De geheime tuin
(1963)–H.A. Gomperts–
[pagina 66]
| |
plaats geloof ik, dat dit de gelegenheid is om ook in het buitenland opnieuw de aandacht op hem te vestigen. En in de tweede plaats zou ik er voor willen pleiten om enige klementie met hem te betrachten, d.w.z. om hem niet met literair-historische onverbiddelijkheid integraal te herdrukken. Couperus is erg ongelijk en men moet het uitnemende niet verbergen achter het vrijwel onleesbare, dat óók uit zijn vruchtbare pen is gevloeid. Onze grootste romancier werd geboren in 1863, zeven jaar later dan Oscar Wilde en acht jaar eerder dan Marcel Proust. Hij heeft er recht op in dit internationale milieu te worden geplaatst, omdat hij in vele opzichten met beide genoemde schrijvers vergelijkbaar is en naar rangorde tussen hen in hoort. Niet zo groot als Proust, die een wereld geschapen heeft (zoals Balac en Tolstoi), maar veel psychologischer en substantiëler dan de dandy Wilde, is Couperus als beiden een ironische Snob, die de mondaine pose belijdt en tegelijkertijd doorziet. In zijn verschijning, publiekelijk lezend uit zijn werk, gekleed in rok, met een gouden ketting om de hals en een bloem op de revers, vindt men een echo van Wilde, die zich bij zijn eerste optreden in fluweel placht te hullen, met flodderdas, kniebroek en zwarte zijden kousen. Anderzijds is Prousts A la recherche du temps perdu een ambivalente rekonstruktie van een aristokratische parijse samenleving, zoals Couperus eerder, maar op minder grote schaal in de Boeken der kleine zielen het wereldje van overeenkomstige haagse kringen had opgeroepen, veroordelend, maar ook een beetje verheerlijkend. Deze drie auteurs hebben tevens het milieu gemeen, waaruit zij zijn voortgekomen: families, behorende tot de grande bourgeoisie, maar elk met een exotische bijmenging. Wilde heeft iets iers, Proust iets joods en Couperus iets indisch op de achtergrond. Alle drie, als sensitief-artistieke buitenbeentjes, waren zij rebellen tegen het victoriaans fastoen van hun tijd. Was in dit opzicht Wilde de meest provokatieve en in zijn konversatie de briljantste van de drie, Proust in artistieke zin de konsekwentste rebel, Couperus nam een tussenpositie in door het fatsoen niet openlijk aan te tasten, maar het door suggestie en sfeer te ondermijnen, waarbij hij formeel iedere provokatie vermeed. Men kan nog meer parallellen trekken. Wilde, Couperus en Proust behoorden ieder tot de ‘uitgaande’ wereld, zij maakten een | |
[pagina 67]
| |
kultus van de mondaine oppervlakkigheid en werden door de officiële literatuur van hun tijd aanvankelijk niet au sérieux genomen. Wilde stuitte af op de weerzin van de praeraphaëlieten, Couperus werd zijn afzijdigheid van ‘De Nieuwe Gids’-beweging kwalijk genomen en Prousts grote roman werd geweigerd door de Nouvelle Revue Française. Rebellerende auteurs als zij hebben tijd nodig om in hun volle waarde te worden herkend. Er kan nu geen twijfel meer aan bestaan, dat ook de Nederlander Couperus behoort tot die enkele vertegenwoordigers van de breuk tussen de victoriaanse en de freudiaanse eeuw, die zoveel talent en ‘visie’ hadden, dat zij levend en boeiend zijn gebleven. Van Couperus kan men zeggen, dat hij, ofschoon ook door zijn historische romans en als feuilletonist een bijzonder schrijver, toch in de eerste plaats door zijn evokatie van Den Haag van 1880-1900 het formaat verwierf, dat hem recht geeft op internationale bekendheid. Dat hij, wiens boeken veel vertaald zijn, tegenwoordig in het buitenland niet meer wordt gelezen, is ten dele meer een raadsel