| |
Leopold
Als een oude dame op u zou toekomen en zeggen: ‘Mijnheer, u herinnert zich toch dat verhaal van het meisje dat een rode capuchon placht te dragen en dat een gekompliceerd avontuur beleefd heeft in het bos met een wolf en haar grootmoeder? Welnu, dat meisje ben ik’, dan zoudt u niet minder verbaasd en ongelovig reageren dan ik heb gedaan, toen mij onlangs in Rotterdam iets dergelijks gebeurde. Na afloop van een lezing, die ik over de dichter Leopold hield, kwam een oude dame naar mij toe, die zei: ‘U herinnert zich toch dat gedicht van Leopold “Kinderpartij”: Danst, danst tezamen een rondedans... rondom het meisje, dat er jarig geworden is... vriendelijk, teederlijk, eensgezind ter tiende verjaring van het kind? Welnu, dat meisje ben ik.’
De wereld van Leopolds poëzie houdt zo weinig verband met Rotterdam, waar hij aan het Erasmiaans Gymnasium klassieke talen doceerde; de tijd, waarin hij leefde (1865 - 1925) maakt zich in zijn poëzie zozeer van de onze los, dat men hem en zijn symbolen, ofschoon men weet, waar en wanneer hij in de mensenwereld moet worden geplaatst, toch als iets onwerkelijks blijft beschouwen. Men kan zelfs niet van een verzet van Leopold tegen zijn omgeving spreken, omdat het kontakt dat immers ook voor strijd noodzakelijk is, niet voldoende tot stand kwam.
| |
| |
Men krijgt daardoor ook het gevoel, dat het peinzende meisje uit het bekende gedicht, dat zich in de uitbundige kinderpartij op zichzelf terugtrekt, een symbool is voor de psychische gesteldheid van de dichter. Dat een werkelijke kinderpartij en een meisje, dat tien jaar werd, aanleidingen tot dit gedicht zijn geweest, wil men wel aannemen, zoals men zoveel historie-verhalen aanneemt en tegelijkertijd associeert met legenden, maar als dat meisje dan plotseling verschijnt in de gedaante van een oude dame, ontstaat er even een kortsluiting tussen twee werelden, welker aard vereist dat haar kontakten telkens worden weggedacht.
Voor de dichter Leopold was het afstand houden van de wereld een bestaansvoorwaarde van zijn eigen domein. Men kan nu eenmaal als maatschappelijk wezen niet anders dan aanraking hebben met ‘de anderen’ en Leopold was allerminst een mystikus, die het zonder die anderen kon stellen. Zijn poëzie bestaat daarom voor een groot deel uit de bezwerende formulering van zijn toenaderingen en terugtrekkingen. Er is in dit werk een geprevel, dat verstaan wil worden en tegelijkertijd in het grote rumoer verloren wil gaan. Het is de poëzie van de aarzeling, van het dralen, van het ‘gegeven, tegelijk bewaard’.
Als men hem vergelijkt met Gorter, die slechts één jaar ouder was dan hij en die hij mateloos bewonderde, krijgt men een duidelijk beeld van die uiterste fijngevoeligheid en kwetsbaarheid, die hem in de wereld onmogelijk maakten, evenals die albatros van Baudelaire, wiens reuzenvleugels hem verhinderden om te lopen, tegenover een dichter, die zich juist in de maatschappelijkheid, in het geluk der anderen tracht te realiseren.
Men kan zeggen, dat Gorter als jongen naar buiten gestormd is, toen op verschillende manieren heeft bestaan, maar nooit meer is thuisgekomen. Leopold heeft alleen de deur geopend en is op de drempel blijven aarzelen. Hij zond Gorter en de romantische levensvorm een verlangende blik na. Hij is niet minder dan de dichter van Mei een produkt van het estetiserende symbolisme. De verleiding van het dandy-schap, van de romantische mystifikatie, is hem zelfs minder vreemd dan Gorter. Maar de vrees voor het lichamelijke, een overgevoeligheid voor aanrakingen weerhield hem en hij is zijn leven lang op die drempel blijven staan. Aanvankelijk naar buiten gekeerd, wendde hij zich later, in ‘Cheops’, definitief om. Met de herinnering aan de bloeiende oppervlakte der aarde in het hart, is
| |
| |
zijn blik sindsdien op het duister van de eigen kamer blijven rusten.
