De tale Kanaäns. Een leergang liederen (onder de naam Willem Barnard)
(1963)–Guillaume van der Graft–
[pagina 88]
| |
De tiende zondag van de zomerHet verboden offerSchriftuurlijk lofgezang over Genesis 22. Er gingen twee tesamen,
een vader en een zoon,
van eeuwigheid tot amen
achter het leven om.
Ze kwamen bij de hoogte,
de berg voorzienigheid,Ga naar voetnoot1
des morgens in de vroegte
bij 't krieken van de tijd.
De vader droeg de vlammen,
de vader droeg het vuur,
totdat ze beiden kwamen
waar God ze had gestuurd.
De zoon had opgenomen
het zware dorre hout,
zo zijn ze aangekomen
waar men het altaar bouwt.
De vader voert de ezel
en in zijn hand het woord,
het mes dat door de hemel
en door de aarde boort.
Daar op de berg Moria,
daar is de wet voorzien
van Mozes en Elia,
van Jezus bovendien.Ga naar voetnoot2
Het vuur wordt opgerakeld,
de vader droeg het vuur,
de zoon droeg hout en takken,
hij was het offerdier.
Daar op de berg Moria,
daar is het heil voorspeld
van God en Zijn Messias
die alles heeft vervuld.
Daar op die berg van lijden,
de heuvel van de dood,
daar is voor alle tijden
voorzien in alle nood.
Er is opnieuw geschapen,
de wereld neemt een keer,
zij leven van genade
die dienen voor den Heer.
| |
Van de nieuwe eredienstEpistelgezang naar I Corinthiërs 12 vs 1-11, op de wijs van psalm 110. Blindelings, broeders, werden wij gedreven
tot goden met hun zwijgende geweld.
Toen heeft de Geest een nieuw begin gegeven,
onder een nieuwe aanspraak ons gesteld:
| |
[pagina 89]
| |
Jezus, de Heer, de eerste uit de doden,
een mens eenmaal verschenen in de tijd,
die over alle machten, alle goden
Zijn zeggenschap, Zijn naam heeft uitgebreid.
Hem uit te spreken is de grootste gave.
Wij zijn het lichaam en Hij is de Geest,
de adem en het licht van onze dagen,
die ons van dood en eenzaamheid geneest.
De gaven van den Geest zijn menigvuldig,
één is de Heer die ons ademen laat.
Zijn stromend bloed maakt hart en ziel onschuldig,
Zijn brood gebroken heelt ons van de haat.
| |
Van de farizaeërEvangeliegezang naar Lucas 18 vs 9-14. O Heer, ik ben Uw knecht,
ik ben Uw bondgenoot,
ik houd mij recht en slecht
aan wat Uw mond gebood.
De Ba'al wordt gediend,
bedrog en eigenbaat,
maar ik, Heer, ben Uw vriend,
wees Gij mijn toeverlaat.
Ik bied U mijn bezit,
ik geef U hart en ziel,
Gij hoort mij als ik bid,
Gij ziet mij als ik kniel.
Gij kent mij toch, ik ben
Uw dienaar openbaar,
een afgezonderd mens,
geenszins een tollenaar.
En daarom beef ik nu
en wil ik boete doen,
mijn zonde geef ik U,
vergeef mijn goed fatsoen.
Want alles wat ik deed
heeft Christus méér gedaan,
Hij droeg mijn boetekleed
en moest van verre staan.
|