Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal (1990)

Informatie terzijde

Titelpagina van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal
Afbeelding van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taalToon afbeelding van titelpagina van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

Scans (169.64 MB)

XML (14.98 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal

(1990)–P.J. Harrebomée–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 473]
[p. 473]

Spreekwoorden, die op andere plaatsen òf geheel òf nader verklaard of opgehelderd worden.

Voor Deel I.

Aal.
Een schelvisch (aal, of: spiering) uitwerpen, om een kabeljauw te vangen. III. bl. iv, 48.
Aangezicht.
Hij heeft eene sneê door den neus (of: het gezicht). II. bl. 148, 278.
Hij heeft een gezicht van eene el lang. III. bl. cx.
Aanval.
Zoete aanval maakt zoet antwoord. III. bl. 4.
Aap.
Aap! wat hebt gij mooie jongen. II. bl. 253.
Een zot is een zot (of: Een aap is een aap), al ware het paaschdag. III. bl. lxxxiv.
Het is, alsof er een os (of: aap) in den bijbel las. I. bl. 394.
Aard.
Reist vrouw of maagd in bedevaart, Zij krijgt allicht een kwaden aard. II. bl. 76.
Aarde.
Het water holt een aarden steen, En dat maar door een drup alleen. I. bl. xlviii.
Aas.
Het is een raven-aas. II. bl. xlix.
 
Het is volkje van deux aas. I. bl. 361.
Abraham.
God zal er in voorzien, sprak Abraham. I. bl. 9, 48.
Hij leeft als in Abraham's schoot. I. bl. 9.
Hij speelt Abrahammetje. I. bl. 9.
Abt.
Hij is abt en voogd (III. bl. lxxxii). III. bl. xcii.
Achterste.
Hij heeft geene schoppen genoeg onder zijn achterste gehad (II. bl. lxvi). II. bl. lxvii.
Afgod.
Hij maakt een afgod van zijn' buik. III. bl. cxii.
Afkomst.
Hij is van hooge afkomst: hij is op de vliering geboren (III. bl. cx). III. bl. cxxxv.
aken.
Keulen en Aken niet te gelijk (of: zijn niet op éénen dag gebouwd). I. bl. 99.
Van Aken tot Paschen. III. bl. cx.
Akker.
Gij zult den akker niet bewerken met een os en een ezel te zamen. I. bl. 188.
Allooi.
Hij is van al te laag allooi. I. bl. 361.
Almanak.
Het is geen heilige: hij zal geene roode letter in den almanak krijgen. II. bl. 228.
Almkerk.
Het blinkt als verroest Almkerk, dat zeven jaar in den rook heeft gehangen (I. bl. iv). III. bl. cx.
Ambacht.
Twaalf ambachten, dertien ongelukken. I. bl. 36.
Ambassade.
Hij gaat, daar de paus (of: keizer) te voet (of:  

[pagina 474]
[p. 474]

zonder lakkei) gaat (of: geen' ambassade kan zenden). II. bl. xxvi, 163.
Ambt.
Nooit ambtje zoo klein, of het is beter dan geen. II. bl. 132.
Amos.
Ik ben, zegt Amos, geen profeet, Maar herder, die niet veel en weet. II. bl. 202.
Apostel.
Hij is op zijne apostel-paarden gekomen. II. bl. 165.
Appel.
Appels loopen op gouden beenen. II. bl. xliii.
De appels hebben gouden staartjes (II. bl. xlii). II. bl. xliii.
Die appels voert, appels eet. I. bl. 44.
Het is vlak in mijn oog, zei appelepiet (I. bl. xi). II. bl. 46.
Hij laat zich geene knollen (of: appels) voor citroenen verkoopen. III. bl. 74.
Hij loopt er bij voor spek en boonen (of: spek en appels). II. bl. lxxxiii.
April.
Op den eersten April Zendt men de gekken, waar men wil. I. bl. 215.
Arkel.
Bredero de edelste, Wassenaar de oudste, Egmond de rijkste, Arkel de stoutste (I. bl. xi). I. bl. lix.
Arm.
Hij heeft het onder de armen. II. bl. 132.
Asch.
Asch is verbrande turf. I. bl. 21, 22.
Asch ligt aan den haard. I. bl. 22.
Avond.
Paardrijders en voetgangers komen 's avonds allen in ééne herberg. III. bl. lxxxvii.
Avontuur.
Bij avontuur. II. bl. 353.
B.
Een goed huishouder moet zorgen voor vijf B's. I. bl. 340.
Baai.
Dat klinkt als een baaien lap in een pispot (I. bl. v). I. bl. 389.
Baat.
Hij hindert wel, die geene baat aanbrengt. III. bl. 24.
Bak.
Hij gooit den troffel in den kalkbak. II. bl. 258.
Koffen en smakken Zijn waterbakken (I. bl. xliii). I. bl. lxiii.
Land voor den bak! II. bl. 5.
Bakhuis.
Men kan den drank wel uit zijn bakhuis tappen. III. bl. xci.
Bakker.
Het is net zoo goed, of je bij den bakker om een broodje komt. I. bl. lix.
Bal.
De onnoozelen (of: onschuldigen) moeten de ballen (of: het gelag) betalen. III. bl. cxxxii.
Balk.
Daar zijn papieren balken in het huis (I. bl. lix). II. bl. xlii.
Er zijn balken onder het ijs, want de Joden loopen er op. II. bl. 187.
Band.
Hij krijgt den zak, met de banden er bij. I. bl. 440.
Bank.
Hij is op de bierbank uitgestudeerd (I. bl. xliii). I. bl. li.
Hij stelt de banken. II. bl. 183.
Iemand op de bierbank houden. II. bl. 325.
Barmhartigheid.
De deugd (vriendschap, of: vriendelijkheid) ziet hem ten oogen uit, gelijk den beul de barmhartigheid. II. bl. 141.
Bauke.
Bauke binnen (III. bl. lx). III. bl. lx.
Bazan.
Og was koning van Bazan. II. bl. lxxvii, III. bl. v.
Bed.
Bij de beddeplank af. II. bl. 216.
De meeste menschen sterven immers op hun bed. II. bl. lxxxiii.
Goed gegeten en gedronken; wijs mij nu maar een bedje, waar ik slapen kan. I. bl. 72.
Hij heeft geen bed, om bij Janoom te verzetten. I. bl. 353, II. bl. 325.
Ik heb het varken gemest, en hij is met het spek onder het bed. III. bl. 15.
Men moet zich niet uitkleeden, voor men naar bed gaat (of: eer men zich te slapen legt). III. bl. lxxxiii, 69.
Bedelaar.
Bisschop of bedelaar. I. bl. 36.
Hij doet een bedelaars gebed. I. bl. 156.
Bedevaart.
Van ziekte of bedevaart wordt niemand beter. II. bl. 76.
Beekman.
Hij gelijkt den ekster van Beekman: hij denkt meer, dan hij praat. I. bl. 379.
Beenderen.
Als gij dat been ophebt, zult gij zoo hard kunnen loopen als de hond (of: de koe). III. bl. lxv.
Beenen.
De leugen heeft korte beenen: de waarheid achterhaalt ze. I. bl. 39.
Hij kan nog niet op zijne eigene beenen staan. III. bl. cxii.
Is uwe vrouw goed en uw been kwaad, Houd ze beide van de straat. I. bl. xliv.
Men kan op één been niet loopen. I. bl. 382.

[pagina 475]
[p. 475]

Beest.
Wie zou gedacht hebben, dat in dat kleine beestje zooveel smeer stak! I. bl. 284.
Begin.
Het zijn maar beginselen van smarten. I. bl. 43.
Begrafenis.
Het is eene Leidsche begrafenis. I. bl. 319.
Bek.
De varkens loopen met lang stroo in den bek. II. bl. 315, III. bl. vi.
Hij heeft den leeuw in den bek gezien (III. bl. lx). III. bl. lxv.
Luiheid en een lekkre bek Is de sleutel van gebrek. I. bl. xliii.
Belg.
Een rechtgeaarde Hollander laat zich door geen' Belg tot slaaf maken. I. bl. 46.
Bende.
Het gelijkt de bende van Cartouche wel. II. bl. 249.
Berbice.
Ga naar de Berbice. I. bl. 358.
Berg.
Bergen worden dalen, en dalen bergen. II. bl. 443.
Beslag.
De zaak heeft haar beslag. II. bl. 285.
Betje de Veren.
Hij gaat naar Betje de Veren, in de Witte-lakenstraat (I. bl. lx). II. bl. lxxxii.
Beugel.
Hij heeft den voet in den beugel gezet. III. bl. lxxxiii.
Beul.
Hij is zoo wreed als de beul van Haarlem. I. bl. 47.
Bezem.
Moeder moest je met den bezem op 't hoofd slaan (II. bl. lxvii). II. bl. lxvii.
Bezoek.
Daar komt bezoek (of: Ik dacht het wel), want ik had een driekanten turf aan den haard gelegd. I. bl. 54, II. bl. xxviii.
Bier.
Hij is over zijn theewater (ook wel: bier, of: drank). III. bl. cxxxii.
Iemand op de bierbank houden. II. bl. 325.
Biervlietenaar.
Ik ben geen Biervlietenaar (II. bl. xxvii). II. bl. xxvii.
Big.
Neem biggen van ééne maand, en eene gans van drie. I. bl. l.
Bijbel.
Toen de man uit den bijbel zijn volk telde, verloor hij. I. bl. 122.
Bijl.
Ik heb met die bijl al zoo lang (of: dikwijls) gehouwen. III. bl. cxxxi.
Bil.
Kinderen, die willen, Slaat men voor de billen. I. bl. lxii.
Blaar.
Men scheldt geene koe blaar, of daar is wat wits aan (of: Men noemt nooit eene koe bont, of zij heeft wel een vlekje). I. bl. 183.
Blad.
Drie maken een klaverblad. I. bl. 373.
Een blad of een takkebos (ook wel: of je muts). II. bl. xxxi.
Hij zoekt naar vijgebladen. I. bl. 59.
Zij vlechten vijgebladeren. I. bl. 59.
Blauw.
Hij heeft een blauwtje (of: eene blauwe scheen) geloopen. I. bl. 299, III. bl. lxi.
Bles.
Als hij niet oppast, dan neemt de oude bles hem mede (of: achter op zijne kar). I. bl. 60.
Bliksem.
Zij loopen door elkander als de bliksem. II. bl. lxxvi.
Blind.
Behelp u met kreupelen noch met blinden. II. bl. 277.
Hij doet een blindemans gebed. I. bl. 156.
Bloed.
Het naaste bloed Erft dooden goed. II. bl. vi.
Bloesem.
Zijn de boomen om Kerstmis wit van sneeuw, ze zijn in de lente wit van bloesem. I. bl. 396.
Boei.
Hij heeft eene kleur als eene boei. I. bl. 66.
Boeier.
Een boeier Is een zeeknoeier. I. bl. lxiii.
Boek.
Daar zal een boekje van opengedaan worden. III. bl. cxxx.
Boekweit.
Een goed bramenjaar, een goed boekweitjaar. I. bl. xliv.
Boer.
Als de vos (of: de duivel) de passie preekt: boeren! past op je ganzen. I. bl. 369.
Dan slacht hij de Bunschoter vischboeren: die leven altijd van hun verlies. I. bl. 122.
Een boer koopt nog niet eens een paar klompen, of hij steekt er eerst zijne voetjes in (I. bl. xliv). II. bl. xlv.
Een heer steekt in zijn' zak, wat een boer weggooit (III. bl. 11). III. bl. xliii.
Hij is zoo breed als schoppen-boer. I. bl. 71.
Wij zullen daarop slaan, als de boeren op de wolven. II. bl. 255.
Bok.
Hij kijkt als een bok in Noorwegen. I. bl. 164.
Hij schiet (of: maakt) een bok (of: een varken). I. bl. xx.

