De tale Kanaäns. Een leergang liederen (onder de naam Willem Barnard)
(1963)–Guillaume van der Graft–
[pagina 106]
| |
Herfst en winterOmstreeks het begin van de herfst in het kerkelijk jaar, wanneer volgens het oude gebruik de Quatertemperdagen aan de orde zijn, vallen ook de joodse feesten: Rosj Hasjana, Jom Kippoer, Sukkoth, Simchat Thora. De synagoge heeft haar kinderen in de ballingschap om de brandpunten van heimwee heen verzameld. Ook in de kerk laat het levensbesef van het wachtende volk zich voelen. Talrijk zijn de citaten uit de tijd van de babylonische ballingschap, sterker wordt de neiging om van de voleinding te zingen, overheersend is het thema van de vreemdelingschap die nodig is om tot de grote verzoening te geraken. Wij leven in het ‘laatste van de dagen’. Daarom aan het eind van de zomer deze drie liederen: van Babylon, van Jeruzalem en van de messiaanse bruiloft, de Zoon van David huwt de gojim aan God. | |
Van BabylonSchriftuurlijk lofgezang over Genesis 11. O Babylon, o Babylon,
o grote wereldstad,
daar wijkt de waarheid voor een droom
en wordt het woord verward,
Wat liefde is, geloof en hoop,
en Wie de Geest uitzendt
die als een vuur op aarde loopt,
daar is het niet bekend.
Daar leest men: al het leven gaat
in eeuwig evenwicht
en dat ons lot geschreven staat
in gloeiend spijkerschrift.
Het lot is onveranderbaar,
het staat onaangetast,
almachtig en onwankelbaar
voor alle eeuwen vast.
O Babylon, o Babylon,
o grote godenstad,
uw toren is de grote boom
die God verboden had,
daar is de draak, de oude slang,
gewikkeld om de schors
en spreekt met een gespleten tong
van eeuwigheid en dorst
en doet de mens vergeten hoe
hij op de aarde staat,
zijn ogen naar de toekomst toe
waar God zich raden laat.
O Babylon, gij zult vergaan,
gij wordt verleden tijd
die u te buiten zijt gegaan
aan bloed en eeuwigheid.
| |
[pagina 107]
| |
Van JeruzalemNaar A song mad by F.B.P. to the tune of Diana. Jeruzalem mijn vaderstad,
mijn moederhuis, wanneer
zal ik U zien zoals ge zijt,
de bruid van onzen Heer?
Daar is geen pijn en geen verdriet,
geen afgunst en geen nijd,
en angst en armoe zijn er niet
maar altijd vrolijkheid.
Daar is geen zon, daar is geen maan,
geen mist, geen duisternis,
maar 't licht komt van de troon vandaan
waar de messias is.
En zeker is geen ziekte daar,
geen ongeluk, geen dood,
geen boze duivel, geen gevaar
en geen gebrek aan brood.
God geve mij, Jeruzalem,
dat ik eens op een dag
een pelgrim aan Uw poorten ben
en dat ik binnen mag.
Daar zijn de muren transparant,
de deuren parelmoer,
de sterke plaatsen diamant,
zilver en goud de vloer.
De huizen zijn er van ivoor
met vensters van kristal,
o mocht ik maar die deuren door,
dan wist ik alles al!
De heiligen staan in het licht
en kijken honderd uit
van aangezicht tot aangezicht
met God en met Zijn bruid.
Jeruzalem, die grote stad,
mijn God was ik er maar,
op 't vrolijk heilig huwelijk
een van de gasten daar.
Want hier is alle zoet vermengd
met gal en bitterheid,
geluk wordt altijd weer gekrenkt,
hoe nijpen schuld en spijt!
Maar daar is leven een en al
verrukking en plezier
en duizend jaren zijn er als
de dag van gisteren hier.
De stroom des levens vloeit maar aan,
de straten in en uit
waarlangs de hoge bomen staan,
het groene levenskruid,
en engelen zitten op een rij
als vogels in een boom,
de vreugde gaat er nooit voorbij,
het is als in een droom.
Daar groeit het graan, daar rijpt de wijn
voor iedereen te geef
als nectar en als ambrozijn
waarvan men eeuwig leeft.
David is daar met harp en al,
koormeester van de stad,
Maria denkend aan de stal
zingt het magnificat,
Simeon heft zijn lofzang aan,
Mirjam en Hanna zijn
bij alle vrolijkheid vooraan
met trom en tambourijn.
| |
[pagina 108]
| |
Te Deum zingt Ambrosius
en alle vaders mee,
Johannes en Gregorius
zingen laudamus te.
En Luther zingt er als een zwaan
en Bach, de grote Bach,
die mag de maat der engelen slaan
de lieve lange dag.
De negers met hun loftrompet,
de joden met hun ster,
wie arm is, achteropgezet,
de vromen van oudsher,
van alle kanten komen zij
de lange lanen door,
het is een eindeloze rij,
de kinderen gaan voor.
Jeruzalem, mijn vaderhuis,
mijn moederstad, wanneer
zal ik U zien? Wij zijn op reis
naar U en naar den Heer.
| |
Van Salomo en de koningin van SchebaSchriftuurlijk lofgezang over I Koningen 10. Het hooglied van den koning
en van de koningin
die van zo ver gekomen
hem als een God bemint,
de koningin van Scheba
die uit het zuiden kwam,
zo liefelijk van leden,
de bloem van 't heidenland;
haar bloed begint te stromen
en vurig is haar hart,
zij heeft voor dezen koning
de beste wijn bewaard.
Zij is zo zwart als water
dat stilstaat in de nacht
en wacht op Gods genade
en op zijn scheppersmacht
en zo begerenswaardig
de hoge zomer is
wanneer de zwarte aarde
wit om te oogsten is.
De wijsheid en de schoonheid
zijn aan elkaar gewaagd,
het is een heilig hoogtij
dat om gejubel vraagt.
De Heer heeft ons gegeven
de liefde in het bloed,
de liefde voor het leven
dat bitter is en zoet.
De mensen moeten trouwen,
goed van vertrouwen zijn,
de mannen en de vrouwen,
en proeven van de wijn.
De minaar uit den hoge
doet onze dood te niet,
wij moeten hem geloven
en zingen 't hoogste lied.
De koning van de vrede
die op de bruiloft komt,
die heeft voor ons gebeden
dat nooit ons lied verstomt.
|
|