Deze aarzelende behoedzaamheid was nooit een programmatische verachting voor de massa, zoals een na hem gekomen geslacht van dichters zo vaak aan de dag heeft gelegd. Leopold maakte van zijn extreme kwetsbaarheid geen grond voor zelfverheffing, hij leed eronder en hij maakte er tegelijkertijd poëzie van, die aan dit balanceren tussen naderen en terugdeinzen dat weergaloze evenwicht ontleende, dat haar kenmerkt. Hij weerstond de romantische verleiding van het extravagante en daarom is hij de grote klassieke dichter onder de modernen, die meer in woordval en diktie dan in versbouw een eigen poëtische vorm moest scheppen, die in de traditie ontbrak.
Zijn overheersende neigingen waren tegengesteld aan het jeugdige, expansieve, teatrale, onvermomd-persoonlijke, dat de romantiek eigen is. Evenals in de klassieke kunst is het persoonlijke bij hem algemeen, het individuele gemaskerd, het toevallige weggewerkt. Deze klassieke muilkorving van het romantische gaat bij hem samen met een zelfverhulling, die een dominerende trek in zijn karakter was. Van het romantische tema van ‘herfst’ en ‘ondergang’ vindt men bij hem vrijwel geen echo. Zijn klimaat is de winter, de lente, de zomer ook wel. Op zijn palet vindt men primaire kleuren: wit, groen, rood, zwart. Met de dubbelzinnigheid van de herfst kan hij niets beginnen. De vergankelijkheid ontlokt hem geen klacht, maar betekent voor hem een positieve troost bij een wereldverzaking, die vooral stoïcijns is, d.w.z. het lijden niet akteert, maar verhult. De verborgenheid van zijn bedoelingen is ook nooit duisterheid; zij zijn soms moeilijk te vinden, maar wie zich de moeite van het zoeken getroost, vindt hier de enkelvoudige helderheid van water.
Er bestaan uiteenlopende opinies over het formaat niet van het dichterschap, maar van de persoonlijkheid van Leopold. Men hoort wel eens de mening verkondigen, dat hij een weinig interessant mens geweest is. Het hangt er maar van af, waar men zich voor interesseert. Een oorspronkelijk denker, een schepper van menselijke figuren, een psycholoog, een moralist - dat alles moet men niet in hem zoeken. Wie hem in zijn menselijke ontwikkeling tracht gade te slaan, zal o.a. de indruk krijgen van een ziektegeval. Hij zal in deze vereenzaamde figuur een achterdocht vinden, die veel op vervolgingswaanzin is gaan lijken. Maar juist de uiterste breekbaarheid van dit volmaakte instrument is een symptoom van zijn hoge kwa- | |
| |
liteit. Alleen door vertrouwdheid met zijn poëzie komt men in aanraking met die zeldzaam schuwe, maar ook trotse en rijke persoonlijkheid, die zich in de verzen onthult en verbergt.
1951
Als men zou vragen, welke gedachten de dichter Leopold uiteindelijk bewogen hebben, dan moet men, geloof ik, terechtkomen bij de scholen, die sinds de oudheid twee vormen van levenskunst vertegenwoordigen: de stoïcijnen en Epicurus. Onder de weinige publikaties, die van de dichter zelf stammen, nemen de beide kleine verzamelingen tekstvertalingen uit deze twee gedachtenwerelden een voorname plaats in. Stoïcijnse wijsheid verscheen in 1904, Uit den tuin van Epicurus in 1910. Nu zijn deze filosofieën in mindere mate aan elkaar tegengesteld dan gewoonlijk wordt aangenomen. Het is niet zo, dat de volgelingen van Epicurus zinnelijke genieters en de stoïcijnen geresigneerde flegmatici waren. Men kan zeggen, dat beide scholen technieken hebben ontwikkeld, die de bedoeling hadden pijn te vermijden en dat zij behalve in toon en woordkeuze elkaar in de praktijk niet veel ontlopen. Tegenover de bekende spreuk van de stoïcijn Epictetus ‘uithouden en zich onthouden’ zou men ter verduidelijking van dit nuance-verschil het epicureïsche voorschrift kunnen plaatsen: ‘in kalmte leven met uitgedoofde begeerten’. Volgens onze begrippen was ook Epicurus een stoïcijn, voor wie het hoogste genot gelegen was in het afstand doen van genietingen. Maar ondanks deze gelijkgerichtheid kan men toch hier en daar een toonverschil opmerken, dat doorslaggevend is. De school van Epicurus waardeert het leven ten slotte positief, terwijl de stoa geneigd is het onder gelijke omstandigheden als een last te beschouwen.