[pagina 476]
[p. 476]

Bolle.
Het bolletje In het holletje. I. bl. 404.
Bommel.
De bommel is uitgebarsten (of: uitgebroken). II. bl. 176.
Boodschap.
Het is eene blauwe boodschap. II. bl. 211, 372.
Boom.
De kat uit den boom kijken. II. bl. lxxii.
De leiboom staat het langst. III. bl. lxvi.
Het bosch heeft geene boomen. I. bl. 368, II. bl. 438.
Boon.
Boontje Komt om zijn loontje. II. bl. 176.
Borg.
Kom over met je borgen. I. bl. 99.
Bos.
Schar (of: Sprot) is in geen tel: die verkoopt men bij het bosje. I. bl. lxvi.
Boter.
Boter (of: Geld) bij de visch. I. bl. 278, II. bl. 174.
Hij heeft de boter en kaas te dik gesneden. I. bl. 372.
Voor geld koopt men de boter (I. bl. lxii). II. bl. lxviii.
Bouwens.
Kip, zei Bouwens, en hij klom over een muur. I. bl. 408.
Brabant.
Meenen ligt drie uren achter Brabant (I. bl. lxii). I. bl. 441.
Bram.
Dat is een slag van malle Bram. II. bl. 271.
 
Het is een rechte bram. I. bl. 87.
Hij heeft een bram in. I. bl. 87.
Brief.
Zij is het briefje kwijt (of: heeft haar briefje verloren). II. bl. 217.
Broeder.
Het is een broeder van de natte gemeente. I. bl. 92.
Hij heeft er een broêr aan dood (of: verloren). III. bl. xci.
Broek.
Hij heeft eene fulpen broek verdiend. I. bl. lxx.
Hij krijgt het voor zijne broek (ook wel: voor zijn gat). I. bl. lxi.
Brood.
Brood bij de licht, Kaas bij de wicht. I. bl. xliii, xlv.
Daar de meiers tappen wijn, De burgemeesters koornkoopers zijn, En de schepens bakken brood, Daar is de gemeente in grooten nood. II. bl. 75.
De broodkast hangt er hoog. I. bl. 450.
Die altijd met den laatsten oven bakken, het is zelden, dat zij goed brood t'huis krijgen. II. bl. 157.
Eet uw roggebrood eerst op (I. bl. xxxvi). I. bl. xxxvi.
Hij geeft het hem op zijn brood. II. bl. 235.
Hij heeft van de gerstebrooden niet gegeten. II. bl. 178.
Hij heeft wel lust tot soppen, die zijn brood in de goot (ook wel: in den mosterd) doopt. I. bl. 96.
Hij helpt het brood uit de schimmel houden (of: eten). I. bl. 333.
Hij krijgt het op zijn brood. II. bl. 259.
Twee zuivels op één brood: Dat geeft hongersnood. I. bl. 166.
Bruid.
Daar het nauw is, daar neemt men het nauw, zei de bruid, en zij liet zich zoenen door de traliën (I. bl. xxxvi). III. bl. 49.
Een schroomvallig hart won nooit eene schoone bruid. I. bl. 286.
Zij (of: Het geld) is de bruid, waarom gedanst wordt. II. bl. 194.
Buik.
Hij heeft om niet zulk een dikken buik niet. I. bl. 102.
Hij is buikziek. I. bl. 102.
Praatjes Vullen geen gaatjes (ook wel: vullen den buik niet). II. bl. xxvii.
Burgemeester.
Eens burgemeester, altijd burgemeester. II. bl. 133.
Buurman.
Al te goed is buurmans (ook wel: andermans, of: allemans) gek. II. bl. 326.
Calf.
Het is zoo wis als Calf. II. bl. 177.
Cent.
Een cent met een gat Geeft altijd wat. III. bl. lxxxiv.
Chais.
Hij is op de chais. II. bl. 265.
Christen.
Het lijkt er net zooveel op als eene kraai op een Christen. I. bl. 445.
Collecteur.
Hij klopt als een collecteurs knecht, die het loterijgeld t'huis brengt. I. bl. 220.
Collegie.
Drie maken een collegie. I. bl. 373.
Daad.
De daad moet blijken. II. bl. xxvii.
Zacht te gaan en ver te zien, Is een daad van wijze liên. III. bl. 24.
Dag.
Als Sinte Lucie komt, lengen de dagen eenen vlooien-sprong. I. bl. xvli.
Daar zult gij goên dag van hebben. I. bl. 349.
Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. I. bl. 118.
Hamerslag, Regen aan den derden dag. II. bl. lxx.
Het zou niet helpen, al hadden zij van daag eene koe en morgen een paard. I. bl. 399.
Hij is geboren op Sint Galpert's nacht, drie dagen vóór 't geluk. I. bl. 42.

[pagina 477]
[p. 477]

Hij is oud van dagen; de kinderschoenen staan weêr voor hem klaar. I. bl. 401.
Morgen komt er weêr een dag. I. bl. lxiii.
Van Sinte Lucie tot Kerstmis meerdert de dag eene haneschrede. I. bl. 112.
Zeg het maar goên dag, want je ziet het toch niet weêr. I. bl. 401.
Dak.
Daar is dak op het huis. I. bl. 119, II. bl. lxix, 187.
Er zijn pannen op het dak. I. bl. 119, II. bl. lxix.
Vrijen onder één dak, Is een groot gemak. III. bl. lxii.
Darm.
Hij heeft darmen in den kop. I. bl. 121.
David.
Het is de vriendschap van David en Jonathan. II. bl. 413.
Deel.
De wereld is een schouwtooneel; Elk speelt zijn rol, en krijgt zijn deel. I. bl. 377.
Degen.
Zijn degen is nog maagd. II. bl. 44.
Deken.
Die slapen onder ééne deken, Die leeren ook uit één mond spreken. I. bl. 124.
Delft.
Dat lusten de weeskinderen uit Delft wel. II. bl. l.
Te Leiden is het geschied, en te Delft een jaar geleden (I. bl. xxxvi). III. bl. 24.
Deugd.
Lui, lekker en licht Zijn de drie voornaamste deugden van 't hoovaardige Sticht. II. bl. 57.
Deun.
Het is altijd het oude deuntje. II. bl. 211.
Deur.
Als ik uwen vinger tusschen de deur had, gij zoudt wel anders klappen. I. bl. 141.
Dat doet de deur toe. II. bl. 285.
Het is een dominé's kind; daarom laat hij de deuren open. I. bl. lxxi.
Hij valt met de deur in huis. II. bl. lxviii.
Ik zal hem voor de roode deur doen komen. II. bl. 343.
Ongenoode gasten zijn zelden welkom (of: zet men achter de deur). II. bl. 253.
Dief.
Er is een dief uit het gat gebroken. II. bl. lxxviii.
Kleine dieven hangt men op, en groote laat men loopen. II. bl. 209.
Dienst.
Zijn dienst loopt al hoog op stok. II. bl. 308.
Different.
Dat is een different van een verschil van een onderscheid (III. bl. lxxxiv). III. bl. cxvii.
Dijk.
Hij steekt de spade in (of: op) den dijk. II. bl. 282.
Dik.
Hij is dik. I. bl. 424.
 
Hij loopt door dik en dun. II. bl. 247.
Ding.
Alle goede dingen bestaan in drieën. II. bl. 185.
Gij wilt de dingen juist op zijn elf-en-dertigst hebben (III. bl. lxii). III. bl. lxiii.
Hij noemt alles (de dingen, of: het kind) bij den rechten naam. II. bl. xxxi, 236.
Met geld geraakt men aan alle dingen. II. bl. 76.
Teerlingen, vrouwen en kannen - Deze drie dingen onteeren de mannen. I. bl. 371.
Distel.
Hij zingt als een distelvink onder de doornen. II. bl. 383.
Dochter.
Je dochters deugen niet, en je zoons nog veel minder. I. bl. 139.
Je dochters loopen nog in het water. I. bl. 139.
Doek.
Hij windt er geene doekjes om. III. bl. 10.
Dominé.
Daar gaat een dominé voorbij. II. bl. lxxxiii.
De dominé is geen eendvogel en de kerk geen kikvorsch: de een zal mij niet ontvliegen en de ander niet ontspringen. I. bl. 142.
Dood.
Dat is de doodslager (II. bl. xliv). II. bl. xliii.
De dertiende man Brengt den dood an. I. bl. 349.
De dood ziet hem uit de oogen. II. bl. 141.
Een vriend in nood, Een vriend in dood. II. bl. 413.
Het is een doodeter. I. bl. 333.
Doode.
Hij is altijd ziek en nooit dood. II. bl. lv.
Men kan met de dooden niet huizen. I. bl. 147.
Men zal met de levenden de dooden vergeten. I. bl. 147.
Doof.
Hij is doof aan dat oor (of: Hij speelt den doove). I. bl. 147.
Hij is hoorende doof (of: doof aan het oor, daar hij niet hooren wil). I. bl. 147, II. bl. 353.
Dorp.
Het kan beter van eene stad dan van een dorp. II. bl. 250.
Draai.
Hij is aan den draai geweest. I. bl. 151.
Draak.
Als de slang geene slang verslindt, wordt ze geen draak. I. bl. 151.
Draf.
Werp geene paarlen voor de zwijnen: zij mochten ze onder den draf inlijven. II. bl. 231.
Wie zich onder den draf mengt, dien eten de zwijnen. I. bl. 318.

