| |
| |
| |
3. Drie dichters
| |
| |
Bloem
J.C. Bloem is in de eerste plaats de dichter van Het verlangen, Media vita en De nederlaag, bundels gedichten, waarin de opperste eenvoud met raffinement is verwezenlijkt.
De kritische beschouwingen van deze dichter, die onregelmatig in kranten of tijdschriften verschenen, hebben mij nooit veel belang ingeboezemd. Ik vond op grond van het weinige, dat ik ervan kende, dat hij zich gewoonlijk onduidelijk uitsprak en dat hij zijn gedachten bovendien aarzelend, omslachtig en onnauwkeurig formuleerde. De dichter Bloem, de man van de exakte, zuivere uitdrukking, meende ik in deze kritieken niet terug te vinden.
Nu hij echter een aantal van die stukken in een bundel Verzamelde beschouwingen heeft samengebracht, kom ik tot een heel andere slotsom. De aarzeling, het voorbehoud, het weer half terugnemen van het zojuist gezegde, vermenigvuldigt zich nu in die mate, dat men een kompleet beeld krijgt van zijn wijze van denken. Men ziet hem denken, als het ware.
Dit overzicht leidt ook tot een beter inzicht in de deugden van deze soms onhandig en omslachtig lijkende stijl. Dit is het enige mij bekende proza, geschreven door een dichter, dat gespeend is van iedere koketterie, iedere ijdelheid in de formulering, waarvan een zekere dosis eigenlijk onmisbaar is bij het schrijven, maar die Bloem blijkbaar in zo geringe mate bezit, dat hij ze in zijn poëzie opgebruikt. Men vindt daardoor zijn brein hier ‘mis à nu’, als een glazen motor, waarvan men het funktioneren kan volgen.
Wat Bloem in deze beschouwingen doet, is niet: onnauwkeurig formuleren, maar nauwkeurig registreren, hoe bezwaarlijk en aanvechtbaar iedere formulering is. Zijn afschuw van het stileren van zijn meningen komt niet alleen voort uit een aristokratische verachting van opschik, maar ook uit een fundamenteel levensgevoel, dat hem voortdurend doet afbreken wat hij opstapelt, uit een besef van vruchteloosheid, waardoor hij het begonnen gebaar niet voltooit.
De aard van dit intelligente, maar hortende denken kan blijken uit enige voorbeelden: ‘Men moet met dergelijke opmerkingen uiteraard zeer voorzichtig zijn, maar ook weer niet te voorzichtig’, is een
| |
| |
volzin, die hem typeert, evenals zijn kommentaar op ongevoeligheid voor poëzie’: ‘Hieraan is niets te doen. Men kan het betreuren (of niet: ik ben het er met mijzelf nog niet over eens wat het beste is), maar men kan er niets aan doen.’
De herhaling van de mededeling, dat er niets aan te doen is, zou erop kunnen wijzen, dat Bloem dat uitermate betreurt, maar tegelijkertijd heeft hij de neiging om te onderscheiden tussen een elite (‘de eenigen, waar het op aankomt’) met gevoel voor poëzie en een massa, die er van verstoken moet blijven, zodat het feit, dat er niets aan te doen is, toch weer niet betreurenswaardig zou zijn. In zijn mededeling, dat hij het met zichzelf nog niet eens is, of hij al dan niet aan het treuren moet gaan, ligt voor mijn gevoel tegelijkertijd onhandigheid en ‘esprit’, wonderlijke kombinatie, die men misschien alleen bij Bloem aantreft.
Een andere reserve, die mij verre hield van Bloems essays, was zijn - vooroorlogse - flirt met het fascisme, zijn neiging om te sympatiseren met reaktie, ‘Action Française’ en antisemitisme. Hij verklaarde nog in 1937, dat hij niet tegen ‘de joden’ was, maar zich verzette ‘tegen de leugenachtige voorstellingen, die in Nederland over het antisemitisme opgeld doen’. Hij was toen dus wel bereid om mèt de nazi-propaganda alle mogelijke gruwelen te ‘ver-bloemen’, maar men dient er goede nota van te nemen, dat deze denkwijze tijdens de oorlog niet meer de zijne was.