van de internationale boekenmarkt dan van de literatuur. De franse vertalingen van zijn werk waren altijd onvoldoende - de verkeerde boeken zijn vertaald en die nog slecht - maar in het engels zijn de haagse romans b.v. vrij behoorlijk overgebracht. Waarom worden zij niet meer gelezen? Omdat ook engelse auteurs, als hun ‘vogue’ voorbij is, alleen maar blijven bestaan, d.w.z. herdrukt worden en opnieuw gelezen door nieuwe geslachten, als iemand iets voor hen doet. De laatste jaren heeft men in Engeland en Amerika de renaissance kunnen beleven van Henry James. Als kritiek en uitgeverij echter tekort schieten, worden boeken vergeten, raken auteurs ‘verouderd’, die dat om allerlei redenen niet behoefden te zijn. Het is nauwelijks te verwonderen, dat het buitenland Couperus vergeten is, nu zijn eigen landgenoten hem jarenlang hebben verwaarloosd. Ligt hier misschien een taak voor onze kulturele attaché's om ter gelegenheid van de vernieuwde belangstelling in Nederland, dertig jaar bijna na de dood van de schrijver, ook over onze grenzen een Couperus-renaissance te bevorderen? Een facet van het dandy-achtige in het karakter van Couperus is zijn vrouwelijke behaagzucht. Hij begon als dichter, als een estetiserende Potgieter, maar toen zijn verzen niet werden geapprecieerd, | |
[pagina 68]
| |
schreef hij Eline Vere, naar hij bekend heeft, ‘in een onartistieke bui’. Behaagzucht was de belangrijkste drijfveer. Zelf zei hij, dat hij de roman had geschreven ‘in een wanhoop over mijn poëzie, die ik toch zoo liefhad, in een bui van het kan me niet bommen, om eens een langen roman te schrijven, lang à la Tolstoi, voor het groote publiek en dien de jonge meisjes, waarmee ik flirtte, aardig zouden vinden! Dat is de geschiedenis van Eline Vere’. Een triomf enerzijds voor de 24-jarige schrijver om met zulke bedoelingen dit nog steeds leesbare boek te hebben voortgebracht, maar aan de andere kant moet deze bekentenis wel tot wantrouwen leiden jegens zijn ‘artistieke’ buien, die waarschijnlijk betekenden, dat hij zich boog voor een bepaalde ‘artistieke smaak.’ Couperus heeft zich nu eens willen richten naar het grote publiek, dan weer naar een elite, soms schrijvend met een vervaarlijke ‘woordkunst’, soms als Querido, soms als Van Deyssel. Men kan niet zeggen, dat hij op zijn best was, als hij het meest zichzelf was, want het behaagzuchtige was een deel van hem zelf. Hij was overigens niet alleen maar vrouwelijk en week, maar hij had ook wel degelijk bijzonder robuuste en doelbewuste kanten. Het is moeilijk een formule te vinden, die hem beschrijft in zijn optimum. Met een bepaald mengsel van behaagzucht en eigenzinnigheid, van kracht en zachtheid heeft hij zijn beste boeken voortgebracht. Maar de betrekkelijke zeldzaamheid van deze dispositie maakt het begrijpelijk, dat hij ook zoveel heeft geschreven, diep onder dit niveau. Hij stond zelf, later, afwijzend tegenover een groot deel van zijn oeuvre. En daarom, geloof ik, moet men het hem niet aandoen, om dit alles maar klakkeloos te herdrukken in het Verzameld Werk. Een keuze, die een ruim genomen smaak van onze tijd representeert, lijkt mij verre verkieslijk boven kompleetheid. Omdat bij deze schrijver de behaagzucht en het artistieke, het geniale en de kitsch zo dicht bij elkaar liggen. Omdat zijn gehele oeuvre, soms gunstig, soms ongunstig is beïnvloed door een bitter noodzakelijke broodschrijverij. Omdat hij kortom die kwastige en onuitstaanbare ijdeltuit en tegelijkertijd die uiterst bescheiden en sympatieke schrijver was, die Louis Couperus heet.