[pagina 478]
[p. 478]

Dragonder.
Het is een wildeman (of: wilde Wouter, ook wel: wilde robbedoes, of: wilde dragonder). II. bl. 78.
Drie.
Driemaal is scheeps- (of: schippers-) recht. I. bl. 373.
Driedekker.
Het is een driedekker. II. bl. 344.
Dries.
Het is een kouelijke Dries. II. bl. 64.
Drommel.
Twee gelooven op één kussen: Daar is de drommel tusschen. I. bl. 225.
Dronkaard.
Wat de nuchtere denkt, dat spreekt de dronkaard. II. bl. 262.
Droog.
Hij heeft zijne koetjes (of: schaapjes) op het drooge. III. bl. 66.
Druif.
De druiven zijn zuur, zei de vos; maar hij kon er niet bij. I. bl. 395.
Dubbeltje.
Keer eerst uw dubbeltje nog eens om. I. bl. 158.
Duc d'Alva.
Hij is zoo paapsch als duc d'Alf's hond: die at vleesch in de vasten. III. bl. lxxxv.
Duif.
Het is eene wilde duif (III. bl. lxii). III. bl. lxvii.
Duim.
Het schiet hem van den duim (I. bl. lxv). I. bl. 420.
Duin.
De wouwen vliegen zoo hoog (of: hoog boven de duinen). II. bl. 231.
Duinkerken.
Van Duinkerken ten haring varen. I. bl. 185.
Duit.
Dat is leelijk (of: bitter) goed: - geef mij nog voor een oordje (of: vier duitjes). II. bl. 327.
Hij komt ook nog een duit in het zakje leggen, om er een oordje weêr uit te halen. III. bl. xliv.
Hij wil ook een duit in de veêl steken. III. bl. cxix.
Duivel.
Als men van den duivel spreekt, dan is hij nabij (of: dan rammelt reeds zijn gebeente, ook wel: dan ziet men zijn' staart). II. bl. xxvi.
De duivel is in de tarwe. II. bl. 372.
De duivel ziet hem de oogen uit. II. bl. 141.
Hij doet niet gelijk Sint Maarten, die aan den duivel zelfs gaf. I. bl. 455.
Duren.
Duren is eene schoone stad, die aan het Sparen ligt. I. bl. 167.
Duren is eene schoone stad, en blijven duren nog eene schoonere. I. bl. 167.
Dut.
Zij heeft den dut (I. bl. lxv). III. bl. lxxxix.
Dwarsfluit.
Dat is eene aardige dwarsfluit, zei Tiribus, en hij zag eene wijnverlaters pomp liggen (I. bl. xxi). II. bl. 336.
Eelt.
Ik geloof, dat gij eelt voor de ooren hebt. II. bl. 149.
Eén.
Ik ben één, zei de hond. I. bl. 387.
 
Het komt op nommer één aan (of: Nommer één is er mede gemoeid). I. bl. 171.
Hij past op nommer één. I. bl. 171.
Honderd om één. I. bl. 171.
Eer.
Die veel roode vossen heeft, leeft in de meeste eer. II. bl. 407.
Die veel stelen wil met eere, moet een lepelmaker worden. I. bl. 442.
Eer en trouw is in nobiskroeg verzopen. I. bl. 451.
's Lands wijs, 's lands eer. II. bl. 6.
Egypte.
Hij moest de vleeschpotten van Egypte verlaten. I. bl. 175.
Ei.
Een onzeker (of: ongelegd) ei is een onwis kuiken. II. bl. 357.
Het is koek en ei met hem. II. bl. xxvii.
Rompslomp, twaalf eieren, dertien kiekens. II. bl. 228.
Eik.
Hij kan wel zien door eene eiken plank, daar een gat in is. I. bl. 205.
Einde.
Als de kooper zich wendt, Heeft de koop een end (II. bl. lxx). III. bl. cxxvi.
Elf.
Hij zet zijne muts op half elf (of: half zeven). II. bl. 499.
Elf-en-dertig.
Dat is op zijn elf-en-dertigst. I. bl. 182.
Elizabeth.
Malkander geen Elizabeth te noemen: dat is een vrouwenaam. II. bl. 76, 86.
Emmer.
Hij zou geene raaf merken in eenen emmer melk. I. bl. 430.
Engeland.
Zend de kat naar Engeland, en ze zegt mian, als ze t'huis komt. I. bl. 387.
Erfgenaam.
Die wil zalig sterven, Make zijn goed den rechten erven. II. bl. 234.
Hier zullen onze erfgenamen niet om kijven. II. bl. 237.
Esopus.
Esopus' kraai. I. bl. 445.

[pagina 479]
[p. 479]

Exceptie.
Geen regel zonder uitzondering (of: exceptie). II. bl. v.
Ezel.
Die een ezelshoofd wil wasschen, verspilt zijn water en zijne zeep. II. bl. 92.
Een haastig (of: jachtig) man moet op geen' ezel rijden. II. bl. 24.
Het is een woudezel. I. bl. 281.
Flesch.
De zot snijdt zich met zijn eigen mes, En maakt zich dronken van zijn eigen flesch. II. bl. 212.
In de kleinste fleschjes is het fijnste vocht. II. bl. xxviii.
Frederik Hendrik.
Hij zal er zich met Frederik Hendrik een nachtje op beslapen. II. bl. 115, 206, III. bl. 9.
Freiburg.
Wanneer Leipzig mijn was, zoo wilde ik het te Freiburg verteeren. II. bl. 15.
Fut.
Men kan er geene kromme sprongen meer mede maken: het fut is er uit. II. bl. 293.
G.
Gek en goud beginnen beide met eene G (I. bl. xlix). I. bl. lxvi.
Galg.
Dat is het galgemaal. III. bl. lxiii.
Die zich dood werkt, wordt onder de galg begraven. III. bl. cxxiii.
Gast.
Hij reist in (of: wordt te gast gehaald met) Jant'huis-blijvens wagentje. II. bl. xlviii.
Gaten.
Het is uit mijn gat en in mijn gat. II. bl. xxvii.
Hij wil in het hoogste gat blazen. I. bl. lxvi.
Gatten.
Hij vraagt mij het hemd van het gat. II. bl. 99.
In elk stadje Een ander gatje (II. bl. vi). II. bl. 76.
Gaudeamus.
Dat is het liedje van requiem, niet van gaudeamus. I. bl. 207.
Gauwigheid.
De gauwigheid ziet hem de oogen uit. II. bl. 141.
Gebak.
Het is een vreemd gebak (I. bl. l). II. bl. lxxi.
Gebit.
Hij houdt het gebit op de kiezen. II. bl. 324.
Geduld.
Geduld is Leidens troost. I. bl. 332.
Geduld overwint alles. I. bl. 211.
Gek.
Men houdt hem voor het lapje (of: voor den gek). I. bl. 215, III. bl. lxvi, lxx.
Gelaat.
Het gelaat bedriegt. I. bl. 216.
Geld.
Als het schip met geld maar kwam. I. bl. xlviii.
Als men om geld komt, dan zijn ze nooit t'huis. II. bl. lxxiii.
Bij de ontvangst van het geld is geen verlies. I. bl. 220.
Die in de handeling van het geld is, komt er wel schadeloos af. I. bl. 220.
Het is Sint Andries: Bij het geld is geen verlies. I. bl. 47.
Koopen kost geld. III. bl. 30.
Geloof.
Twee gelooven op één peûl, Is één te veul. I. bl. 225.
Geluid.
Ledige vaten geven het meest geluid (of: gerammel, ook wel: bommen meest). II. bl. 457.
Gemeenzaamheid.
Ook met den vriend dient geene te groote gemeenzaamheid. II. bl. 413.
Geraas.
Het slechtste rad maakt het meeste geraas. II. bl. 457.
Geschut.
Hij houdt schutgevaarte. II. bl. xlvi.
Gest.
Zij is op de gest (III. bl. lxxxvi). III. bl. lxxxviii.
Geus.
Een vrome Geus behoeft niet te biechten. I. bl. 234.
Was het met praten te doen, den Bosch ware al lang Geus (III. bl. iv). III. bl. lxiv.
Gibraltar.
Dat gaat over de Kaap naar Gibraltar. I. bl. 369.
Gierigaard.
Een gierigaard doet niets goeds, dan als hij sterft. I. bl. 238.
Gierigheid.
Als alle zonden veroud zijn, dan blijft de gierigheid nog jong. I. bl. 288.
Glas.
Drie glaasjes zijn drie tongen. I. bl. 373.
Een glaasje op de valreep. I. bl. 156.
 
Bij glazen om. II. bl. 287.
Glorie.
De Vlaamsche glorie en Hollandsche patiëntie. III. bl. lxiii.
Goed.
Gemeen goed, Geen goed (of: gaat meest verloren). II. bl. 238.
Het goed hem naakt, Die werkt en waakt (I. bl. li). III. bl. 49.
Het goed keert weêr, daar het vandaan kwam (II. bl. xxix). II. bl. vi.
Hij heeft zijn goed vertierelierd. II. bl. 330.
Goede.
Het is de beste, die in zijne schoenen steekt. I. bl. 249.
 
Hij wil nog beter dan wel. I. bl. 251.

