De mineurklank van dat heimwee zet zich tegen het slot van het gedicht voort in een losbrekende kreet van angst. Het is een prachtig land, zegt de dichter, maar men kan er niet leven. De zon wordt er langzaam in grijze veelkleurige dampen gesmoord. Als normale informatie betekent dit niets anders dan wat het weerbericht noemt: half- tot zwaarbewolkt. Maar als literaire informatie behelst de mededeling iets heel anders, n.l. een wanhopige angst. De zon wordt er langzaam gesmoord en de zon is hier een associatief symbool voor de dichter zelf. Hij zegt: het is er prachtig, er is een geweldige ruimte en daar, onder de lage luchten, leven de gewone mensen in de boerderijen, de dorpen met de afgeknotte kerktorens, maar de zon, d.w.z. de dichter, het lichtbrengende element, kan er niet leven, want hij wordt er langzaam gewurgd door de wolken, de dampen, de grijsheid. Hij kan niet doordringen tot de mensen, omdat de grauwheid dat belet. En deze wanhopige resignatie krijgt nog een duidelijker angst-karakter door wat hij laat volgen: in alle gewesten wordt de stem van het water met zijn eeuwige rampen gevreesd en gehoord. Het is waar, dat de Nederlanders gewend zijn op hun hoede te zijn tegenover het water en dat er telkens terugkerende rampen zijn, maar dat de stem van het water in alle gewesten onophoudelijk gevreesd wordt, is overdreven. De dichter brengt hier zijn eigen angst voor het water over op al zijn landgenoten. Deze angst voor het water, die in allerlei gedichten van Marsman te vinden is, moet men zien als een persoonlijke eigenaardigheid, die men achteraf trouwens moeilijk los kan maken van zijn eigen dood in de golven.
Vergelijken wij de beide geciteerde gedichten, dan treft in de eerste plaats het overeenkomstige beeld, dat zij oproepen. Maar verder zijn zij tegengesteld, niet alleen omdat het eerste volkspoëzie is en het tweede kunstpoëzie, maar vooral ook omdat zij een tegengestelde stemming meedelen. De jongen, die over de Maas voer, geeft blijk van levenslust, de dichter, die in den vreemde aan Holland dacht, van melancholie, weerzin en zelfs van een hem naar de keel grijpende angst. Deze twee tegengestelde stemmingen zijn er niet met duidelijke definiërende woorden in uitgedrukt. Tast men de gedichten af op de konkrete informatie, die zij bieden, dan vindt men die stemmingen niet terug. De dichter van het kinderversje heeft niet bewust zijn vrolijkheid overgebracht, evenmin als Marsman zijn somberheid en zijn angst. Niettemin verbinden deze ge-