1952
Weinig literaire genres zijn zo veeleisend als de biografie. Om een leven te kunnen beschrijven moet men niet alleen de kwaliteiten | |
[pagina 69]
| |
bezitten van een historikus, maar ook van een deskundige op het speciale gebied waarop de figuur, wiens leven beschreven moet worden, zich heeft bewogen. Wie een biografie wil schrijven van een wiskundige als Pascal, moet behalve geschiedvorser ook zelf wiskundige zijn en bovendien, in het geval van Pascal, filosoof, technikus en letterkundige. Maar zelfs als de biograaf al deze kwaliteiten in zich verenigt, is de kans groot, dat er van zijn biografie niets terecht komt. Een onmisbare voorwaarde immers is verder, dat hij het talent heeft van een romancier, d.w.z. dat hij een personage kan opbouwen uit representatieve feiten, dat hij de kunst verstaat van de suggestie en het effekt, van het rangschikken en het weglaten, van het perspektivisch oprichten van een portret tegen een achtergrond. Maar met dat talent van de romancier moet de biograaf toch iets anders tot stand brengen dan een ‘vie romancée’. Hij moet niet met zijn fantasie gaan invullen waar de dokumenten ontbreken. Hij moet niet met een ‘hogere waarheid’ gaan werken, met gedachten of gebeurtenissen, die zo hadden kunnen zijn, als hij niet kan aantonen dat zij zo zijn geweest. Tenminste, als hij geen ‘vie romancée’ schrijft - een niet minder achtenswaardig genre - maar een biografie. De zuivere biografie is zo'n moeilijke kunst, dat zij ook vrijwel niet wordt beoefend. Men moet gewoonlijk genoegen nemen met levensbeschrijvingen, die bouwstoffen aandragen voor een toekomstige biografie, die echter nooit geschreven wordt. Het probleem van de biografie heeft een speciaal gezicht, als een schrijver het onderwerp ervan is. Niet alleen treedt er dan vaak een wanverhouding op tussen de levensfeiten, die moeilijk en de geschriften, die gemakkelijk toegankelijk zijn, maar ook dragen die geschriften soms een openlijk of verhuld autobiografisch karakter. De taak van de biograaf bestaat dan ten dele uit het navertellen van wat de schrijver over zich zelf had meegedeeld, terwijl hij verder een opsomming en een kenschetsing kan geven van de gepubliceerde boeken onder vermelding van de plaatsen waar de schrijver ze geschreven heeft. Het gepubliceerde oeuvre, dat op het eerste gezicht een handleiding en een wegwijzer kan zijn voor een biografie, kan bij nader inzien als een onoverkomelijke belemmering werken. Een van de bedoelingen van het schrijven kan immers zijn, dat een auteur een bepaalde waarheid over zichzelf met uitsluiting van andere waarheden ingang wil doen vinden. De biograaf moet het werk niet alleen literair | |
[pagina 70]
| |
kunnen duiden, maar hij moet ook in staat zijn het te behandelen als een psychologisch dokument. Wie b.v. een biografie van Vestdijk wil gaan vervaardigen, heeft een aardig aanknopingspunt aan de acht Anton Wachter-romans, die over zijn jeugd handelen. Maar de biograaf zal een heksentoer hebben om zich los te maken van de visie, die Vestdijk daarin heeft voorgeschreven en om zijn afwijkingen van de waarheid (zoals de vroege dood van Antons vader) op de juiste wijze te onderscheiden van exakt weergegeven feiten, die ook andere interpretaties toelaten. Overeenkomstige moeilijkheden doen zich voor ten aanzien van de biografie van Louis Couperus. Wij bezitten een omvangrijke biografie door Henri van Booven die gepubliceerd werd in 1933 (Leven en werken van Louis Couperus). Dezer dagen verscheen een veel beknopter boek van dr. H.W. van Tricht, getiteld Louis Couperus, een verkenning. Beide boeken zijn geschreven door ‘deskundigen’, d.w.z. door literatoren, die in staat zijn het werk van Couperus en de achtergrond ervan te begrijpen. Als verzameling feiten en anekdotes verdient Van Booven de voorkeur, niet alleen omdat Van Tricht veel aan hem ontleent, maar ook omdat het vroegere boek in dat opzicht veel meer te bieden heeft. Het boek van Henri van Booven heeft bovendien de charme dat het, ondanks tal van onvolkomenheden in de schriftuur, de warme toon heeft van ‘een werk van liefde’, wat van het boek van dr. van Tricht niet gezegd kan worden. Jammer genoeg heeft Van Boovens liefde er ook toe geleid, dat hij vrijwel kritiekloos tegenover Couperus stond. Zijn psychologie was niet alleen uiterst naïef, maar hij is er ook niet in geslaagd de massa feiten en feitjes te betrekken op een herkenbaar menselijk beeld. Couperus was voor hem een onaantastbare vereerde meester die boven het boek zweeft en nergens voor de lens komt. Wat nu dr. van Tricht doet, is iets heel anders. Hij wil de raadsels in het schrijversleven van Couperus oplossen, maar omdat hij vrijwel geen ander feitenmateriaal tot zijn beschikking had dan Van Booven, is hij voor die ontraadseling aangewezen op een persoonlijke interpretatie van het werk. Nieuwe gegevens heeft deze auteur niet aan het licht gebracht. Duistere periodes in Couperus' leven worden door hem niet verhelderd. Uitgangspunt van deze schrijver is, dat de ‘homo-erotische aanleg’ van Couperus, waarover gewoonlijk het stilzwijgen wordt bewaard (behalve door F.E.A. | |