[pagina 480]
[p. 480]

Gordijn.
Daar is eene gordijn voor geschoven. I. bl. 251.
De gordijn-mis wordt gezongen. I. bl. 252.
Zij heeft hem de gordijn-metten gelezen. I. bl. 252.
Gorsel.
Hij gaat naar Gorsel. II. bl. 152.
Gort.
Hij heeft wel een kop gort noodig, om het uit te tellen. I. bl. xlix.
Goud.
Dat is de goudvink (II. bl. lxxi). II. bl. 383.
Graan.
Het is een groot man in de granen. I. bl. 255.
Grammatica.
De grammatica voorlezen. I. bl. 252.
Gras.
Hij is zoo wijs, dat hij het gras kan zien wassen. II. bl. 393.
Hij luistert, of het gras groeit. II. bl. 393.
's Gravenhage.
Heb je den Haag wel gezien? I. bl. 114.
Grijs.
Hoe grijzer men wordt, hoe kindscher men wordt. I. bl. 401.
Grond.
Hij is aan lager wal (of: aan den grond). II. bl. xxix.
Haan.
Een goede haan kraait tweemaal. I. bl. 372.
Hij loopt er over heen als eene hen (of: een haan) over de heete kolen. I. bl. 266.
Wij zullen den rooden haan uitsteken (of: laten kraaien). II. bl. 267.
Haar.
Die van den hond gebeten is, moet van hetzelfde haar daarop leggen. I. bl. 316.
Het is een haarklover. II. bl. 119.
Hij heeft baar op zijne tanden. III. bl. lxxxvii.
Haas.
Hij spitst zijne ooren als een haas. II. bl. 148.
Hamburg.
Hij kan Luik en Hamburg op. III. bl. lxxxvii.
Hand.
Dat heeft er geen handwater bij. I. bl. 280.
Een ieder legge zijne hand op het hart, en kenne zich zelven. III. bl. 85.
Het staat hem zoo handig als de mot het haspelen. II. bl. 105.
Hij draagt water in de eene- en vuur in de andere hand. II. bl. 173.
Hij is bij de hand. II. bl. 344.
Men weet geen onderscheid tusschen de rechteren linkerhand. I. bl. 403.
Wat hem in de hand komt, moet omver. II. bl. 169.
Hangoor.
Eerst menschen (of: oude luî) en dan hangooren. II. bl. 354.
Hans.
Hansje in den kelder en Maaitje in 't schappraaitje. I. bl. 404.
Schraalhans (of: Gierige Hans) is keuken- (of: kelder-) meester. III. bl. ii.
Harnas.
Ik zal er mij geen harnas over aantrekken (I. bl. lxix). II. bl. 227.
Hart.
De oogen zijn de vensters van het hart. II. bl. 141.
Hartzeer is meisjes-verdriet. I. bl. 322.
Het hart zinkt hem in de schoenen. III. bl. xlvi.
Het voorhoofd beliegt het harte wel. I. bl. 288.
Natte turf en nat hout Maken 't hart benauwd. III. bl. lxix.
Uit den overvloed des harten spreekt de mond. I. bl. 286.
Haven.
Er is geene haven (of: geen land) mede te bezeilen. II. bl. 212.
Haver.
Wij halen er onze haver aan. II. bl. 401.
Heer.
Hij is in den Heere! II. bl. 491.
 
Gemeene potten met heeren zieden wel sterk, maar deelen kwalijk. II. bl. 1.
Je vindt er zoo geen in zeven heeren-landen. I. bl. 295.
Heide.
Ik wenschte, dat gij op de heide van Hoboken laagt. I. bl. 297.
Loop naar de Mookerheide (of: Ik wou, dat je op de Mookerheide zat). III. bl. lxi.
Heining.
Het is kijk over de heining (III. bl. xlvi) I. bl. 442.
Hekel.
Hij is over den hekel gehaald (of: op den hekel gezet). III. bl. cxiii.
Hel.
Het is brandhout voor de hel. II. bl. 323.
Hemd.
De zinnen moeten werk hebben, zei de knecht, en hij lapte met nieuwe hemden de oude. II. bl. 455.
Hemel.
Hij heeft het gezet in den derden hemel. I. bl. 303.
Hengst.
Het hooi volgt den hengst niet. I. bl. 330.
Herodes.
Iemand van Herodes naar Pilatus (of: van Pilatus naar Herodes) zenden. II. bl. 184.
Heusden.
Hij gaat naar Heusden (II. bl. xxx). II. bl. 152.
Hiel.
Hij is tijgersch in de hielen (III. bl. lxxxvii). III. bl. lxxxv.

[pagina 481]
[p. 481]

Hij ziet liever zijne hielen dan zijne teenen. III. bl. xlviii.
Hinder.
Beter is het, stil te zwijgen, Dan van 't spreken hinder krijgen. II. bl. 96.
Hoek.
Hij gaat den hoek om. II. bl. xliii.
Hij is in het hoekje van de slagen gevallen. II. bl. 259.
Hoen.
Een hoentje gelaarsd en gespoord. II. bl. 2.
Met de hoendertjes naar het rek gaan. I. bl. lxx.
Hoer.
Hij laat niet ééne hoer maagd. II. bl. xlvi.
Hof.
Groot is het hof, Veel moet er of. III. bl. lxxxvii.
 
Zelf is het beste kruid; maar het wast niet in alle hoven. I. bl. 453.
Hond.
Hij heeft de hondenziekte. I. bl. 320.
Schoppen hebben de honden niet graag. II. bl. 259.
Honderd.
Hij praat honderd uit. I. bl. 323.
Honger.
De honger ziet hem ten oogen uit. II. bl. 141.
Hoofd.
Die een hoofd van een pintje heeft, moet geene kan willen drinken. I. bl. 266.
Hem hangt een zwaard boven het hoofd. I. bl. 151.
Hij heeft een molentje in het hoofd. I. bl. lxxi.
Hij spreekt de kruin van het hoofd. II. bl. 20.
Hij volgt altijd zijn eigen hoofd. I. bl. lxvi.
Veel hoofden, veel zinnen. II. bl. 82.
Wanneer Sint Lourens het hoofd goed staat, zullen wij mooi weêr houden. I. bl. 264.
Hoogte.
Hij heeft de hoogte (of: Hij is behoorlijk op de hoogte, ook wel: Hij is op de hoogte van partij). I. bl. 331.
Hoopen.
Hij mag den hoop vermeerderen, maar niet verbeteren. I. bl. 333.
Horen.
De horenkrappen verklappen de jaren der koe. II. bl. xxx.
Die tot een koekoek geboren is, zal de horens niet gemakkelijk ontgaan. I. bl. 334.
Hout.
Het is een houten (of: drooge) Klaas. II. bl. 32.
Hij is uit een krom stuk hout gedraaid. I. bl. 336.
Wanneer de timmerman lang om het hout wandelt, zoo vallen er geene spaanders van. II. bl. 282.
Houw.
Het is daar de volle (of: vrije) houw. III. bl. cxi.
Huid.
Zal ook een Moorman zijne huid veranderen? II. bl. 102.
Huik.
Hij galoppeert (of: Het werk gaat voort) als eene luis over eene beteerde huik. II. bl. 200.
Zij gaat met eene huik te kerk. I. bl. 338.
Huis.
Die mijne kaas snijdt als eene schuit, Moet mijn huis uit. I. bl. xliii.
Het is zoo kwaad als een huis. I. bl. 343.
Hij is aangedaan voor het huis van Oranje. II. bl. 153.
Hij is er als kind in huis. II. bl. 229.
Hij is t'huis te Poederooien. I. bl. 342.
Hij is van alle markten te weer (of: t'huis, ook wel: weder gekomen). III. bl. cxxxii.
Hij krijgt zijne trekken t'huis. II. bl. 176, III. bl. cxiv.
Hij ligt daar voor een oordje t'huis. III. bl. xlvi.
Niets dan dat op 't huis wast. I. bl. 426.
Zijne zinnen zijn van huis. I. bl. 339.
Hussen.
Hussen, Met je neus er tusschen. I. bl. 346.
Hussen met prikken, Daar mag je eens aan likken (ook wel: als ze drijven, dan zijn ze gaar). I. bl. 346.
Hussen met sukenurie en wat water er over. I. bl. 346.
Huur.
De koop drijft de koe uit hare huur. I. bl. 347.
Huur gaat vóór koop. I. bl. 347.
Koop breekt huur. I. bl. 347.
I.
Geen puntje op de I vergeten. I. bl. 348.
Jaar.
Al wat jaren heeft, wil niet uit de veren. II. bl. 190.
Dat was daar honderd jaar oud. I. bl. 350.
Een jaar is aan geen' staak gebonden. II. bl. 294.
Hij mag nog wel een jaartje of wat ter school gaan. II. bl. 257.
Wij leven allebeî nog zeven jaar (II. bl. lxxiii). III. bl. cxxxvi.
Jaffa.
Hij gaat naar Jaffa. I. bl. 351.
Jan.
Jan allemans slaaf. I. bl. 375.
Jan Gat.
Wat zijn dat voor Jan Gatten! II. bl. 330.
Jan Rap.
Jan Rap en zijn maat. II. bl. 210.
Jantje Contrari.
Altijd Jantje Contrari. I. bl. 142.
Jicht.
Dat is Zierikzeesche jicht. I. bl. 358.
IJs.
Als het hard vriest, kolft men op het ijs. I. bl. 359.
Het kalf op het ijs? I. bl. 359.
Sint Matthijs Breekt het ijs (of: Werpt den eersten steen in 't ijs). II. bl. iv.

[pagina 482]
[p. 482]

