Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François HalmaDe lxxv Psalm.+![]()
+ONze Godt, wy roemen bly
U, en uwen grooten naam,
Dat gy dien aan ons bequaam
+Opent; dies verteltmen vry
Uwe wonderen vol kracht,
Door uw sterke handt volbragt.
+2 Als ik kryge 't geen bestemt
Voor my is, dan zal ik recht
Richten, als uw trouwe knecht.
+'t Landt versmolt, door rou beklemt,
Met d'inwoners, maar door my
Staan zyn pylers op een ry.
+3 'k Zei d'onzinnigen, weest toch
Niet onzinnig, door den toorn;
'k Riep, verhoog niet meer den hoorn,
Godtloos volk, en mydt bedrog.
| |
[p. 261] | |
![]() Spreek niet met een' styven hals, +
Woorden reukeloos en vals.
4 Want verhoginge van staat +
Komt niet uit het Oost of West,
Noch de woesteny; maar vest
Zich daar Godt als richter gaat. +
Hy vernedert deeze en geen,
En verhoogtze in 't stof vertreên.
5 Want men ziet in 's Heeren handt +
Eenen beker, daar de wyn
Van beroert is, roodt in schyn,
En hy schenkt daar uit in 't landt.
Doch de droessem wordt geleegt
Van al die godtloosheit pleegt.
6 Maar ik zal in eeuwigheit +
't Heil verkondigen; ik zal
Jakobs Godt met bly geschal +
Zingen, als hiertoe bereidt.
'k Zal de goddeloozen slaan,
En voor 't heil der vroomen staan.
|
|