In de ‘voorrede’, die hij bij de hier besproken Verzamelde Beschouwingen schreef, komt hij op deze frontverandering omstandig terug. Ten aanzien van het italiaanse fascisme noemt hij zich - enigszins geflatteerd, dunkt mij - een onpartijdige: ‘Het feit, dat dit van meet af aan op de meest oneerlijke wijze door de groote pers in alle landen werd weergegeven en bestreden kon voor de onpartijdigen de voortreffelijke elementen, die het behelsde, niet verdoezelen, en vervulde hen met een nieuwe hoop - die wel de laatste zal zijn geweest’ (...) ‘En toen Duitschland met de caricatuur er van, het verfoeilijke nazisme ging meedoen (...) toen was het hek van den dam en eindigde de laatste poging, die de wereld had kunnen redden (gesteld, dat de wereld ooit te redden is) in een beestachtigheid, waarbij vergeleken de slechtste democratie nog een idylle was.’
‘In het licht nu van den afloop’, vervolgt Bloem, heb ik in sommige stukken enkele passages en uitdrukkingen weggelaten of wat verzacht.’
| |
| |
Op grond van deze wijzigingen kan men dan ook dit politieke en meer-dan-politieke voorbehoud tegen Bloems beschouwingen laten varen, onder aantekening, dat de bedoelde passages van zijn literatuur-beschouwingen trouwens nooit essentieel waren, maar zoiets als ‘Schönheitsfehler’.
Als men aldus de weg tot deze Verzamelde Beschouwingen gebaand heeft, vindt men een van de beste literaire kommentaren en een van de veroverendste getuigenissen van liefde voor poëzie en literatuur in het algemeen, die in onze taal bestaan. Bloem heeft meer dan een latere generatie van ‘pure dichters’ smaak en eruditie. Hij heeft bovendien zin voor proporties en ziet de nederlandse poëzie in verband en in verhouding tot de buitenlandse (voornamelijk de 19deeeuwse franse en engelse poëzie). Hij heeft niets van de dogmatische teoreticus, die vanuit bepaalde vooroordelen redeneert. Hij is voorzichtig genoeg om niet met onverantwoordbare termen als ‘eeuwigheid’ te opereren (maar gelukkig niet té voorzichtig!).
Men konstateert met bewondering, dat het korte stuk ‘Over het verlangen’, dat uit 1915 dateert, nog steeds houdbaar is en representatief voor zijn opvattingen, terwijl zijn gedachtenwisseling met Verwey, Van Eyck en Gerretson over de ‘rhetorische poëzie’ nog steeds kan gelden als een boeiend spiegelgevecht betreffende een van de grondslagen van de dichtkunst. Overigens vindt men een reeks van interessante stukken, voornamelijk over voorgangers en tijdgenoten (waarbij het opvalt, dat een beschouwing over A. Roland Holst, die Bloem - als dichter - als zijn meerdere erkent, ontbreekt) en een voortreffelijk stuk over ‘Het goed recht van het essay’, waarin hij het recht op subjektiviteit en partijdigheid voor de kritikus opeist.
‘Maar men moet altijd aan hem merken, dat hijzelf weet, dat zijn standpunt een standpunt is, zijn standpunt,’ voegt hij eraan toe. Dat men zich bij Bloems kritische beschouwingen steeds ervan bewust is, dat men met een persoonlijk standpunt te maken heeft en dat hij het wéét, werkt er aan mee, dat men hem, ook in zijn genuanceerde, onbevleugelde prozastijl, ten volle aanvaardt, zo niet als een gids, dan toch als een meester.
1951
Men miste tot nu toe naast zijn gedichten en beschouwingen een publikatie van Bloems meningen over niet-literaire onderwerpen, die in de wandeling een zekere faam hadden gekregen. Die is er nu
| |
| |
in Aphorismen, een kleine uitgave, die een aardige illustratie van zijn dichterlijke persoonlijkheid brengt.
Wat men hier vindt, zijn de ‘wijsheden’, die om een bepaalde reden niet tot gedichten geworden zijn, maar die vaak wel de grondstof zijn van poëzie. Zij missen dus alles wat de poëzie van Bloem haar grote waarde geeft: de door zijn eenvoud vaak zo klassiek aandoende vorm, die toch het enige is waardoor de inhoud betekenis krijgt. De poëzie-grondstof, die deze aforismen zijn, zou men dus kunnen beschouwen als een betekenisloze inhoud, indien zij niet het onmiskenbare stempel droegen van het achteloze, boutadeachtige, dat de konversatie van Bloem eigen is.
Deze dichter is geen belangrijk denker en men moet dus niet verwachten, dat men in zijn aforismen flitsende openbaringen van een ‘filosofie’ zal aantreffen, kernachtig gemunte uitspraken, die een diep inzicht in de wereldraadselen onthullen. Bloem stelt zich zelfs vierkant tegenover de filosofen, die hij ‘(deels onbewuste) hypocrieten’ noemt, door wie, naar zijn mening, de wereld nu al twee eeuwen bezig is onder te gaan; alsof de anderen, die hij aanduidt als de mensen met een ‘historische gezindheid’ of als ‘realisten’, zonder enige dogmatische vooringenomenheid tot hun levenswijsheden zouden komen...