IJzer.
Gij zult ijzer en stokvisch eten. II. bl. 303.
Men moet het ijzer smeden, terwijl het heet is. III. bl. cxxxiii.
Job.
Het zijn Job's vrienden. II. bl. 413.
Jong.
De jongen kunnen, maar de ouden moeten sterven. III. bl. cxxix.
Dien de ouderdom mishaagt, die moet zich maar jong laten opknoopen. I. bl. 364.
Zij is zulk eene reine maagd Als Jorden's koe, die jongen draagt. I. bl. 376.
Jongen.
Het is altijd kip op den kleinen jongen. I. bl. 408.
Jufvrouw.
Het is thee, als jufvrouw de meid roept. I. bl. lix.
Jupiter.
Jupiter heeft geene kinderen. II. bl. 438.
Kaak.
Stijf in de kaken, Slap in de zaken. I. bl. 282.
Kaars.
De kaars brandt, alsof er een wever vrijde. II. bl. v.
Zij is schoon bij de kaars. I. bl. 370, III. bl. cxxv.
Zijne kaars brandt in de pijp. II. bl. xlviii.
Kaas.
Achterna eten zij kaas. I. bl. 372.
Hij heeft er geene kaas van gegeten. I. bl. 372.
Hij snijdt de kaas. I. bl. 372.
Hij verkoopt kaas. I. bl. 372.
Kabuis.
Het worden geene kabuiskoolen, dan als ze verplant worden. I. bl. 433.
Kampen.
Dat is een Kamper stukje. III. bl. iii.
Kan.
Die geene kan heeft, moet de leer gebruiken (of: Zet de kan van je En de leer an je). II. bl. lxxiii.
Er is nog olie in de kan (of: het vat). II. bl. 4.
Laat de kan staan, en neem het mengel (II. bl. lxxiii). II. bl. lxxiii.
Kandelaar.
Om den wille van het smeer Likt de kat den kandeleer. II. bl. 82.
Kaneel.
De wereld is een pijp kaneel; Elk zuigt er aan, maar krijgt niet veel. I. bl. 377.
Kans.
De kans is haast verkeerd (of: kan spoedig keeren). III. bl. 12.
Kant.
Zet je zeil kant. II. bl. 514.
Kantoor.
Zijns vaders kantoor is hem te klein. II. bl. 457.
Kaskenade.
Hij maakt nog al wat kaskenade (II. bl. lxxiv). II. bl. lxxiv.
Kat.
Dat is de kat bij het spek gezet. I. bl. 129.
Hij is zoo misselijk als eene kat. I. bl. 386.
Van geven sterft mijne kat. I. bl. 385.
Keel.
Met de keel gewonnen, Met de keel verslonnen. I. bl. 457.
Kenau.
Dat is eene Kenau van eene meid. II. bl. 344.
Kerk.
Dat is me de kerk van Stiphout (II. bl. ix). II. bl. xxix.
Hij is vast in de kerk geboren. I. bl. lxxi, 128.
Kermis.
Het is een kermis-popje. II. bl. 194.
Kerstmis.
Eene witte Kerstmis maakt een groene Paschen. I. bl. 396.
Ketel.
Die zich aan den ketel wrijft, besmet zich gaarne. II. bl. 225.
Groote visschen springen uit den ketel. II. bl. 385.
Het vet is van den ketel (of: den pot, ook wel: Daar zit geen vet meer op). II. bl. 77.
Ketellapper.
Hij vloekt als een ketellapper. I. bl. 397.
Keuken.
Het zijn keuken-vrienden. II. bl. 413.
Kies.
Hij lacht om zijne kiezen, dat zijne tanden vóór staan (of: om zijne tanden, dat zijne kiezen er achter staan). II. bl. 324.
Kind.
Als de memorie vermindert door ouderdom, dan begint men weêr te kinderen. I. bl. 401.
De kinderen willen zich tegen hunnen vader verzetten. II. bl. 238.
Het is een kinderkorf. I. bl. 407.
Het is een winterkind (III. bl. lxvi). III. bl. lxvi.
Hij kan al zijne kinderen wel onder eene waschtobbe verbergen. I. bl. 407.
Kinderen moeten wat wils hebben. I. bl. 406.
Oude lieden zijn tweemaal kinderen. I. bl. 401.
Kip.
Hij gaat met de kippen op stok. I. bl. lxx, 311.
Kist.
Hij heeft het kistetuig aan (II. bl. lxxiv). II. bl. lxxiv.
Klap.
Hij loopt op den klap (of: Het is een klaplooper). II. bl. li.
Klaphout.
Hij is zoo droog als een klaphout. I. bl. 410.
Klauw.
Hij slacht milden Sint Egbert: hij geeft noten met klauwen. I. bl. xxxv, 149.

[pagina 483]
[p. 483]

Klets.
Hij haalt op de klets. I. bl. 414.
Kling.
Hij trekt zijne kling terug. I. bl. 415.
Klip.
Hij liegt tegen de klippen aan. II. bl. 178.
Kloet.
Het dient tot spar en tot kloet. I. bl. 415.
Klok.
Mijne maag begint de schafklok te luien (II. bl. lxxiv). III. bl. cxi.
Zijne maagklok luidt (II. bl. lxxv). III. bl. lxi.
Klomp.
Hij kan raar uit zijn' klomp schieten. II. bl. xlviii.
Klooster.
Hij is uit den kloosterput gehaald (II. bl. lxxv). II. bl. lxxii.
Kluif.
Iemand onder de kluiven krijgen. II. bl. 380.
Kluis.
Hij is door de kluis gekropen. I. bl. 80.
Knikker.
Het is niet om de knikkers, maar om het recht van 't spel. III. bl. lxxxvi.
Knoop.
Eenen knoop leggen (of: maken). I. bl. 348.
Hij laat eenige knoopen van zijn' rok vallen. I. bl. 421.
Koe.
Hij is zoo vlug als een vogeltje, dat koe heet. III. bl. cxii.
Op Sint Gal Blijft de koe in den stal. I. bl. 42.
Koek.
Het zijn koeken-vrienden. II. bl. 413.
Koekoek.
Wat koekoek is zoo niet! I. bl. 427.
Koenraad.
Gij werpt het hier, gij legt het daar: Koentje mist zijn varken. II. bl. 361.
Het is van Koentje's varken. I. bl. 427, II. bl. 361.
Kok.
Bij schraalhans is magerman kok. III. bl. 72.
Koker.
Dat komt uit zijn' koker. II. bl. 472.
Kokinje.
Dat is eene Leidsche kokinje. I. bl. 430.
Kolder.
Hij heeft den kolder in den kop. III. bl. cxvi.
Kolen.
Iemand met eene zwarte kool teekenen. I. bl. 153.
Kompas.
Het kompas is verdraaid. I. bl. 431.
Kooi.
De schipper heeft de kooi lek gevaren. II. bl. 156.
Koolen.
Daar lag oom Kool. I. bl. 433.
Dat is een streek van oom Kool. I. bl. 433.
 
Hij komt uit de kool kijken (II. bl. lxxv). II. bl. lxviii.
Hij verkoopt kool. I. bl. 433.
Koop.
De goede koop Heeft weinig loop. II. bl. 37.
Goedkoop, duur- (of: kwaad-) koop. II. bl. 37.
Koopman.
Kwaad, kwaad, zegt de kooper; maar als hij 't heeft, zal hij 't roemen (II. bl. xxxii). II. bl. 485.
Kop.
Die eene schop eene schop noemt, wordt er wel meê op den kop geslagen. II. bl. 259.
Koren.
Hij kan 't niet ieder passen, Die het koren ons doet wassen. I. bl. 440.
Kost.
Hij heeft den kost voor 't kauwen. II. bl. xlix.
Kosten.
Wie een toren wil bouwen, die berekene eerst de kosten. III. bl. cxxiv.
Kous.
Die klinken als eene wollen kous. I. bl. 389.
Hij heeft er de gele kousen aan verdiend. I. bl. lxx.
Hij is vroeg in de kousen. II. bl. lv.
Hij wil het naadje van de kous weten. II. bl. 99.
Kraag.
Hij heeft een stuk in (of: een stuk in zijn' kraag). II. bl. 319, 517, III. bl. xlix.
Iemand bij de lurven (ook wel: de lappen, de vodden, de mouw, of: den kraag) krijgen. III. bl. iii.
Kracht.
Het water neemt de kracht van den wijn weg. II. bl. 440.
Wat men wint in kracht, verliest men in snelheid. I. bl. 447.
Krak.
De eenige kruk van Spanje, De eenige krak van Oranje (III. bl. lxvi). III. bl. lxiv.
Krijt.
Hij schrijft met dubbel krijt. II. bl. 325.
Krimp.
Hij heeft nog geene krimp. I. bl. 451.
Hij zal geene krimp geven. I. bl. 451.
Kruis.
Ik pas er niet één kruis op. I. bl. 454.
Kussen.
Hij zit op het kussen. I. bl. 459.
Kwaad.
Dat loopt van kwaad tot erger. III. bl. xlv.
Van twee kwaden (of: kwalen) moet men het (de) geringste kiezen (of: het (de) grootste vermijden). III. bl. 4.
Kweek.
Daar zit kweek in 't land. I. bl. 462.

[pagina 484]
[p. 484]

L.
L, O, L lol (II. bl. lxxv). II. bl. lxxvii.
Laars.
Iemand een vat wijns gelaarsd en gespoord vereeren. II. bl. 2.
Lak.
Dat is lak met ouwels. III. bl. lxxxii.
Land.
Het zal hier op het land waaien. II. bl. 6.
Hij heeft het land als een stier (of: als honderd stieren). II. bl. 442.
Hij is naar het pieren-land. II. bl. 180.
Hij steekt van land (of: wal). II. bl. 8.
Lavei.
Hij heeft lavei gekregen. II. bl. 11.
Leelijkendam.
Het is mevrouw van Leelijkendam. II. bl. 13.
Leest.
Schoenmaker! houd u bij uwe leest. I. bl. lx.
Leiden.
Leiden in nood. II. bl. 15.
Praten en breien Zeggen de meisjes van Leiën. II. bl. lxx, 247.
Lekkerbeetje.
Vlak in mijn oog, zei Lekkerbeetje. II. bl. 46.
Les.
Hij leest (of: spelt) hem de les voor. I. bl. 252.
Lever.
Hij is niet zuiver op de lever. II. bl. 21.
Licht.
Vuur en licht houden (II. bl. lxxv). II. bl. lxxvii.
Lied.
Altijd het oude lied. II. bl. lxxxii.
Lieden.
Hij is op der lieden tong. II. bl. 338.
Ken u zelven liever, dan dat u de lieden kennen. III. bl. 85.
Meent gij, dat wij nooit lieden gezien hebben? II. bl. 26.
Lijf.
Hij heeft nog al wat wind op zijn lijf. I. bl. lxvii.
Lijk.
Hij is een lijk. I. bl. 293.
Lip.
Het lag mij op de lippen (II. bl. l). II. bl. liii.
Loenen.
Hij heeft renten op Loenen. II. bl. 34.
Hij is van Loenen, 't is mijn neef. II. bl. 34.
Hij is zoo mal als de weg van Loenen. II. bl. 34.
Lood.
Hij legt (of: doet) er een loodje bij (of: op). I. bl. 163.
Loon.
Gelijk het werk, zoo de loon (of: Loon naar werken). II. bl. 176.
Lot.
Aan schot noch lot onderworpen zijn. II. bl. 38.
Hij draagt gewillig schot en lot. II. bl. 38.
Lucht.
Hij houdt zich aan de lucht vast. III. bl. xcii.
 