[pagina 71]
| |
Batten in De Nieuwe Gids 1936), een aantal van deze raadsels kan ophelderen. Terecht zegt dr. van Tricht dat Couperus zijn bijzondere aanleg niet verborg. Op talrijke plaatsen in zijn werk vindt men er de neerslag van en de meesten van zijn lezers hebben daaraan dan ook nooit getwijfeld. Aan de hand van biografische gegevens, die Couperus zelf verstrekt heeft, tracht dr. van Tricht nu het ontstaan van die aanleg langs psychologische wegen te verklaren, waarbij uiteraard de verhouding van de jonge Couperus tot zijn ouders een belangrijke rol speelt. Volgens de schrijver was Couperus een tijdlang gekweld door schuldgevoelens, totdat hij de aanval ondernam op de gevestigde machten en de moraal van zijn vader, die hem veroordeelden. Die aanval werd uitgevoerd in de romans De stille kracht en in de vier boeken van De kleine zielen. Het is hier de konventionele wereld van de Hollanders in Indië en van de deftige burgerij in Den Haag die tot ontbinding overgaat. Volgens dr. van Tricht waren dit de ‘aftekeningsboeken’, die Couperus bevrijdden van schuldgevoel, waarna hij in Dionyzos (1903) zou zijn gekomen tot een Gideaanse aanvaarding van de eigen aard. Zijn nieuwe autonome moraal heeft dan volgens de schrijver in Iskander (1919) haar bankroet beleefd. Het mannelijke principe werd toen weer door het vrouwelijke overwonnen. De ouderdom kondigt zich aan en Couperus vertrekt, zwaar overspannen, naar Algiers. Met de principes van de hier aangeduide psychologische biografie zou volgens de auteur een aantal mysteries in het leven en het schrijvan van Couperus kunnen worden opgehelderd. Hoe hij zich dat voorstelt, is mij niet helemaal duidelijk. Dat Couperus zevenden jaar vóór zijn dood is opgehouden met het schrijven van de psychologische romans, die hem beroemd hadden gemaakt, wil dr. van Tricht waarschijnlijk verklaren door te stellen, dat de bevrijding, die die romans hem brachten, een voortzetting ervan onnodig maakte. Maar deze teorie houdt geen rekening met het feit, dat de eveneens psychologische roman ‘Eline Vere (1888) in de periode van het schuldgevoel is geschreven. Verder maakt dr. van Tricht nogal veel werk van een aantekening, die Couperus in 1922 op Bali in een hotel-gastenboek zou hebben geschreven, waar een ooggetuige in koeien van letters heeft zien staan: ‘Je suis le prince des poètes, Louis Couperus’. Hoe komt een | |
[pagina 72]
| |
beroemd man ertoe zo te pralen? vraagt hij. De oud-minister Treub had er zich ook al aan gestoten. Want die had er onder gezet (in hetzelfde gastenboek): ‘Je moet maar durven’. De heer van Tricht betrapt Couperus ook nog op andere aanmatigende uitlatingen in die periode en verklaart ze als een gevolg van de overspanning waar, in Couperus zou hebben verkeerd, waardoor zijn vroegere ‘maathoudendheid’ verloren was gegaan. Ik geloof niet, dat men de door dr. van Tricht aangevoerde ommekeer in Couperus' zieleleven nodig heeft om deze uitlatingen te verklaren. Zijn gezondheid het tijdens deze reis al veel te wensen over. In Soerabaja was de schrijver door de nederlandse kolonie grof bejegend, wat op zichzelf al voldoende aanleiding lijkt voor een rekalcitrante stemming, waarin halfschertsende provokatieve inskripties als die in het balinese gastenboek pasten. In het kommentaar van mr. Treub, die zijn slecht gefundeerde artistieke pretenties in zijn flodderdas legde, klinkt trouwens een veel onsympatiekere afgunst door. Couperus was, met al zijn ijdele fratsen, in de grond een bescheiden man. Uit dezelfe tijd dateert immers zijn opmerking, dat het hem onbegrijpelijk was, hoe een dichter kon zeggen ‘Ik ben een God, in het diepst van mijn gedachten’ en dat hij liever zei: ‘Ik ben een mier, in 't midden mijns gemijmers.’ Die bescheidenheid juist maakt het nog steeds mogelijk Couperus als een mens te zien met menselijke problemen. Daardoor is een deel van zijn werk leesbaar gebleven: zijn psychologische romans en zijn feuilletons. De verkenning van dr. van Tricht is een nuchter, intelligent geschrift, waarin een interessante poging gedaan is een patroon in Couperus' schrijverschap af te leiden uit zijn psychische evolutie. Als biografie of als biografische verkenning is het evenwel tamelijk mager, om niet te zeggen: dor. Dr. van Tricht heeft nl. vele eigenschappen die een biograaf nodig heeft, maar hij mist het talent van de romancier, dat maakt dat de hoofdpersoon zelf ook aanwezig is in het boek.
1961 |
|