De geheime tuin
(1963)–H.A. Gomperts–
[pagina 73]
| |
die zowel de beste als de slechtste gedichten kenmerkt. Het bijzondere ervan is, dat in een poëtische manier, die tot een grote traditie behoort, een woordkeus en diktie van alle dag worden gebezigd. In deze verzen is de gewoonheid van de alledaagse taal, een zo dicht mogelijk benaderen van de bronnen van het praten, gekombineerd met de apparatuur van de ‘grand manner’: homerische vergelijkingen, symboliek, epische struktuur, tot het dityrambische en profetische toe. Deze bijzondere kombinatie, die Gorters vers uit duizenden herkenbaar maakt, is ook niet gewijzigd in de verschillende fasen van zijn evolutie: men vindt haar in Mei en in de sensitivistische verzen, zogoed als in de ‘socialistische’; in Een klein heldendicht en Pan, zogoed als in de laatste gedichten. De hoogtepunten van zijn lyriek bereikt Gorter, wanneer het hem lukt een evenwicht tussen deze beide elementen te vestigen. In zijn verhouding tot de moderne kuituur met haar teorieën en komplikaties, met haar twijfel en nuances, behield Gorter altijd iets onwennigs. Hij hield zich vast aan de overzichtelijke traditie van enkele ‘grote dichters’ en verwerkte zijn eigen grondstoffen naar dat patroon. Men krijgt voortdurend van hem de indruk, dat er een naar het licht groeiende plant aan het woord is, een bijzonder vitaal gewas, dat door de aardkorst is gebroken en in volkomen aardse termen spreekt over het licht waarheen het op weg is. Zijn gelukshonger was zijn verlangen naar licht, telkens aangeduid als een stralend, kristallen, of gouden schijnsel; de schoonheid is voor hem de genadestaat, waarin het licht heerst; muziek en poëzie onderging hij als hoorbaar licht en de hartstochtelijk begeerde wereldrevolutie betekende voor hem het omslaan van de duisternis (het kapitalisme) in het definitieve licht van het socialisme. Een plantaardig wezen is aan het woord in Mei, waarin een heidens, religieuze hulde aan het voorjaar, die plantenzegen, wordt gebracht. Een plantaardig wezen is ook de sportsman Gorter, die tussen de cricketers op het grasveld leeft en de alpinist, die het reiken naar het zonlicht letterlijk opvat. Men moet een dergelijke vergelijking natuurlijk niet te ver doorvoeren. ‘Gorter als plant’ is niet meer dan een hulplijn, die een verband legt. Toch kan men in zijn naïefheid, zijn groenheid, zijn rechtlijnig, onpsychologisch redeneren, eigenschappen ontdekken, die men ook aan een tussen de mensen verdwaalde plant zou kunnen | |
[pagina 74]
| |
toeschrijven. Zo heeft ook Gorters erotiek in haar drievoudig aspekt - eigenliefde, sexualiteit, en liefde voor de mensheid - een vegetatieve inslag: het is een machtige faktor in zijn wezen, maar er is geen verfijning, geen vermenselijking, geen erotische kuituur mee gemoeid. Gorters grootheid ligt voor mij in twee dingen: in zijn primitieve eenvoud, zijn direktheid, die een allerfijnst vertakte zintuiglijkheid liet doorlopen in de taal en in zijn fanatieke wil om het hoogste te bereiken, zoals hij het zag, om de absolute schoonheid te vinden in de maatschappij en in de poëzie. Door zijn gevoeligheid voor iedere trilling was hij een kwetsbaar organisme, maar hij had daarbij een heroïek, die hem onaantastbaar maakte. Wat in Gorter blijft fascineren is, dat hij, met deze dispositie, van zijn leven een groot waagstuk heeft gemaakt, dat hij met een in menselijke verhoudingen zeldzame hardnekkigheid heeft gepoogd vorm te geven aan zijn visioen van geluk, uiteindelijk een verblindend visioen van licht, een poging die door de eentonigheid en onuitspreekbaarheid ervan wel moest mislukken. Het is onjuist te menen, dat Gorter een groter dichter zou zijn geworden, indien hij bij al zijn gaven ook die van het psychologische inzicht, dat hem volkomen ontbrak, zou hebben ontvangen. Want dit gebrek maakt zijn hele struktuur van fanatieke absolutist, van dogmatikus, van primitief gelovige eerst mogelijk. Gorters ontdekking van het socialisme heeft, van buiten gezien, noch in zijn leven noch in zijn poëzie een breuk opgeleverd, ook al voelde hij het zelf wel zo. De plant kwam alleen in een iets hogere luchtlaag. Hij maakte zich de marxistische teorie over de maatschappij eigen, maar van de mensen groeide hij iets verder af dan hij tevoren van de natuur verwijderd was geweest. J. de Kadt heeft in zijn boekje Herman Gorter, neen en ja (met de geschriften van Henriette Roland Holst en H. Marsman het waardevolste dat over Gorter geschreven is) overtuigend aangetoond, dat het socialisme allerminst Gorters poëtisch vermogen heeft bedorven, zoals wel eens is beweerd. Na zijn overgang tot het socialisme kan Gorter zich eerst ten volle ontplooien. Het geweldige gedicht Pan is als geheel niet bevredigend geworden, omdat Gorter hier onmenselijk veel heeft geprobeerd. Bij gedeelten evenaart en overtreft het Mei, waaruit blijkt dat zijn talent niet geleden had door zijn ‘bekering’. | |
[pagina 75]
| |
Gorter heeft zich in zijn grote poëtische ondernemingen, in zijn politieke aktiviteit en de ontzenuwende teleurstellingen daarvan, geheel opgebrand. Bij zijn nagelaten verzen vindt men ‘liedjes’, waarin zijn poëtisch vormbesef nadert tot de hem eigen opperste eenvoud, zodat zij in hun matematische abstraktie soms aan schilderijen van Mondriaan doen denken: een paar woorden als ballen en vierkanten, een paar kleuren, soms met minieme wijzigingen weer anders geordend. Produkten van vermoeidheid of pogingen om iets onvatbaars exakt uit te drukken? Als men het geheel overziet, probeert te overzien, in de acht delen Verzamelde Werken, krijgt men niet zozeer de indruk van rijkdom of veelzijdigheid, als wel van een stralende intensiteit, die tot het einde toe zichzelf is gebleven.
1952 |
|