Hij heeft de lucht van zijn voornemen gekregen. II. bl. 39.
Luiheid.
De luiheid ziet hem uit de oogen. II. bl. 141.
Luis.
Dat avanceert als eene luis op eene presënning. II. bl. 200.
Hij durft geene zijner luizen te knippen (III. bl. cx). III. bl. cxiv.
Hij komt vooruit (of: De zaken gaan er voort,) gelijk eene luis op eene teerton. II. bl. 200.
Lukas.
Het is niet secundum Lucam. II. bl. lxxi.
Lukas schrijft daar niet van. II. bl. 41.
Luns.
Hij draagt de luns liever dan het rad. II. bl. 42.
Maagd.
Mist een maagd haar eerbaar rood, Dan is zij al levend dood. II. bl. 228.
Zij zijn er maagd afgekomen. II. bl. 44.
Maan.
Loop naar de maan, en pluk sterren. III. bl. xliv.
Maand.
Het maandroosje bloeit (III. bl. xc). III. bl. xci.
Magnificat.
Het glorieert als Magnificat in de vesper. II. bl. 50.
Het schijnt, dat het Magnificat is, als hij binnenkomt. II. bl. 50.
Mal.
Al te mal Of niemendal. I. bl. 367.
Man.
Dat is alle man niet. II. bl. 57.
De derde man Brengt de spraak an. I. bl. 373.
De nood gaat (of: komt) aan den man. III. bl. 4.
Die man Neemt de reis an. II. bl. 215.
Het is een mannetje op een turf. II. bl. 348.
Het is geen man, daar men op mag staan. II. bl. 265.
Hetzij voor mannen of voor vrouwen: Beter naar 't oor dan 't oog te trouwen. III. bl. xlviii.
Hij heeft zijn' man in hem gevonden. I. bl. 61.
Mantel.
Iemand den mantel uitvegen (of: uitborstelen). I. bl. lxiv.
Meenen.
Meenen ligt in Vlaanderen. I. bl. 441.
Mees.
Hij verblijdt zich met eene doode mees (of: musch). II. bl. 515.

[pagina 485]
[p. 485]

Meester.
Het zijn stomme meesters. II. bl. 309.
Meesteresse.
De ondervinding is de beste leermeesteresse. II. bl. 79.
Mei.
Te Mei of nooit (II. bl. lii). II. bl. lv.
Meisje.
De meisjes uit het Sticht Zijn lui, lekker en licht. II. bl. 57.
Men kan hem wel met eene meid in den nek slaan. II. bl. lii.
Mennist.
Dat is een Mennisten-zet. II. bl. 180.
Mensch.
Er is onderscheid tusschen menschen en menschen. II. bl. 413.
Geen blind mensch kan er pot of pan in stukken slaan. II. bl. 307.
Geschoren Wijbe deed den menschen goed en kwaad beide. II. bl. 58.
Waar de menschen zwijgen, moeten de steenen spreken. II. bl. 302.
Meppel.
Hij is naar Meppel geweest (II. bl. lii). II. bl. 152.
Mes.
Het eene mes houdt het andere in de scheede. II. bl. 514.
Hij had gemeend, daar zijn mes neêr te leggen. II. bl. 84.
Midas.
Hij slacht Midas: die braadde de worsten aan den rook van stronten. I. bl. 336.
Min.
Aan 't gerimpeld vel Past de min niet wel. II. bl. 366.
De min Komt door de oogen in. III. bl. 2.
Minnebroeder.
De Minnebroeders gaan (of: Een goed monnik gaat) niet alleen. I. bl. 382.
Moeder.
Daar helpt geen lieve-moederen aan. II. bl. 159.
Hij zit altijd bij moeders pappot. I. bl. 418.
Zeg dan maar tegen moeder, dat het mis is. I. bl. 401.
Moeite.
Die moeite spaart, woelt al om niet. II. bl. 93.
Moes.
Het is mager moesje zonder spek. III. bl. xcii.
Mond.
Beter hard geblazen, dan den mond gebrand. I. bl. 369.
Bloedt u de mond (III. bl. lxvii)? III. bl. lxi.
Iemand den mond snoeren (of: stoppen). II. bl. 97.
Monnik.
Het is (of: Hij doet) monniken werk. II. bl. 128, III. bl. cxxxii.
Mooi.
Hij zal er het mooi niet afkijken. III. bl. 4.
Morgen.
Morgen brengen. II. bl. 104.
Morgen nog wat. II. bl. 104.
Mouw.
Men stopt daar geene mouw over. II. bl. 106.
Mud.
Men zal niemand vriend noemen, eer men eene mudde zout met hem gegeten heeft. II. bl. 413.
Mug.
Het is een muggezifter. II. bl. 119.
Munt.
Het is een volkje van de lichte munt. I. bl. 361.
Hij betaalt met dezelfde (of: gelijke) munt. III. bl. cxiv.
Hij neemt het voor goede munt op. I. bl. 163.
Muts.
Hij is niet wel (of: Hij is kwalijk) gemutst. I. bl. lxviii.
Muur.
De muren hebben ooren. III. bl. cxx.
Naam.
Geene namen noemen. II. bl. 194.
Kwade namen moet men voerslaan. II. bl. 113.
Namen noemen is zonde. II. bl. 194.
Nagel.
Dat zal u nog ten nagelen uitzweren. II. bl. 176.
Nat.
Hij zit in 't nat. II. bl. 117.
Neering.
Men moet de teering naar de neering zetten. II. bl. 490.
Negen.
Ik wensch je de goede negen: dan ben je dicht bij den pot. I. bl. 119.
Nero.
Het is Nero niemands vriend. II. bl. 413.
Net.
Groote visschen scheuren het net. II. bl. 385.
Neus.
Hij is door den neus geboord. II. bl. 345.
Iemand iets door den neus boren. II. bl. 124.
Nijd.
De nijd ziet hem de oogen uit. II. bl. 141.
Noorden.
Hij is met de noorderzon verhuisd (of: vertrokken). I. bl. 382, II. bl. 74, 251.
Noorman.
Hij riekt naar de Noormannen. II. bl. 130.
Noten.
Ik zit hier niet voor doove neuten. III. bl. xc.
Onderspit.
Hij geraakt (of: ligt) in (of: Hij delft) het onderspit. III. bl. lx.
Ondervinding.
De ondervinding leert alles (of: leert 't best). II. bl. 79.

[pagina 486]
[p. 486]

Ondieft.
Niet te ondieft. II. bl. 126.
Ongeluk.
Zij heeft een ongelukje gehad. II. bl. 424.
Ongenade.
Dat is de wet der ongenade. I. bl. 229.
Onmogelijk.
Tot het onmogelijke is niemand gehouden. II. bl. 369.
Ontvanger.
Hij geeft al vrij wat weg, als hij bij den ontvanger is. II. bl. lii.
Oog.
Schiedam heeft hem beet (of: in 't oog). II. bl. 143.
Zoo raakt poesje het oog uit. II. bl. 144.
Oor.
Gij hebt dunne ooren. II. bl. 147.
Hij heeft eene sneê in zijn oor. II. bl. 278.
Hij heeft spek gegeten; daarom zit hem het zwoord achter (of: in) de ooren. II. bl. 149, 284.
Oordeel.
Zijn oordeel is door den bolworm ontsteld. II. bl. 482.
Ootje.
Hij is (of: Men neemt hem) in het ootje. III. bl. lxxxviii.
Os.
Laden en lossen: Dat doen de ossen (III. bl. vi). III. bl. 19.
Oven.
De paal is door den oven gestoken. II. bl. 157.
P.
Het is niet in de P. II. bl. 158.
Ik heb hem eene P geschreven. II. bl. 158.
Paal.
Dat is een paal onder water. II. bl. 159.
Paard.
Aan meenen bindt niemand zijn paard. I. bl. 441, II. bl. liv.
Een blind paard zou daar geene schade doen. II. bl. 307.
Een paard met vier struikelen kan wel eens pooten. II. bl. 80.
Een wit paard heeft veel stroo noodig (II. bl. lxxvii). III. bl. cxxxii.
Het was, alsof er een paard sprak. I. bl. 438.
Hij is het paard van Troje. II. bl. 164.
Laat de paarden gauw beslaan (II. bl. lxxvii). II. bl. lxxiv.
Pak.
Hij is al jong in 't pak gekomen. II. bl. 168.
Hij vertrekt met pak en zak. I. bl. 444.
Pan.
Hij gaat naar 't panneken. II. bl. 193.
Pantoffel.
Hij zit onder de pantoffel. III. bl. xliv.
Papier.
Het loopt in de papieren. III. bl. xcii.
Paulus.
Hij verneemt het van Pieter of Paulus. II. bl. 269.
Peer.
Die de peren versmaadt, die wil ze eten. II. bl. 485.
Penseel.
Hij steekt het penseel in het spek. II. bl. 113.
Peper.
De peper wast op zijn' rug. II. bl. 179.
Pest.
Hij zou Sint Rochus de pestilentie ontstelen. I. bl. 318.
Pier.
Hij is de kwade pier (III. bl. cxxx). III. bl. cxiii.
Pieter.
Hij is doen en laten bij Peter. II. bl. 229, III. bl. xcii.
Hij is Pietje de voorste. I. bl. 266.
Pijn.
Dat is weduwenaars pijn. I. bl. 145.
Pikkedil.
Het is eene pikkedil. II. bl. 176.
Pil.
Dat is eene harde (of: bittere) pil, om te slikken. II. bl. lv.
Pilatus.
Hij is van Pontius naar Pilatus gezonden. I. bl. 141.
Pilatus is dood. II. bl. 166.
Plaag.
Schuw de plaatsen, daar de plagen vallen. II. bl. 186.
Pleister.
Het zijn rechte trekpleisters. II. bl. 188.
Pluim.
Hij zit er mede in de pluimen. II. bl. 204.
Poeder.
Hij heeft poeder in de pruik (III. bl. cxxx). III. bl. cxxvii.
Pond.
Elk woord is wel een pond zwaar. II. bl. 192.
Poort.
Hij moet de poort uit. II. bl. 434.
Poot.
Hij speelt op zijn' poot. II. bl. 381, III. bl. cxxiv.
Hij zuigt het uit zijn' poot (zijne teenen, of: zijn' vinger). I. bl. 452.
Post.
De tijd is aan geen' post gebonden. II. bl. 294.
Pot.
Den een helpt de zalf, en den ander het potje. II. bl. 285.
Het is slinger om den pot (III. bl. xlix). I. bl. 442.
Proces.
Het ligt nog in proces, of het vlas of veren zal worden. II. bl. lxxii.
Proef.
Hij heeft de vuurproef ondergaan. II. bl. 202.