Leopold nu is zijn leven lang tussen deze beide houdingen blijven zweven. Dat zou echter door de geringe verschillen niet zo'n verscheurend innerlijk konflikt hebben opgeleverd, indien de beide mogelijkheden niet een aanvullende inhoud hadden gekregen. Zijn epicuristische neiging werd nader bepaald door zijn dichterlijke aanleg, die het nu eenmaal niet buiten de ontwikkeling van de zintuiglijke gevoeligheid stellen kan. Bovendien is het dichterschap in de romantische kultuurvorm, waarin Leopold ermee in aanraking kwam, een door en door zinnelijke aangelegenheid, die meer op een zich uitleven dan op een zich onthouden is gericht. Anderzijds kreeg zijn stoïsche neiging ook machtige hulp in zijn mensenschuw- | |
| |
heid, zijn kwetsbaarheid, die hem telkens dwong zich terug te trekken en zijn met de jaren toenemende doofheid, die tot mensenverachting en volledig isolement leidde. Zijn Epicurus-kant vond ten slotte een bekroning in zijn vereenzelviging met de ontgoochelde skepsis van Omar Khayyam, zoals zijn stoïsche gerichtheid hem in Spinoza een verwante geest deed ontdekken.
Men kan zeggen, dat dit innerlijk konflikt op Leopold een verlammende invloed heeft uitgeoefend. Telkens weer heeft het ‘zich onthouden om het uit te houden’ bij hem gezegevierd. De poëzie, die hij toch nog geschreven heeft, is het resultaat van wat zijn talenten, klandestien bijna, hebben weten door te zetten. Wie Leopolds geniale mogelijkheden ontdekt tezamen met het onvoltooide, het fragmentarische, het niet uit de verf gekomene, begrijpt dat dit kwatrijn letterlijk op hem toepasselijk is:
Ik scheidde; onverstand was allerwegen,
van al mijn parels werd niet één geregen.
De dwazen! Honderd dingen, nooit beseft
en nooit bereikt, zijn in mij doodgezwegen.
Overziet men zijn Verzameld werk dat nu volledig is uitgegeven, dan wordt die indruk van ongeregen parels en dood gezwegen dingen van alle kanten bevestigd. Volgens zijn eigen uitdrukking, die prof. Van Eyck boven de verzen uit de nalatenschap schreef, kan men bij hem spreken van de ‘rijkdom van het onvoltooide’, omdat al die opengelaten plaatsen, al die schetsen en fragmenten, meer nog dan het afgemaakte werk, een overvloed suggereren. Dat een belangrijk deel van Leopolds poëzie er uitziet als een ruïne, mag dan ook niet aan uiterlijke of toevallige oorzaken worden toegeschreven. Het was een innerlijk konflikt dat tot de onvoltooidheid heeft geleid en dat zich ook uit het wezen van zijn dichterspersoonlijkheid niet laat wegdenken.
Tegenover de rijkdom van de onvoltooide poëzie staat dan ook de armoede van het voltooide proza. Het tweede deel van het Verzameld Werk staat niet helemaal terecht op de band als ‘proza’ aangeduid. Het bestaat n.l. voor twee derde uit verzen. Het proza wordt gevormd door enkele korte artikelen over Balzac, Beethoven (‘Nabetrachtingen van een concertganger’), Spinoza en Omar Khayyam, een vertaling van een fragment van Spinoza en de
| |
| |
bundeltjes Stoïsche wijsheid en Uit den tuin van Epicurus. Als niet eerder gepubliceerd oorspronkelijk werk vindt men hier het Reisdagboek 1890 (ongeveer 50 bladzijden), dat de dichter van een op zijn 24ste jaar naar Italië gemaakte reis heeft meegebracht.
Ook het gedeelte poëzie van dit deel II bestaat grotendeels uit vertalingen: fragmenten uit Homerus, Aeschylus, Sophocles, Euripides en Bacchylides, alsmede een komplete vertaling van het Indische toneelspel ‘Vasantasena’ (Het lemen wagentje), een bewerking naar Feuchtwanger en Vogel, die door enkele opvoeringen bekendheid heeft gekregen. Bovendien zijn hier, grotendeels voor het eerst, de Vroege Gedichten gepubliceerd, die nuttig zijn voor een juist begrip van Leopolds ontwikkeling. Men kan eruit lezen, hoeveel romantisch dichterschap er oorspronkelijk in hem stak. Hij schreef in zijn jeugd een dergelijk soort poëzie als in het begin van de 19de eeuw bij Heine en Byron aan de orde was: zangerige ontboezemingen, vaak in een losse volkstrant geschreven, die sterk verschillen van wat hij later met impressionistische middelen zou bereiken en die men als nauwelijks herkenbaar voorstadium kan beschouwen van zijn rijpste lyriek.
