in verzen, die afwisselend aan voor- of najaar zijn gewijd, jubelend of klagend van intonatie. Veel ervan is zuivere liefdespoëzie. Tema's als ‘zingend zwerven over de aarde’ (later afgewisseld met ‘zwervend zingen langs der mensen wegen’), woordverbindingen als ‘ritselende huiveringen’, ‘steilten van de tijd’, ‘de steile tempel’, ‘het steile einde’, het ‘dreunen van de zee’, e.d. beheersen het beeld.
In Voorbij de wegen (1920) doet A. Roland Holst zich, m.i. voor het eerst, kennen als een groot dichter. De woorden worden taal, de beelden krijgen een symbolische waarde, er komt een orde en een beweging in het vers, dat incantatie wordt, een bezwerend aanzingen van grote natuurkrachten. Welvend en soms wiegelend wordt een grote vervoering hoorbaar, soms met iets behaagzieks of met ‘bezielde retoriek’, maar toch een groots en onverwisselbaar geluid.
Voorbij de wegen bevat misschien niet de beste poëzie, die in onze taal is geschreven, maar wel het meest vervoerde en vervoerendste zingen-in-verzen, en, afgewisseld met teder fluisteren, orgel-akkoorden, die met zeegeruis en orkaangeweld konkurreren. Naast het jubelen en bezwerend zingen wordt een mompelen en klagen verneembaar, dat een altijd doordringend aksent heeft. Van ruig en grimmig varieert deze poëzie tot lief en zoetelijk. Maar zij is altijd woorddronken, als het ware betoverd en in de ban van iets. Er is wel al sprake van ondergangsstemmingen, van het najaar van een wereld, van een voorbije schoonheid, maar daarnaast worden ook blijdere klanken over ‘een te worden schoonheid’ aangeheven. Ofschoon ik deze gedichten niet meer zo hoog aansla als vroeger, zal ik er nooit ondankbaar tegen zijn. Voorbij de wegen is voor mij de inwijding geweest tot alle poëzie.
In De wilde kim, dat bij de vorige bundel aansluit, treden al verstrakkingen op, die men kan beschouwen als een prelude tot dat gave, kompakte meesterwerk van zijn midden-periode Een winter aan zee (1937).
Vóórdat deze cyklus verscheen, had zich echter een ingrijpende verandering in de dichter voorgedaan. Niet in zijn opvattingen: die hadden zich eerder duidelijker gevormd en vastgezet. Maar wel in het losse, dweperige, estetiserend zwierige van zijn vormgeving, dat veel pregnanter en ‘moderner’ wordt. Het poëtisch proza, waarin hij vóór 1930 keltisch getinte verhalen of mysterieus omwolkte zelfonthullingen had geschreven, houdt, voor deze doeleinden, op te vloeien. Zijn poëzie wordt konkreter, zelfstandiger, minder om-