[pagina 487]
[p. 487]

Profeet.
Wat doet Saul (of: Is Saul ook) onder de profeten? I. bl. 359, 446.
Pruis.
Zoo schieten de Pruisen niet. II. bl. 204.
Rap.
Dat is rap en roet. II. bl. 210.
Rapiamus.
Hij is van Rapiamus' volk. II. bl. 210.
Recht.
Hij heeft het recht aan zijne zijde. II. bl. 259.
Regen.
De regen valt op den een, en druipt op den ander (II. bl. lvi). III. bl. 5.
Laat het komen, al was het zoo dicht als stofregen. III. bl. 9.
Rein.
Den reinen is alles rein. II. bl. xxix.
Reis.
Hij doet zijne laatste reis. II. bl. 215.
Hij neemt de groote reis aan. II. bl. 215.
Men moet zich voorzien op de groote reis. II. bl. 215.
Rekening.
Effen rekeningen maken goede vrienden. II. bl. 415.
Hij krijgt eene streep door zijne rekening. II. bl. 313.
Repel.
Hij speelt voor mal repel (III. bl. xcii). III. bl. xcii.
Revue.
Hij moet de revue passeeren. III. bl. cxiii.
Rib.
Dat kleeft (of: houdt) aan de ribben. III. bl. cxvi.
Rid.
Zij is op den rid (III. bl. xcii). III. bl. lxxxviii.
Riet.
Hij piept als een rietvink. II. bl. 383.
Rijke.
De rijken hebben veel vrienden. II. bl. 412.
Hij is de wereld te rijk af. I. bl. lxii.
Rivier.
De rivieren, die in korten tijd opzwellen en hoogwassen, hebben altijd veel troebel water. II. bl. 223.
Roede.
De roede steekt voor den schoorsteen. II. bl. 223.
Roer.
Schipper! houd je roer recht. I. bl. 380, II. bl. 514.
Rok.
Hij heeft zijn rokje omgekeerd. III. bl. 68.
Hij is aan zijn rokje te kennen. II. bl. lv.
Hij schudt er zijn rokje op uit. II. bl. 325.
Rook.
Vuur en rook houden (II. bl. lxxvii). III. bl. vii.
Rosmarijn.
Zij is uit de rosmarijn gegroeid. II. bl. 168.
Rug.
Hij heeft eenen breeden rug: hij kan 't wel dragen (ook wel: er kan veel op, of: er kan veel op afstuiten). II. bl. 227.
Saai.
Het is een saaien vent. II. bl. 330.
Scapham.
Ik noem scapham een schip, en zeil er recht meê door. II. bl. xxxi.
Schaap.
Schurftige schapen bleeten meest. II. bl. 475.
Scheet.
Het is een scheetje (III. bl. xcii). III. bl. lxxxvi.
Schepen.
De jongste schepens vellen het voonis. I. bl. 141.
Schiedam.
Hij vecht tegen Schiedam. II. bl. 247.
Schijf.
Men kan er wel schijf schieten. III. bl. v.
Schijn.
Schijn bedriegt. II. bl. 37.
Schip.
Het wel afloopen van het scheepje. I. bl. 404.
Hij moet naar (of: op het schip van) Sint Reinuit. I. bl. 376.
Scheep, die meê wil. III. bl. 47.
Schobberdebonk.
Hij loopt op schobberdebonk. II. bl. 262, III. bl. l.
Schoen.
Het is lichter, oude schoenen te verwerpen dan oude zeden. II. bl. 65.
Hij steekt zuiver in zijne schoenen. II. bl. 254.
Hij zal u de schoenen uit de voeten treden. II. bl. 255.
Schoorsteen.
Daar de schoorsteen rookt, is het best vrijen. II. bl. 229.
Hier staan, en niet verkoopen: daar kan mijn schoorsteen niet van rooken (III. bl. lxviii). II. bl. 229.
Schoppen.
Hij maakt schoppen troef. II. bl. 259.
Schotel.
Het is er vet op schotel. II. bl. 260.
Sicilië.
Het is de Siciliaansche vesper. II. bl. 265.
Sim.
Dan is er de sim. II. bl. 266.
Sint Anthonie.
Hij is zoo dik als het varken van Sint Teunis. II. bl. 267.
Hij snuffelt als een Sint Anthonie's varken. II. bl. 267.
Hij zweert bij Sint Anthonie's zwijn. II. bl. 267.
Iemand naloopen als een Sint Anthonie's varken. II. bl. 267.
Sint Velten.
Loop voor Sint Velten. I. bl. 323.

[pagina 488]
[p. 488]

Sjouwer.
Het is een echte sjouwer. II. bl. 269.
Slag.
Het is vrijdag voor dengenen, die geene slagen krijgt. II. bl. 416.
Slomp.
Slomp kan een visch vangen (III. bl. lxviii). III. bl. lx.
Sloot.
Hij helpt hem (of: Hij valt) van den wal in de sloot. III. bl. xlv.
Snap.
Het heeft veel snaps in, om van tien zinnen er vijf te maken. II. bl. 504.
Snipper.
Hij heeft een snipper op. III. bl. xlix.
Sok.
Hij zet hem de sokken. II. bl. 281.
Spaak.
Er is eene spaak (of: een stok) in het wiel gestoken. II. bl. 225.
Spek.
Hij schiet met spek. III. bl. cxii.
Met eene metworst naar eene zij spek smijten. II. bl. 256.
Spel.
Als het spel op zijn best is, (of: Met gewonnen spel, ook wel: Met winst) moet men eindigen (of: zoo is het tijd, het te laten). I. bl. 394.
Speld.
Daar zullen wij maar een speldje bijsteken. II. bl. 309.
Spijker.
Hij is aan 't spijkers tellen. II. bl. 288.
Hij is zoo hard als een spijker. II. bl. 288.
Spijs.
Vleesch wat, Maar voorspijs zat. III. bl. lix.
Spook.
Hebt gij een spook bij ons gezien? II. bl. lxxiii.
Spoor.
Hij is het spoor bijster. II. bl. lxvi.
Steek.
Dat is een steek boven water. II. bl. 301.
Stekelvarken.
Hij is zoo knorrig als een oud stekelvarken. II. bl. 304.
Hij rijdt op een stekelvarken. II. bl. 304.
Steler.
De heler is zoo goed als (of: niet beter dan) de steler. II. bl. 490.
Stempel.
De stempel is er op. III. bl. lxxxix.
Ster.
Men laat hem naar de sterren kijken. II. bl. 305, III. bl. lii.
Stof.
Hij is kort van stof. I. bl. xxxvii.
Stok.
Dat is de stok niet, daar men het water over draagt. II. bl. 309.
Hij is zoo op-recht als een kromme stok. I. bl. 309.
Straat.
Dat is een straatvarken. II. bl. 517.
Het loopt op hetzelfde straatje uit. I. bl. 141.
Streek.
Daar loopt eene streek door. II. bl. 313.
Stront.
Het is een strontje (III. bl. xcii). III. bl. lxxxvi.
Van stront kan men geen was kauwen. II. bl. lxxxv.
Van stront moet het komen. II. bl. 315.
Stroo.
Hij is hier op eene stroowisch komen aandrijven. II. bl. 247.
Stuk.
Dat zijn tiepelstukken (III. bl. cxxxii). III. bl. cxxxii.
Het is stuk stavast (II. bl. lxxxv). II. bl. lxxxii, III. bl. l.
Stuurman.
De beste stuurluî staan aan wal, De slechte vindt men overal. I. bl. 402.
Taart.
Iemand eene taart bakken (of: De taarten, die er gebakken worden, zijn voor hem). II. bl. 131.
Tabernakel.
Hij heeft veel met zijn' eigen' tabernakel op. I. bl. 361.
Hij krijgt (of: Men speelt hem) op zijn' tabernakel. II. bl. 328.
Tafel.
Iets ter tafel brengen. II. bl. 325, III. bl. lxxxiii.
Tap.
De zeug is met den tap gaan loopen. II. bl. 156, 325.
Tapijt.
Daar is wat op het tapijt. III. bl. lxxxiii.
Teef.
Hij is aan het teefje vast. III. bl. 25.
Teen.
Het moet er uit, al zou het ten teenen uitzweren. II. bl. 176.
Ton.
Hij kan met al zijne vrienden wel op eene ton (of: trommel) dansen. II. bl. 337.
Tong.
Het ligt mij (of: Ik heb het) op de tong. II. bl. liii.
Hij gaat (raakt, of: rolt) over de tong. II. bl. 338.
Men ziet aan de tong wel, of het varken gortig is. II. bl. 339.
Top.
Hij haalt het zeil te hoog (of: in top). II. bl. 340.
Toren.
Zet hem in den toren. II. bl. 193.

[pagina 489]
[p. 489]

