Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François HalmaDe lxix Psalm. Stem Ps. 51.+![]()
+VErlos my door uw goedertierenheit,
O Godt, dewyl de watren zyn gekoomen
+Tot aan de ziel. ik zinke door de zoomen
Des modders, die geen grondt noch droogte scheidt:
+Ik kan niet staan in 't grondelooze diep
Der wateren, wier vloet my komt bestelpen.
Ik ben vermoeit; myn keel is door 't gepiep
Ontsteeken; daar 'k Godt bidde om my te helpen.
+2 Myne oogen zyn bezweeken door geween,
Terwyl zy, die my zonder oorzaak haaten,
Heel magtig zyn, en in het hart verwaten:
+'t Getal is van myn hoofdthaar veel te kleen
By hen; die op my hebben toegeleit,
| |
[p. 231] | |
![]() Dat elk verwoedt myn levensfakkel doofde:
Dies myne ziel uw hulpe, ô Heer, verbeidt,
Daar ik vergoed' het geen ik nimmer roofde.
3 O Godt, gy weet myn dwaasheit in den grondt,
En myne schuldt is voor u niet verborgen, +
Laat hen door my geen schaamte, druk, noch zorgen +
Ooit knellen, die u kennen in 't verbondt;
O Opperheer, der Heirescharen Heer,
Laat hen door my nooit schaamte of schande treffen,
(Naardien ik zelf om u in smaat verteer,
O Isrels Godt,) die 't hart tot u verheffen.
I. Ruste.
![]() | |
[p. 232] | |
![]()
+Want d'yver van uw huis heeft my verteert,
En 't smaalen van de boozen die u smaaden,
Is op myn ziel gevallen, dat my deert.
+Ik heb geweent in 't vasten, zwaar beladen.
5 Maar 't heeft my ook gestrekt tot allen smaadt,
+Ik hebbe my in eenen zak gestoken;
Toen is hyn tonge in boosheit los gebroken,
Zoodat ik wierd een spreekwoordt, gansch verhaat.
+Die in de poorte ook zitten hoordtmen stout,
By sterken drank, in hoogmoet van my klappen,
Terwyl myn hart en ziel op u betrouwt,
Ben ik hun spel, en snaarliedt, onder 't snappen.
+6 Want myn gebedt is tot u, Opperheer,
O Godt, daar is een tyt van welbehagen;
Dat ik dan door uw goedheit worde ontslagen,
En dat uw heil eens tot my wederkeer'.
| |
[p. 233] | |
![]() Schenk my uw hulp, naar uw getrouwigheit.
Ruktme uit het slyk, en laat my niet verzinken, +
En redt my uit myn haters snoodt beleit:
Laat my in 't diep der watren niet verdrinken.
7 Laat my de vloedt niet overstroomen, noch +
De diepte my in haaren kolk verzwelgen;
Laatze in den put myn leven niet verdelgen,
Door 't sluiten van den mondt, in 't drabbig zog.
Verhoor my, Heer; uw goedertierenheit +
Is goedt: beschouwme in uw barmhartigheden;
Verberg u niet voor hem, die tot u schreit, +
Want my is bange; och ! hoor naar myn gebeden.
I I. Ruste.
![]() 8 Haast u dan, en verhoor my, Heer, myn Godt, +
En nader tot myn ziel om haar te vryden;
Verlos my uit dit naar een bange lyden,
Om 's vyandts
| |
[p. 234] | |
![]() wil, die met myn lyden spot.
+Gy weet myn schaamte en myn versmaadheit, Heer,
En myne schande; ook kent gy tot in 't harte
Myn haters en benaauwers, die uwe eer
Vertreeden, dies help my uit deze smarte.
+9 De smaadheit heeft myn hart gebroken; 'k ben
Zeer zwak, en heb' gewacht naar medelyden;
Doch niemant is myn hulpe in 't felle stryden,
Gelyk ik ook voor my geen' trooster ken.
Ja, ver van daar, zy hebben my zelf gal
+Gegeeven tot myn spyze; en in 't versmagten,
Werdt ik gedrenkt met edik, by 't geschal
Van bittren hoon, alsze om myn smarten lachten.
+10 Hun tafel worde ook voor hun aangezicht
Tot eenen strik, ja zelf tot hun belooning,
Ten valstrik, en verbreeking hunner wooning;
Verdelg
| |
[p. 235] | |
![]() hen, en ontbloot ze van het licht.
Dat hun gezicht verduistert worde en blindt, +
Opdatze uw heil en 't goede niet beschouwen:
Verwaggel, als gy hunne kracht ontbindt,
Hun lendenen, waarop zy zich betrouwen.
I I I. Ruste.
![]() 11 Stort uwen toorne en gramschap op hen uit, +
Grypze aan, en laat uw hittigheit hen blaaken.
Verwoest hun burg, hoe naau zy dien bewaaken; +
Dat uwe wraak hun tenten eeuwig sluit',
Zoo dat 'er nooit weêr iemant binnen woon'. +
Dewyl zy dien stout lastren en vervolgen,
En stellen tot het voorwerp van hun' hoon,
Die door uw handt in 't lyden is verzwolgen.
12 Doe misdaadt tot hun misdaadt, laat ze niet +
Tot uw gerechtigheit en leven komen:
Delgze uit het boek
| |
[p. 236] | |
![]() des levens van de vroomen,
+Opdatze altoos hier leeven in verdriet;
Schryf hen niet aan met uw rechtvaardig volk.
+Doch ik ben door myn smarte heel-elendig:
Breng my, ô Godt, dan uit dees lydenskolk,
En troost my met uw' Geest en heil inwendig.
+13 Ik zal Godts naam dan pryzen met gezang,
En hem ook door myn dankbaarheit verhoogen.
+Dat zal hem aangenaamer zyn in d'oogen,
Dan als ik osse of var ten outer prang'.
Hun, die in 't hart zagtmoedig zyn en trou,
+Zal dit gezicht tot aan de ziel verblyden,
Gy die Godt zoekt, uw hart zal buiten rou
+Steeds leeven; want hy hoort u in het lyden.
14 De Heer veracht ook zyn gevangens niet:
+Dat hem dan nu des hemels kring en d'aarde
Schel pryzen,
| |
[p. 237] | |
|