn weggewerkt uit de apokriefe traditie. Voor karakter en uitbouw van die legende stelt dr. Meijer Menno ter Braak verantwoordelijk, die eenzijdig zou zijn uitgegaan van Vincent Haman, ‘zonder zelfs maar kennis te nemen van het overige oeuvre van Paap’. Ter Braaks ‘felle en geprononceerde haat tegen de officiële literair- | |
[pagina 61]
| |
historici deed hem’ - aldus dr. Meijer - ‘al te snel besluiten tot een overijlde poging om de historie in de letterlijke zin ‘op de kop te zetten’. De dokumenten-publikatie van 's-Gravesande, ‘waarin Paap als Genesis en Openbaring, het begin en het eind van de Nieuwe Gidsbeweging vormt’ zou dan, vindt dr. Meijer, het sluitstuk van deze opvattingen gebracht hebben. Een allerzonderlingste tese. Wat 's-Gravesande betreft, in zijn boek speelt Paap geen andere rol dan uit de gepubliceerde brieven en dokumenten blijkt. Dr. Meijer blijft dan ook in gebreke om ook maar één letter ter staving van zijn verwijt aan te voeren. En dat Ter Braak geen kennis zou hebben genomen van Paaps overige werk is een krasse bewering, die in een noot weliswaar wordt verzacht tot de mededeling dat Ter Braak het oeuvre niet ‘schijnt’ te hebben gelezen, maar die aantoonbaar onjuist blijft. Uit brieven aan Du Perron van 12 en 17 juli 1933, gepubliceerd in 1949 (Briefwisseling Ter Braak-Du Perron, De Vrije Bladen) blijkt duidelijk het tegendeel. Ook deze beschuldiging van dr. Meijer is er dus naast. Ter Braak heeft wel degelijk kennis genomen van het overige oeuvre van Paap. En al zal hij die boeken, die hem niet boeiden, niet zo minutieus bestudeerd hebben als de heer Meijer, die beweert dat Max Dannenberg autobiografisch materiaal behelst, zijn kenschetsingen lijken afdoende en dr. Meijer voert niets aan dat tot een andere waardebepaling zou kunnen leiden. Hij geeft toe, dat Vincent Haman Paaps ‘magnum opus’ is en in de behandeling van de overige boeken (zelfs van Jeanne Collette) is dr. Meijer hoogst oppervlakkig. Ondanks zijn waardering voor Vincent Haman, waarin Paap z.i. door een positieve kracht (zijn liefde voor Multatuli) werd opgeheven ‘tot de hoogten van scheppingskracht’ en waarbij, zoals hij dat uitdrukt, de muze ‘ergens’ achter hem gestaan moet hebben om zijn triviale affekten te beteugelen, poneert hij herhaaldelijk zijn stelling, dat het jaar 1881 het hoogtepunt van Paaps ‘levensgang’ was. Toen ‘De Nieuwe Gids’ werd opgericht in 1885, was hij uitgebloeid. In geheel verdorde staat heeft Paap dus kort vóór 1898 zijn ‘magnum opus’ geschapen, een daad die dr. Meijer zonder blikken of blozen weer ‘het hoogtepunt in Paaps leven en literaire carrière’ noemt. De tese dat Paap vóór 1885 was uitgebloeid, moet dienen ter ondersteuning van dr. Meijers grote vondst (die hij erkent aan een | |
[pagina 62]
| |
uitlating van Frans Coenen ontleend te hebben) dat Paap geen ‘tachtiger’, maar een ‘zeventiger’ geweest zou zijn. ‘Dat er een mogelijkheid zou bestaan Paap in het geheel niet te zien als een man van tachtig, wie zou het durven?’, vraagt dr. Meijer en men voelt het antwoord komen: Meijer! Meijer durft! Eerst heeft hij dan nog even vastgesteld, dat Ter Braak niet de moed kon opbrengen Vincent Haman te plaatsen binnen het kader van zijn auteur. De bewering is in strijd met de feiten, maar zij gunt de lezer wel even een blik in een afgrond. Frans Coenen had bij Paaps dood geschreven: ‘Hij was eigenlijk niet van 't geslacht van '80, maar van '60 of '70’. Dr. Meijer noemt hem dan een ‘zeventiger’. Hij had hem ook een ‘negentiger’ kunnen noemen en de bewering: ‘hij behoorde tot het Multatuliaanse tijdvak’ heeft geen betekenis, omdat men dat tijdvak niet kan afbakenen. De invloed van Multatuli in onze literatuur is van dien aard, dat men ‘tachtig’ heel goed als een intermezzo kan afdoen. Paap voelde niets voor de excessen van ‘tachtig’. Niemand is ooit op het idee gekomen hem een typische tachtiger te noemen, wat daarom al dwaasheid zou zijn, omdat de tachtigers zo'n heterogeen gezelschap vormden, dat zij maar weinig gemeenschappelijks hadden. Maar daarbij moet men niet uit het oog verliezen, dat Paap wel degelijk deel had aan dat gemeenschappelijke. Niet alleen was hij de eerste onder hen die de stelling ‘l'art pour l'art’ poneerde, nog vóór Kloos verdedigde hij Vosmaers tese over de eenheid van vorm en inhoud. In de tachtiger jaren schreef hij in de Spectator en De Amsterdammer artikelen die een gelijksoortige kunstvernieuwing beoogden als zijn leeftijdgenoten voorstonden. Als zij bestreed hij de voorgaande generatie en hij was de eerste die in Nederland over Baudelaire schreef. Het lijdt geen twijfel: Paap hoorde bij ‘tachtig’ en hij hoorde er ook niet bij, omdat hij de impressionistische woordkunst (die ook maar één van de exponenten van tachtig was) verwierp. Met‘zeventig’ heeft hij in geen geval iets te maken. Er was toen geen literaire ‘beweging’ in ons land en de term is dus zinloos. Dr. Meijers bewering, dat Paaps literaire denkbeelden in 1885 ‘totaal verouderd’ waren is nonsens. Zij zijn het nog steeds niet. En in 1898 hebben zij gediend als grondslag van een literaire satire waarvan dr. Meijer de portée niet begrepen heeft. Wat Paap in Vincent Haman hekelt, is niet de persoon Lodewijk van Deyssel, op | |
[pagina 63]
| |
wie hij uit wraak voor diens boek over Multatuli volgens dr. Meijer wilde ‘losranselen’, maar de artistieke zelfverheffing van ‘woordkunstenaars’, die door hun gebrek aan kennis en hun eenzijdig gevoel niets anders tot stand brachten dan de vervanging van de ene retorika door de andere. De Hamans, dat zijn de nederlandse letterkundigen, die zich in de vorige generatie onledig hielden met ‘versjes maken, versjes vertalen, opstelletjes schrijven, uit Goethe-Dante-Vondelen gaan’, zoals zij dat in deze generatie doen en in de volgende zullen doen. Alleen Multatuli, die ‘iets te zeggen had’, wordt niet begrepen en zijn streven om de sleur te doorbreken, blijft zonder resultaat. De blijvende aktualiteit van Vincent Haman is gelegen in deze waarheid, dat een literaire revolutie, die de vorm wijzigt en de inhoud verwaarloost, een rimpeling is in een slootje. Paaps meesterlijke satire behoudt haar doeltreffendheid, ondanks alle haat, afgunst en sadisme, die de Meijers erin ontdekken, omdat er een evenwicht is tussen de waarden, die hij verdedigt en de betrekkelijkheid, die er overheen spoelt.
1959 |
|