Trap.
Hij heeft de blauwe trappen geteld. II. bl. 343.
Trommel.
Hij is met stille trom vertrokken. II. bl. 115.
Tuin.
Gij moest eens in mijn tuintje zijn. II. bl. 311.
Tureluursch.
Het is, om tureluursch te worden. II. bl. 348.
Turf.
Een droge turf is haast ontvonkt. III. bl. lxix.
Uie.
Dat is een uie. II. bl. 350.
Uil.
Hij heeft een uiltje geknapt (of: gevangen). II. bl. 152.
Uilespiegel.
Dat is op zijn Uilespiegelsch. III. bl. cx.
Utrechtenaar.
Hoed u nu, hoed u dan, Hoed u voor een Utrechtschman. I. bl. 149.
Uurwerk.
Het is een onrustig (of: razend) uurwerk. II. bl. 266.
Vaan.
Een vaan ophebben. II. bl. 354.
Vader.
De vader spaart, en de zoon verteert. I. bl. 407.
Varken.
Hij schiet met heele varkens. II. bl. 284.
Vieze varkens worden niet vet. III. bl. cxxxiii.
Veege.
Gij zijt nog niet veeg. II. bl. 364.
Vel.
Hij steekt in een kwaad vel. I. bl. 338.
Veld.
Het is een veldvluggertje (III. bl. lxix). III. bl. lxvii.
Hij is uit het veld geslagen. III. bl. xc.
Venster.
Daar breekt er een uit het wollen venster. II. bl. lxxviii.
Vent.
Hij is zoo gauw (of: Het is een vent) als een water. II. bl. 516.
Verdieping.
Het schort hem (of: Hij heeft het) in de bovenste verdieping. II. bl. 392.
Wat is het hier hoog van verdieping (II. bl. lxxxv). II. bl. lxxxiii.
Verhaal.
Hij kan niet op zijn verhaal komen. III. bl. cxxxii.
Verlengstuk.
Die visite heeft een verlengstuk. II. bl. xxvi.
Verwachting.
Zij is in blijde verwachting (III. bl. cxxxiii). III. bl. cxxxvi.
Vet.
Vroeg in de weide en laat vet. II. bl. 376.
Vierendeel.
Den weg op vijf vierendeel nemen. III. bl. lxix.
Vijand.
Betrouw uwen vriend nimmer zoozeer, of denk, dat hij uw vijand kan worden. II. bl. 413.
Vijf.
Hij zet vijf, en haalt zes uit. II. bl. 379.
Vink.
Het is een kale vink. II. bl. 383.
Het is een lokvogel (of: lokvink). II. bl. 383.
Het is een rare vink. II. bl. 383.
Het is een roervink. II. bl. 383.
Hij slaat door als een blinde vink. II. bl. 383.
Hij ziet er uit als een geplukte vink. II. bl. 383.
Luistervinken deugen niet (of: Wacht u voor de luistervinken). II. bl. 383.
Viool.
Hij laat violen zorgen. III. bl. xcii.
Visch.
Haal op, als het vischje bijt (of: onderhaalt). II. bl. 386.
Kleine visschen maken groote visschen goedkoop. II. bl. 386.
Vlas.
Werk (of: Vlas) dient niet wel bij 't vuur. II. bl. 427.
Vleesch.
Die weinig besteden wil, koopt zelden goed vleesch. II. bl. 389.
Voet.
Hij heeft warme voeten. I. bl. 443.
Hij leeft op een grooten (of: hoogen) voet. II. bl. 255.
Hij staat er op een goeden voet. II. bl. 397.
Iets op een goeden voet brengen. II. bl. 397.
Zijne voeten jeuken hem weder. II. bl. 286.
Vol.
Men ziet hem niet voor vol aan. II. bl. 402.
Volewijk.
Naar de Volewijk roeien. III. bl. xlvi.
Vos.
Dat heeft de vos gemeten. II. bl. 86.
Vriend.
Het zijn vrienden van vriendswege. II. bl. 498.
Vriendschap.
Kort afzeggen is vriendschap doen. II. bl. 168.
Vrijdag.
Het is wel besteed: die vrijdags lacht, dat hij zondags weent. II. bl. 416.
Vrijer.
Jaag de vrijers niet weg (III. bl. vii). III. bl. iv.
Vrouw.
Een ziek wijf en eene kranke vrouw. I. bl. lxiii.
Hoe schooner vrouw, hoe vuiler zuivel. II. bl. 421.
Vuur.
Men kan het vuur met het werk niet uitdoen. II. bl. 427.
Vuur bij werk ontsteekt haast. II. bl. 427.

[pagina 490]
[p. 490]

Waarheid.
De waarheid wil niet altijd gezegd zijn (of: gehoord worden). II. bl. 259.
Wand.
Hij kleeft aan den wand. II. bl. 435.
Water.
Elk geneere zich op zijn vaarwater. II. bl. 439.
Hij is onder water. II. bl. 441.
Hij zit hem in het vaarwater. II. bl. 505.
Weg.
Hij vraagt ook naar den bekenden weg. III. bl. cxxix.
Hij zoekt veel (of: duizend) uit- (bij-, of: om-) wegen, om er vrij van te komen. II. bl. 140.
Wereld.
Dat is de verkeerde wereld. II. bl. 238.
Werk.
Dat is een zaturdags werk. I. bl. 401.
Wiek.
Hij is gekortwiekt (of: Zijne wieken zijn gekort). II. bl. 457.
Winkel.
Dat komt uit zijnen winkel niet. II. bl. 472.
Winter.
Als het eens een harde winter is. III. bl. 79.
Nu heeft men twee winters tegen één zomer (II. bl. lxxxvi). II. bl. lxxxvi.
Wol.
Hij is door (of: in) de wol geverfd (of: gewasschen). II. bl. 375.
Woord.
Goede woorden Niemand moorden. II. bl. 480.
Woud.
Hij is in het woud opgevoed. II. bl. 484.
Zak.
Men kan niemand recht kennen, zoolang men geen' zak zout met hem gegeten heeft. II. bl. 107.
Zalig.
Hij is half zalig. I. bl. 293.
Zalm.
Hij is zoo gerust als een zalm. II. bl. 491.
Zand.
Hij bijt in het zand. II. bl. 168.
Zee.
Recht door zee gaan. I. bl. lxvii, II. bl. 475.
Zeep.
Hij is om zeep. III. bl. lx.
Zeil.
Hij loopt met een nat zeil. II. bl. 471, 517.
Zes.
Hij is van zessen klaar. II. bl. 397.
Ziel.
Hij wil zijne ziel niet verbrouwen. II. bl. 501.
Zolder.
Hij jaagt hem op den achtersten zolder. II. bl. 505.
Zout.
Daar mag wel wat zout bij gedaan worden. II. bl. 512.
Zuster.
Het is mis met zus. II. bl. 513.
Zwaan.
Dat je zwaantje wel zwemmen mag. I. bl. 404.

Voor Deel III.

Aanbranden.
Hij is gauw aangebrand. III. bl. 1.
Aftakelen.
Hij begint af te takelen. III. bl. 4.
Bestevenen.
Men kan niet altijd bezeilen, hetgeen men bestevenden. III. bl. 9.
Bestuiven.
Hij is mooi bestoven! II. bl. 213.
Betalen.
Het eene halen, Het andere betalen. III. bl. 9.
Beteren.
Het zal wel beteren, als het overgaat. III. bl. xciii.
Bewimpelen.
Hij spreekt onbewimpeld. III. bl. 10.
Bijten.
Hij heeft te bijten noch te breken. III. bl. 14.
Borgen.
Laat ze zorgen, Die ons borgen. II. bl. 509.
Bovenkomen.
Die onderligt, kan wel eens bovenkomen. III. bl. 12.
Brengen.
Het is haal op en breng meer. III. bl. 28.
Deren.
Hij zet hem in zijn deren. III. bl. 16.
Deugen.
Wien zal hij deugen, die zich zelven niet deugt! III. bl. 19.
Dienen.
Waartoe dient hij, die zich zelven niet dient? III. bl. 19.
Doen.
Als het op is, is het koopen gedaan. III. bl. 17.
Het is met zeggen niet te doen. III. bl. 19.
Het is tot het doen toe gekomen. III. bl. 19.
Hij is in goeden doene. III. bl. 18.
Hoe harder het regent, hoe spoediger het gedaan is (III. bl. cxxxv). III. bl. cxxxvi.
Men moet jokken zonder zeer doen. III. bl. 14.
Dolen.
Hij doolt (of: dwaalt) niet geheel, die ten halve keert. III. bl. 21.

[pagina 491]
[p. 491]

Erven.
Die laatst leeft, zal alles erven. III. bl. 29.
Eten.
Wat gaat men er af eten? III. bl. 22.
Gaan.
Men ziet hem zoo lief gaan als komen. III. bl. xlvii.
Gebeteren.
Hij ziet er uit als iemand, die het niet gebeteren kan. III. bl. 31.
Gebeuren.
Het is overal gebeurd. I. bl. xxxvi.
Gebruiken.
Hij heeft hem koud gebruikt. III. bl. cxxxiv.
Haasten.
Haast u langzaam. II. bl. 460.
Hebben.
Die langst leeft, Alles heeft. I. bl. lxiii.
Hij heeft er schrijvens van. III. bl. cxxix.
Hij heeft van den dieën. III. bl. 30.
Hollen.
Het is hollen of stil staan. II. bl. lxxii.
Inhalen.
Die achter komt, moet inhalen. II. bl. 432.
Inkruipen.
Smijt mij er op, ik kruip er wel in. III. bl. 34.
Jokken.
Hij liegt niet, als hij niet jokt (III. bl. lxx). III. bl. xciii.
Kennen.
Iemand groot noch klein kennen. III. bl. 36.
Iemand kennen, of men in hem gezeten hadde. III. bl. 35.
Klemmen.
Ik heb mij eens geklemd. III. bl. 14.
Komen.
Het is tot staan gekomen. III. bl. 64.
Hij komt ook niet weêrom. III. bl. 39.
Krijgen.
Wat u opgeleid is, zult gij wel krijgen. III. bl. 29.
Kunnen.
Hij kan er goed bij. III. bl. 92.
Lachen.
Lach niet te wit. III. bl. 42.
Liegen.
Die veel luisteren, plegen veel te liegen. III. bl. 37.
Die veel spreekt, liegt veel. III. bl. 72.
Lijden.
Die overheerd wordt, moet lijden. III. bl. 15.
Loopen.
Laat dat maar loopen (III. bl. lii). III. bl. lii.
Lusten.
Hij lust ze wel koud. III. bl. 80.
Maken.
Hij maakt het te bont. I. bl. 320.
Maakt men 't wel, zoo smaakt het wel. III. bl. 38.
Moeten.
Wij moeten daaraan. III. bl. 49.
Nemen.
Hij neemt het zoo nauw niet. III. bl. 47.
Opereken.
Het zal hem zuur (of: bitter) opbreken. III. bl. 7.
Opdraaiern.
Hij laat er hem voor opdraaien. III. bl. 52.
Ik zal dat wel opkerven. III. bl. 52.
Opscheppen.
Het is hier niet opgeschept. II. bl. 275.
Overschieten.
Daar niets overschiet, komt meesttijds te kort. iII. bl. 51.
Praten.
Van praten komt praten. III. bl. lxviii.
Regeeren.
Die niet kan simuleeren, Kan niet regeeren. III. bl. 56.
Rijden.
Hij rijdt er uit. III. bl. 57.
Stout gesproken is half gevochten. III. bl. 1.
Stellen.
Hij kan het wel stellen. III. bl. 66.
Stooten.
Ik heb mij daar eenmaal aan gestooten. III. bl. 14.
Uitboonen.
Hij is er uitgeboond. I. bl. 343.
Vangen.
Hij vangt bot. III. bl. 77.
Verbloemen.
Hij verbloemt het. III. bl. 72.
Verhuizen.
Hij is verhuisd. III. bl. 74.
Verliezen.
Zoo gewonnen, zoo verloren. III. bl. 57.
Verslinden.
Zoo gewonnen, Zoo verslonnen. III. bl. 57.
Verteren.
Zoo gewonnen, zoo verteerd. III. bl. 57.
Vinden.
Die waagt, die wint; Die zoekt, die vindt. I. bl. 220.
Weten.
Hij wil het wel weten. III. bl. 82.
Worden.
Daar wordt hij niet te beter op (III. bl. xciii). III. bl. cxxxvi.
Zijn.
Hij is er rijkelijk bij. III. bl. 92.
Zitten.
Daar hij zit, daar zit hij. III. bl. 64.
Dan zit het er dood op. II. bl. xliv.
Het zit er toe. III. bl. 44.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken