| |
Slauerhoff
Er is een bekend gedichtje van W.B. Yeats waarin het pikante kontrast wordt opgeroepen tussen de filoloog, de geleerde annotator van poëzie en de jonge dichter die deze poëzie schreef, rondwentelend op zijn bed om een of andere wanhopige liefde. Een dergelijk kontrast vindt men in de befaamde ‘slordigheid’ die Slauerhoffs handschrift kenmerkt en de zorgvuldigheid, waarmee de toegewijde beheerder van zijn literaire nalatenschap, K. Lekkerkerker, te werk gaat, in het bijzonder bij de uitgave van de dagboeknotities van de nederlandse ‘poète maudit’, die onlangs verschenen zijn.
Nu is gewentel op bedden en wanhopige liefde normaler voor een dichter dan slordigheid, want het hele dichten is een poging om te ordenen en overzichtelijk te maken wat in een chaotische toestand stoort of kwelt. Ook een kennelijk niet voor publikatie bestemd dagboek als dit van Slauerhoff wijst op een streven naar netheid, naar formulering, naar een ‘aide-mémoire’. Afkortingen en kryptische mededelingen in het dagboek zijn kennelijk bedoeld om onbescheiden blikken te weren. Slauerhoff nam zijn toevlucht tot stukjes frans zoals Stendhal zich van onbeholpen engels bediende. De slordigheid doet pas haar intrede bij woorden, die vrijwel niet te ontcijferen zijn. Zo staat ergens in deze uitgave ‘müde’, maar Lekkerkerker tekent erbij aan, dat hij er niet zeker van is, of men niet eigenlijk moet lezen ‘beide’ of ‘merde’ of ‘tweede’.
Nu was Slauerhoff arts, zoals men weet, maar ik geloof niet, dat men zijn slordig schrift als een voorbeeld moet zien van het bekende
| |
| |
doktersgeknoei, dat gewoonlijk uit haast en ongeletterdheid voorkomt. Hij was niet haastig, hij had als scheepsarts eerder een te veel aan tijd en hij was allerminst ongeletterd. Wel had hij, zoals hij in een brief aan Arthur Lehning bekent, eigenlijk het land aan schrijven ‘an sich’: ‘ik weet niet waardoor, ik houd niet van letters’. Er wordt dan ook over hem verteld, dat hij zelfs op de schrijfmachine onleesbare manuskripten wist te produceren.
Ook wie de dichter nooit ontmoet heeft, kan zich langzamerhand een vrij nauwkeurige voorstelling van hem maken, in de eerste plaats door zijn gedichten en verhalen en verder door de getuigenissen van Van Wessem, Terborgh en Lehning en door de gepubliceerde brieven. Dit dagboek voegt daar niet erg veel aan toe. Het is niet te vergelijken met bijvoorbeeld het Journal van Gide, het resultaat van een levenslange, zorgvuldige en bestudeerd-spontane werkzaamheid. Wij hebben hier een journaal, bestaande uit enkele notities, voornamelijk gemaakt tijdens zeereizen in het Verre Oosten en in Zuid-Amerika in 1926, '27 en '28. Men vindt wel aanduidingen van zijn wanhopig zoeken naar vrouwen, van zijn teleurstellingen telkens in dat opzicht.
De voornaamste stemming is wrevel, een niet te overwinnen onlust. Voor wie het nog niet wist, wordt wel duidelijk, hoe onvrijwillig zijn romantisch zwerverschap was, hoe verbeten hij gezocht heeft naar vestiging, naar een monogaam bestaan, naar de burgerlijkheid die zoveel onverdraaglijks voor hem had. Slauerhoffs leven vertoont het omgekeerde beeld van dat van de meeste andere moderne dichters, die gevestigde burgers zijn met het eeuwige heimwee naar het onbekommerd zwerven. Slauerhoffs zwerven was verre van onbekommerd en hoe weinig romantisch het was blijkt b.v. uit deze ontboezeming:
‘Is het weer ironie v/h noodlot dat ik, die altijd naar het barbaarsche hunkerde en de stilte en het zwijgen en de vrijheid, steeds moet leven in een schijnbeschaving, iederen avond mij kleed, allerlei gepraat zonder zin moet aanhooren en flauwe scherts, niet kan zwijgen naar mijn zin en in plaats van over steppen te zwerven, in oerwouden om te tasten, op een schip leef, dat 150 m lang is, en in smalle gangen tussen luxe-hutten loop en op wandeldekken voor gelede dekstoelen met luie verwende cultuurmenschen en parvenuen.’
Hij ergert zich telkens aan de ‘bezoedelde zielen van de zakenmenschen’, zoals hij in Het leven op aarde schreef, aan het ‘handelsplebs’ zoals hij ze in dit dagboek noemt, aan ‘de stompzinnige
| |
| |
arrogantie van de ‘bezitters’ in Indië en O.-Azië. Men vindt hier trouwens telkens aantekeningen, die hij later in zijn proza en ook wel in anoniem geschreven reisbrieven in indische bladen (zoals Lekkerkerker ontdekt heeft) gebruikt heeft. De opiumscènes uit Het leven op aarde berusten op hier kort genoteerde ervaringen, zoals:
‘De eerste keer wanneer de weldadige rook de longen binnendringt, geeft het gevoel dat een vrouw weet van de eerste omhelzing, een zalig geweld, vreeselijk, dat men nog zou willen ontwijken, omdat het leven daarachter andere gestalte heeft, hoe weet men nog niet. Er is alleen dat geweldige, dat staat als een muur tusschen geboorte en dood, en van beide heeft het veel.’
Merkwaardig in dit dagboek is het mengsel van soms zelfs in opvallend ‘mooi’ proza geschreven fragmenten met nonchalante aantekeningen, staccato notities bestaande uit afkortingen en geheimschrift. Waarschijnlijk heeft hij de bedoeling gehad de fragmenten te gebruiken voor later werk, terwijl de notities alleen als hulp voor het geheugen moesten dienen.
In deze tweesoortigheid vindt men dan ook Slauerhoffs dubbele karakter terug, dat zijn onopgelost konflikt was: zijn fundamentele onlust, zijn levensafkeer, zijn neiging om kwalen niet te soigneren, maar te laten verergeren, zijn talent om van twee kwaden het ergste te kiezen en daartegenover zijn vasthoudende ijver, zijn voortdurend bezig zijn met gedichten en verhalen, samen met het verlangen om ideale omstandigheden voor de voortzetting van dat werk te kreeren. Hij heeft een vertwijfelde aanhankelijkheid aan sommige vrienden en tegelijkertijd jegens hen een ‘pestkoppigheid’ en de neiging om alle banden te verbreken en alleen te staan. De nonchalance die hem kenmerkt vindt men niet in zijn poëzie en zijn proza, die juist op de slordigheid zijn veroverd, maar in zijn leven en in zijn betrekkingen met mensen, in zijn handschrift ook, waar zij als het ware is doorgesiepeld.
Slauerhoffs tweesoortigheid uit zich ook in zijn schrijven op een andere manier. Hij heeft van het begin af aan een eigen toon, een tegendraadsheid, die hem buiten de literaire traditie brengt, maar tegelijkertijd klampt hij zich vast aan een bestaande orde. Het is opmerkelijk hoeveel traditionele poëtische strukturen en hoeveel aan voorgangers ontleende prozakadans hij nog gebruikt. Evenals in zijn leven ziet men hem in de literaire vormen als een onbehuisde, logerend bij vrienden, maar telkens opgejaagd en verbitterd op zoek naar iets waarin hij niet gelooft.
| |
| |
Lekkerkerker zet overtuigend uiteen, waarom hij allerlei slordigheden en verschrijvingen verbeterd heeft. Ik heb alleen de indruk, dat hij hier en daar in de korrektie van taalfouten te ver is gegaan. Men moet een dichter ten slotte niet opsieren met een grammatikale korrektheid, die hij niet bezat. In de woorden van Yeats:
Lord, what would they say
Did their Catullus walk that way?
1957
Arthur van Schendel heeft eens in kleine kring verteld, dat hij als schooljongen over een eigen blad beschikte ‘De vriend van de babbelaar’ geheten, dat hij alleen volschreef. Die vriend, legde hij uit, was het krantje en de babbelaar was hij zelf. Ik ontruk dit aan de vergetelheid, niet alleen om F.W. van Heerikhuizen te gerieven, die aan een proefschrift over Van Schendel bezig is, maar ook omdat die titel, ‘De vriend van de babbelaar’, mij een geschikte kenschets lijkt van C.J. Kelks boek Leven van Slauerhoff. De voornaamste indruk immers, die dit boek geeft, is dat het met warme genegenheid over een vereerde vriend... babbelt.
De hartelijkheid, de geestdrift, de weemoed ook opgewekt door de herinnering aan de gestorven vriend, maken een sympatieke indruk. Verder is het aantrekkelijk, dat Kelk zijn verhaal en zijn beschouwingen op een luchtige toon voordraagt. Dat zijn geestdrift hem er nu en dan toe verleidt Slauerhoff te idealiseren, doet wel afbreuk aan de kwaliteiten van het boek, dat eerder thuishoort in de kategorie ‘getuigenissen’ dan bij de biografieën. Maar zou het als levensverhaal en getuigenis nog een zeker bestaansrecht toekomen, het verliest dat weer door het ongeremde gebabbel waarin Kelk alles heeft gewikkeld. Men krijgt de indruk, dat dit gebabbel zo overheersend is, dat het de schrijver zelf de mogelijkheid heeft benomen om zich rekenschap te geven van wat hij eigenlijk aan het doen was. Hij begint met een hoofdstuk ‘Figuur’, waarin men de konklusies vindt uit de feiten, die eerst in de volgende hoofdstukken aan de orde komen. Kelk zet de dingen niet alleen op hun kop, maar hij arrangeert ze ook zo, dat de lezer wordt afgeschrikt.
De uitweidingen, de algemene wijsheden werken als schuttingen die het op zich zelf interessante feitenmateriaal aan het gezicht onttrekken. Men kan niet met de schrijver meedenken, omdat hij voor
| |
| |
het denken het babbelen in de plaats heeft gesteld. En het is ook niet zo, dat na het eerste babbelzuchtige hoofdstuk een ononderbroken biografie volgt. Ook het verhaal wordt telkens onderbroken door explikaties, die verkeerd om zitten, die het bijzondere, dat de feiten inhouden, teniet doen door naar het algemene te verwijzen. Voegt men daarbij, dat dit algemene een hoogst twijfelachtige geldigheid bezit, dan krijgt men een indruk van de gebrekkigheid van dit boek.
Naar de feiten van het levensverhaal heeft Kelk geen eigen onderzoek ingesteld. Hij heeft ze ontleend, zoals hij vermeldt, aan de publikaties van Terborgh, Van Wessem en Lehning, aan het door Lekkerkerker gepubliceerde Dagboek en vooral aan diens nauwgezette onderzoekingen. Zijn eigen herinneringen, die de levendigste passages van het boek vormen, heeft hij er doorheen gewerkt, maar hij was blijkbaar van mening, dat hij daarmee niet kon volstaan. Kelk vond het nodig dit mengsel van gerangschikte feiten en herinneringen het gewicht mee te geven van zijn eigen inzichten in leven en kunst. En daarmee is heel wat lucht, heel wat wind, heel wat kwasi-gewichtigheid in zijn relaas geblazen, dat zonder al die kommentaar veel aanvaardbaarder geweest zou zijn.
Kelks ‘verklaring’ van Slauerhoffs weerbarstige karakter en zijn door een overvloed van onlustgevoelens veelal bedorven menselijke relaties komt telkens hierop neer, dat hij de eigenaardigheden van deze dichter afleidt uit het dichterlijk karakter in het algemeen, zoals hij dat ziet. Hij zet uiteen, dat een dichter iemand is, die vasthoudt aan een kinderlijke scheppingsdroom, die door andere mensen bij het volwassen worden wordt opgegeven. Voor een echte dichter gaat die droom juist krachtiger leven en uit de diskrepantie tussen de droom en de realiteit volgen dan vanzelf alle konflikten, het onmaatschappelijke gedrag, kortom de romantische vlucht uit het burgerlijk bestaan. De eigenaardigheden van Slauerhoff passen volgens Kelk in dit beeld. Hij was opmerkelijk niet door zijn reakties, die de gewone dichterlijke reakties waren, maar door de felheid en de konsekwentie ervan.
Men kan nog vrede hebben met deze afleiding als een voorlopige plaatsbepaling, maar het terugbrengen van het gehele individu tot het dichterlijk prototype is niet verhelderend. Kelk wil ook niets weten van andere komplikaties in Slauerhoffs karakter. Hij kan er geen barstje in zien en noemt zijn natuur ‘de meest consequentdoorgevoerde menselijke natuur’. Slauerhoff is volgens Kelk ‘een
| |
| |
absoluut mens’, die in diepste wezen niet bedroefd was, omdat hij vast overtuigd was van zijn onsterfelijkheid.
Dit is een volkomen onaanvaardbare manier van redeneren. Slauerhoffs karakter wordt niet afgeleid uit zijn werk en zijn persoonlijke optreden, maar uit Kelks vooropgezette ideeën over het dichterschap. Het boeiende van zijn werk en zijn figuur is juist, dat alles wat hij geschreven en gedaan heeft het kenmerk draagt van zijn onlust, van een onopgelost innerlijk konflikt. Kelk heeft ongeveer alles nagelaten om het beeld van Slauerhoff te individualiseren, scherper te maken en begrijpelijker in zijn onmiskenbare tragiek.
Het babbelachtige in Kelk maakt ook, dat hij er telkens in slaagt het verkeerde woord op de juiste plaats te zetten. Op elke bladzijde vindt men de potsierlijkste zinnen. Een willekeurig voorbeeld:
‘Een portie humor bezat hij zeker en zijn verlangen om tot groteske toestanden te geraken kwam meermalen om de hoek kijken. Daarentegen heeft het hem nooit helemaal koud gelaten dat hij gewogen en te licht bevonden werd op plaatsen, waar hij niet eens zou willen zijn.’
Men kan wel ongeveer raden wat Kelk hier bedoelt, maar wat er staat is nogal zonderling.
Het levensverhaal van Slauerhoff is door Kelk grotendeels verbabbeld. Toch vindt men in dit boek tussen een massa onzin treffende herinneringen en enkele juiste inzichten temidden van de gemeenplaatsen. Een geslaagde passage is b.v. Kelks beschrijving van het feest dat Slauerhoff vierde op de dag van zijn huwelijk met Darja Collin, al lukt het hem niet de vreugde en de hoge verwachtingen van die dag in een zinvol verband te brengen met de fundamentele weerzin en wrevel die tot de ontbinding van dat huwelijk hebben geleid. Kelk heeft een open oog voor het formaat van dit dichterschap - ik geloof met hem dat de dichter Slauerhoff zijn leeftijdgenoten overtrof - maar hij is vrijwel blind voor het moeras van onlust, van pestkoppigheid en zelfvernietiging, waarin het geworteld was.
Dit boek doet met verlangen uitzien naar een andere biografie waarin het materiaal opnieuw bewerkt en beter belicht zou worden. Ook de merkwaardige relatie tussen deze babbelaar en zijn vriend zou daarin aan de orde moeten komen.
1960
|
|