Wat Bloems eigen verzuchtingen en wijsheden zo verteerbaar maakt, is niet het ‘waarheidsgehalte’ ervan, maar de persoonlijke toets, de soms wat knorrige, maar in wezen zo goedmoedige toon van onverschilligheid, die ze begeleidt. In deze zin is Bloem inderdaad tegengesteld aan een filosoof of ideoloog, dat hij de indruk wekt in staat te zijn over zijn meningen te glimlachen, of zelfs het tegendeel te beweren, omdat hij, bij wijze van spreken, alleen bereid is te sneuvelen voor de poëzie, niet voor meningen, die er hoogstens het materiaal voor kunnen zijn.
Bovendien zijn deze meningen niet bedoeld als algemene waarheden, maar als betuigingen van smaak, van persoonlijke eigenaardigheid, die variëren van bittertafel-ontboezemingen (die ook door een ander gezegd konden zijn) tot het merkwaardige gemeesmuil, dat onverwisselbaar ‘Bloems’ is. Tot de eerste soort behoort bijvoorbeeld:
‘Sociaal gevoel staat recht tegenover menschelijk gevoel. Het eerste is abstract, koud en verwerpelijk, het tweede persoonlijk, warm en alleen van waarde. Dit is ook de reden, dat vele “volksvrienden” in het dagelijksch leven
| |
| |
volslagen harteloze egoïsten zijn. Als men de menschheid zoekt, schiet de mensch er bij in.’
Tot de tweede:
‘Ik heb inderdaad niet veel gepresteerd in het dagelijksch leven, maar dat weinige heeft mij oneindig meer zelfoverwinning gekost dan het vele, door de sleur-automaten verricht.’
Deze twee uitersten komen ook voor op een hoger niveau, als toevallig niet tot poëzie geworden materiaal, dat in zijn beide polen van algemene levenswijsheid en allerpersoonlijkste ervaring ook het ‘bereik’ van Bloems gedichten vertegenwoordigt.
Algemene wijsheid:
‘Een leven lang zich wasschen, zich laten knippen, zich scheren en baden - en wat is het resultaat? Een rottend, stinkend lijk.’
Persoonlijke ervaring:
‘Als ik naar een examen moest gaan was ik altijd ongelooflijk zenuwachtig (et pour cause). Maar als eenmaal de deur zich achter mij sloot was ik volmaakt, bijna onnatuurlijk kalm. Ik heb altijd zoo'n hoop, dat het sterven ook zooiets zal zijn: eerst die angst en dan precies op het juiste oogenblik, die stilte.’
Het waardevolle van Bloems aforismen is, dat zij hun wortels hebben in de konversatie, dat zij dus de moment-Opnamen zijn van een pratend mens, die geen greintje van de stuitende pedanterie heeft om, in de omgang, zo te formuleren, dat het gedrukt kan worden. Bloems aforismen kunnen eigenlijk niet gedrukt worden, zij zijn niet scherp geformuleerd. Hij deinst er zelfs niet voor terug een aforisme van iemand anders te gebruiken, waarmee zijn eigen slordig kommentaar dan treffend kontrasteert:
‘Geld is gemunte vrijheid’ (Dostojefski). Een van de meest juiste uitspraken, die ik ken.’
Daarom ontlenen zij hun belang toch weer aan de gedichten, die deze prater ook geschreven heeft en waarin al zijn achteloosheid als het ware is omgeslagen in een ongeëvenaarde zorgvuldigheid, die de volmaakte formules van zijn poëzie heeft opgeleverd. Het laatste aforisme uit deze bundel wijst dan ook terug naar die gedichten. Het is het kortste en pregnantste van zijn uitspraken en het resumeert een ervaring, die bij Bloem wel de belangrijkste is, die van het schrijven van poëzie, een funktie, die voor hem het leven als geheel vertegenwoordigt. Dit aforisme luidt:
‘Dichten is afleeren.’
| |
| |
Afleren in de eerste plaats van ‘dat zekere behagen in de woorden om de woorden zelf’, waarover de dichter in zijn uit 1921 daterend naschrift van zijn eerste bundel schreef; maar afleren ook van al het andere dat men geleerd heeft. Zijn gedichten, meer nog dan zijn ‘table-talk’, vormen de demonstratie van dat proces.
1952
|
|