O, weet gij, hoeveel wolken
En kent gij al de bloemen,
Nooit teldet gij de vlokken,
Die stuiven voor den wind -
En zoudt ge dan kunnen weten,
Het voltooide proza is ‘armoedig’, omdat men van een man met deze eruditie en deze aanleg zoveel meer had mogen verwachten. Veel van wat hij op het terrein van inzicht en mening heeft ‘doodgezwegen’, heeft hij eerst ‘doodgedacht’, doordat hij, in zijn Reisdagboek al, telkens van eigen inval en persoonlijke opinie - die hij wel degelijk heeft - wegvlucht in het konventionele en zich van nature telkens onthoudt, waar een avontuur mogelijk was geweest. Hij bezoekt Genua, Pisa, Florence, Bologna, Venetië en Milaan, maar als hij een kans krijgt om ook naar Rome te gaan, laat hij dat na uit
| |
| |
angst, dat hij niet alles daar zal kunnen begrijpen en waarderen, zoals het verdient. Wat voor de klassikus, die binnen twee jaar daarna promoveren zal, een merkwaardige reaktie lijkt, is voor de persoon Leopold een kenmerkende skrupule. Tegenover de Italiaanse renaissance-kunst voelt hij zich leek en daarover uit hij zich dan ook veel vrijmoediger dan over de dingen waar hij verstand van heeft. Maar als hij bezwaar gemaakt heeft tegen de zoetsappigheid van al die heilige taferelen, herneemt hij zich onmiddellijk door zich zelf voor te schrijven toch vooral aandachtig te luisteren en niet voorbarig te oordelen.
Men vindt in dit dagboek scherpzinnige opmerkingen over het schrijven b.v., waarin de 24-jarige vrijwel langs zijn neus weg het hele woordkunstprincipe van de tachtigers (dat toen nieuw was) weerlegt:
‘Nadenkende over dat wat ik nu zal gaan opschrijven, valt mij op, hoe moeilijk twee dingen zijn. Dat is, zich niet op te winden naderhand op zijn kamer over de beschrijving, de woorden van dat, wat in werkelijkheid niet in vuur bracht, iets, waartoe men door het gezag van voorgangers en het conventionele mooie licht gebracht wordt. En dan, alleen geschiedenis te schrijven van het doorleefde, karig en sober, het “onnozele” te vertellen, zonder sieraden en stijlbloemen. Want de rhetorica heeft ons zo doortrokken, dat de minnebrief van de keukenmeid er voller van is dan iets anders.’
Dit Reisdagboek heeft tussen veel onoorspronkelijks telkens juweeltjes van inzicht en formulering. Men vindt er enige tema's, die ook in zijn poëzie van belang worden: Een korte aanduiding van een verliefdheid op een ziek meisje, dat misschien zal sterven in haar jeugd. Het beeld van de grote klassikus Cobet in de Bibliotheca Laurentiana in Florence, die er vijftig jaar tevoren onopgemerkt zijn wereldroem had veroverd. Zijn afgunst jegens hen, die daar maanden, jaren rustig kunnen werken, terwijl hij denkt aan het fragmentarische van zijn eigen arbeid. Zijn visioen van de bedroefde Jezus in Gethsemane, gekontrasteerd met de plompe rijkdom van een Venetiaanse katedraal op Eerste Paasdag, wanneer de met goud uitgedoste patriarch op ruwe toon de ongelovigen en de ketters verwenst. Leopold heeft daar bepaald bezwaar tegen: ‘Er is genoeg verdriet van de ziel, pijn voor het lichaam, dat den mens van buiten afgewordt, dat onafwendbaar is, dan dat men onderling het zou vermeerderen.’
Hij beschrijft een gondelvaart in de nacht, waarbij de gestalte op
| |
| |
de achtersteven zijn riem plassend in het smorende water dompelt en vraagt: ‘Wat is zijn last? Hij weet het wel, maar zwijgt stil en zijn boot laat geen spoor achter.’ Ziedaar een andere formule voor de stoïsche wijsheid en voor het ‘doodzwijgen’, dat hij gedaan heeft. Maar het spoor, dat hij toch nog naliet, is de moeite van het zoeken waard.
1953
|
|