Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François Halma[p. 114] | |
![]() Hy slaat den goeden weg voorby,
+ Leeft in der zonden slaverny,
En wil het quaadt niet laaten.
+O Heer, uw goedertierenheit
Is tot in 's hemels boog verspreidt,
Uw waarheit ryst ten wolken.
+Uw recht staat, als Godts bergen, pal.
Uw oordeel is een afgrondtsdal:
Gy hoedt al 's wereldts volken,
+ Ook 't vee. zoo groot, zoo dierbaar is
Uw goedertierenheit gewis.
Waarom, ô Godt, de menschen
Tot uwer vleuglen schaduwkracht
Hun toevlucht neemen, als hun wacht
+En hoede, naar hun wenschen.
3 Zy worden dronken van het vet
Uws huis; gy drenktze als aan de wedt
+Van uwe wellustbeeken.
Want by u is des levensbron:
't Licht zien wy in uw licht; een zon
| |
[p. 115] | |
|