| |
| |
| |
2
Om 13.45 uur vertrok van Schiphol een Hongaars vliegtuig naar Praag. Drie uur eerder nam ik afscheid van de straat, de eentonige huizen, van de vrouwen, van de mannen voorzover die niet druk doende waren met het graven van hun eengezinsatoomputjes of met het betonstorten tussen de dubbele houten putwanden of met het vlechten (takken, touw, riet, een oud beroep in eer hersteld) van de putdeksels. De vrouwen vlochten ook, maar niet toen ik afscheid nam. Zij herinnerden mij aan de gezellige avondjes die wij hadden in rustiger tijden: kisten vol bierflessen samen leegdrinken, dansen met wisselende partners, oervaderlandse liederen zingen (‘het is de baboe die je nooit vergeet’), praten over radicalisme en ridiculen in de politiek, praten over God is dood, praten over de verhoging van het vast recht tarief van de centrale wijkverwarming, zo gezellig was het. Er werd niet vreemd gegaan, dat kon niet in de koninginnebuurt. Alleen toen er een prinsje werd geboren, toen kon het, toen mocht het, toen moest het van enkele koningsgezinde bewoners die op deze manier hun aanhankelijkheid aan het vorstenhuis wilden onderstrepen en kost wat het wilde klaar moesten komen.
Ik luisterde met een half oor naar de vrouwen en keek naar de kinderen. Zij droegen helmen die met touwtjes en riempjes om hun te kleine hoofdjes waren vastgesnoerd. Blauwe helmen van de voormalige Bescherming Burgerbevolking; groene en bruine helmen; zelfs exemplaren uit de Tweede Wereldoorlog, met kogelgaatjes. Een jongetje, te dik en te klein voor zijn leeftijd, liep pauwetrots door de tuinen met een kookpan omgekeerd op zijn hoofdje. Door de beide handvaten was een touw over de pan en onder het dikke kinnetje vastgestrikt. En dan te bedenken dat zijn vader bij het Wapen van de Marechaussee diende. Hij kon op de gezellige feestavondjes luidruchtig vertellen hoe hij in
| |
| |
oorlogstijd het verkeer zou regelen. Ik wist dat hij voor zichzelf een glimmende helm achter de hand hield. Zijn zoontje moest maar zien hoe het met de pan de bomscherven op zou vangen.
Twee mannen drukte ik voor het weggaan nog de hand: de padvinderstoere vertegenwoordiger in handelszaden die zijn put al af had, ja, zelfs een extra gat in de spoordijk achter de huizen had gegraven, voorzien van openslaande deuren. Hij verwachtte zijn suikerschoonmama en die moest in de dijk in de watten gelegd worden, met een grote kans op spoedige instorting van het plafond.
Hij hield mijn hand lang vast en zong (voor de zoveelste keer) de lof over de vrije seksuele opvoeding die hij aan zijn kinderen demonstreerde. Dat zijn zesjarig dochtertje geen kans voorbij liet gaan om hem in zijn kruis te grijpen, zag hij als een gunstig resultaat van zijn opvoeding.
En ik nam afscheid van de goedlachse eigenaar van een vijftal molens die hij tot restaurant had laten verbouwen. Tot voor kort werden ze met succes geëxploiteerd.
Hij hakte als eerste een gat in de tuin, een éénmansgat, volgens de richtlijnen uit een oude druk van het Handboek voor de Soldaat. De in de zomer bij een glas bier gesmede plannen werden voor hem snel werkelijkheid. Géén gezinsgat dat bij instorting gelijk een massagraf zou zijn, maar éénmansputjes voor elk lid van de familie (vader, moeder, drie kinderen, twee grootouders).
De zeven éénmansputjes gaven de tuin toch de aanblik van een massagraf. Zijn idee werd dan ook niet nagevolgd, ook al omdat de tuin bij elkeen geliefd was en bovendien als lokaas voor mogelijke kopers diende, want het was voor niemand zeker dat er
| |
| |
altijd in de koninginnebuurt gewoond zou blijven worden.
Het gezinsputje was de oplossing: rechthoekig, niet te groot, stevig gestut, ook te gebruiken als zandbak (een grote) en misschien als zwembad (een klein).
De ‘molenaar’ gaf me een klap op de schouders, zei dat ik niet moest denken dat hij een slag van de molen beet had en liep fluitend weg, een cabaretliedje van een doodgedraaide elpee.
Dat was dan het uiterlijk vertoon in de straat tot het moment van aankomst van de taxi.
In huis rende ik nog één keer de twee trappen op en af, keek in elke kamer, pakte de koffer, ging naar buiten, draaide de sleutel een paar maal om totdat ik het nachtslot hoorde klikken, liep naar de taxi, stapte in en reed weg uit een plotseling lege straat. Op een van de hoeken stond een houten kinderstepje op drie wieltjes.
Jos en de kinderen bracht ik twee dagen eerder naar haar ouderlijk huis. Niet omdat ik te lui was om een gezinsput te graven; ook niet omdat zij in de stad veiliger zouden zijn, maar omdat Jos tijdens mijn afwezigheid in een vertrouwde omgeving wilde zijn, waar het niet zo kennissen-onder-elkaar-gezellig was, maar waar de kerktorens, de grachten, het standbeeld van Hugo de Groot, de parken, de schildersateliers, het marktplein, het carillon en de temperatuur van het zwembad de dagen van het fluisteren opriepen.
De emoties van een fluisterende stad en wij maar vrijen.
Hoewel de zon scheen op weg naar Schiphol, voelde ik mij niet zo lekker. Ik ergerde mij eraan, omdat het net leek alsof ik toch niet goed van die doodgravers los kon komen. Zo lang had ik er
| |
| |
niet gewoond en nooit nam ik uitbundig of spontaan deel aan hun gezellige feestjes, met verkleedpartijtjes, pluisje blazen, joepie joepie-is-gekomen-heeftmijnmeisjeweggehaald-maarikzalerniet-omtreuren-gauweenanderweergehaald-tralalalalala en ajemeu. Ik keek door de achterruit van de auto en zag hier en daar herfstbladeren opstuiven, vliegend rood van kleur. Het socialisme bloeit op tijdens het afsterven. Un automne rouge et noir.
Boven Schiphol braken wolken uitelkaar. De startbanen glommen binnen enkele ogenblikken als snelle ijsbanen waarop onze jongens lauweren oogstten.
Ik kocht een geïllustreerd tijdschrift met als trekkertje:
LE PAPE EST MORT. Op bladzijde 14 bleek dat de paap springlevend was.
Een half uur voor het vertrek van het vliegtuig kwam Martin de wachthall binnenstormen. Hij droeg een dikke, zwarte, driekwartjas en was omhangen met fototoestellen en statieven.
‘Heb je een mes bij je,’ riep hij. Hijgend vertelde hij dat zijn moeder nog snel een knoop aan zijn jas had genaaid. (Met een stopnaald?) En dat zij de naald steeds te ver had doorgehaald. Nu was zijn binnenzak dichtgenaaid en daarin zat zijn paspoort. Ik had geen mes of schaar. Een marechaussee dook achter Martin op en vroeg of hij al zover was. Martin bedacht zich niet langer, trok de knoop van zijn jas, graaide in de binnenzak en overhandigde het paspoort. De marechaussee liep ermee naar een kastje en maakte een foto van het visum. Elke Oosteuropareizer was verdacht.
‘Zo, we gaan eens een mooie reportage maken van de onvindbare revolutie’, zei Martin terwijl hij het paspoort weer bij zich stak. ‘Onvindbaar?’
| |
| |
‘Je gelooft toch zeker niet dat er nog een revolutie van de kleine landen komt die kans van slagen heeft? Zet dat maar uit je hoofd. Ik heb weliswaar geen verstand van politiek, maar die konferentie is voor mij de laatste sprong van een aangeschoten haas. Weet jij welke landen officieel vertegenwoordigd zullen zijn? Moet je nagaan. Maar jij zal er wel weer een verhaal in zien.’
Ik wist het. Slechts veertien landen deden een inderdaad misschien wel laatste poging om een Verenigde Naties Nieuwe Stijl te creëren, twee jaar nadat de vorige vereniging was opgeheven. Het kleine vliegtuig was bijna tot de laatste plaats bezet.
Ik vertelde Martin van de kuilgravers. Hij had soortgelijke berichten vernomen over inwoners van Wassenaar, Prinsenbeek, Baarn, Soestdijk, Lage Vuursche en Aerdenhout. Een fotoreportage door een collega gemaakt, was gepubliceerd in een damesblad.
Ik keek door het cirkelraampje op de linkervleugel van het vliegtuig. Hij vloog los van het vliegtuig mee.
15.08 uur. Aankomst Praag. De zon scheen. Een illegale taxichauffeur bracht ons in een gammel Fiatje naar het centrum. Alle hotels in het oude stadsdeel van Praag waren volgeboekt. Martin vond nog een bed in een duister pand, vlakbij het Wenceslasplein. Een soort woonkamer deed dienst als receptie. De honneurs werden verricht door een vetlijvige man in het zwart, met bolhoed. Aan de deur hingen aan zeven kapstokhaken even zoveel sleutels van waarschijnlijk even zoveel kamers.
Martin kon kamer zes krijgen, mits hij elke morgen zijn bed zou opmaken en zijn koffer zou pakken. Deze moest vòòr negen uur bij de receptie gebracht worden.
Ik was blij dat er nog maar één bed vrij was, zo matineus ben ik
| |
| |
niet, groette Martin met de mededeling dat we elkaar de volgende morgen wel in het kongresgebouw zouden zien. Hij was op zijn manier nog edelmoedig door zijn pas verworven bed aan te bieden; hij zou nog wel wat anders kunnen vinden. ‘Hetzelfde geldt voor mij, Martin’. Ik vluchtte het huis uit.
In een buitenwijk van Praag vond ik een luxueus hotel, dat vroeger het officiershotel van het Russische leger was geweest. Het lag vlak bij het voetbalveld van Dukla Praag. Ik zag mijn weekendontspanning sportief verzekerd.
Op kamer 112 stond een radiootje zonder zenderregelaar. Het hotel (wie?) maakte uit wat ik zou kunnen beluisteren. De badcel moest ik delen met de gast van kamer 114.
Nog voor het die eerste dag in Praag goed donker werd gleed ik in bed. Vermoeid. Te moe om te slapen. Geen schapen die over hekken sprongen; niet het tellen tot duizend: maar een toespraak: - Es geht nicht um Geld (applaus), es geht nicht um Wohlstand und Wohlleben, nicht um Luxus, es geht darum, ob wir Gerechtigkeit verwirklichen wollen, und nicht nur sie, sondern auch all die Ideale, für die unsere Altvordern gelebt und gestritten hatten und für die sie gestorben sind, die den Wert unseres Abendlandes ausmachen! (applaus, applaus)
Die Freiheit steht auf dem Spiel, wenn die Nächstenliebe verletzt, das Gebot, die Schwachen zu schützen, miszachtet, die Ehe beleidigt, ein Gericht getäuscht, eine junge Mutter ins Elend gestoszen wird.
Mit unseren Idealen müssen wir nun eben in Gottes Namen Ernst machen, blutigen Ernst. (weer applaus, enorm)
Reichtum hat nur dan Sinn, wenn aus ihm Reichtum an Gnade entsteht. En peinsde me suf. Van wie was deze toespraak. Zoveel
| |
| |
speeches kende ik niet uit mijn hoofd: die van Brutus en die van Antonius uit Shakespeares Julius Caesar; van Ubu Roi en van Multatuli de toespraak tot de hoofden van Lebak (fragmenten) en deze.
Ik werd wakker van badcellawaai. Het was nog donker. Na lang zoeken vond ik de schakelaar van het licht. Ik keek op mijn horloge. Het was tien voor zes. Tuurde. De secondenwijzer liep. Kamer 114 was vroeg uit de veren.
Dit hotel was net zo gehorig als de andere hotels die ik kende. De marmeren vloeren in het Romeinse hotel (‘Leonardo da Vinci’) versterkten het geluid van tiktakkende naaldhakken. In Lochem (‘De Luchte’) werd ik uit de slaap gehouden door gepruttel in de verwarmingsbuizen. In Antwerpen (‘Du Progress’) had ik een kamer aan het eind van een gang, waar iedereen de weecee verwachtte. Tientallen keren werd er snachts aan de deurknop gerukt. In Parijs (‘Le petit pont’) werden smorgens vroeg vuilnisbakken op straat omgekeerd door clochards. Enzovoort. Alleen in La Roche, op zoek naar Jacques Perk en Oscar Wilde, bewoonden Jos en ik een kamer zonder geluidshinder. Het hotel was alleen niet te betalen. Na twee dagen zag ik de bodem van mijn portemonnaie.
Ik sliep niet meer in. De toespraak was uit ‘Der Besuch der alten Dame’ van Friedrich Dürrenmatt. Een leraar, opvoeder van de jeugd in het arme industriestadje Güllen, houdt de toespraak en richt zich met name tot de winkelier Alfred Jll. Iedereen ging het aan het hart dat Güllen zo arm was (geworden), terwijl het eens toch een cultureel centrum genoemd mocht worden. Goethe had er een nacht gelogeerd. Brahms componeerde hier een van zijn kwartetten. Zelfs de uitvinder van het buskruit leefde in Güllen.
| |
| |
Een oude dame, Claire Zachanassian, komt Güllen, haar geboortedorp bezoeken. Zij is rijk en verklaart zich bereid miljoenen aan het stadje te schenken in ruil voor de dood van Alfred Jll. Hij was het die tientallen jaren terug ten onrechte het vaderschap over haar kind ontkende. Deze ontkenning hield haar verbanning in. Het kind stierf spoedig.
De burgerij weigert Alfred Jll te offeren. De misdaad is verjaard. Maar wanneer de oude dame het desondanks geschenken laat regenen, zodat de mensen bijvoorbeeld nieuwe schoenen kunnen dragen, blijft van het liever arm dan rijk-met-vuile-handen niets meer over.
Er wordt gerechtigheid geëist, de leraar houdt zijn toespraak en de rituele moord op Alfred Jll wordt gepleegd.
In het pissoir van het kongrescentrum, een lange stenen hall met tientallen potten waar het stonk naar bedorven gestampte boerekool, ontmoette ik de Belgische journalist Van der Dusse. Ik kende hem van een jury van een poëziewedstrijd voor tieners uit Noord en Zuid. Wij moesten drieduizend gedichten van jongens en meisjes tot twintig jaar (en geen dag ouder) doorlezen en zoiets verbroedert. Hij sloeg me op mijn rug toen ik net voorzichtig de rits van mijn gulp naar boven trok. Spontaan wilde ik hoe-gaat-het-met-jou zeggen, maar toen ik mijn mond opende kletterde mijn pijp in de pot. Van schrik trok ik de rits veel te snel dicht, waardoor er wat haartjes uit het vlees werden gerukt. Ik viste de pijp uit de pis en liep wijdbeens naar het schamele fonteintje.
‘Hoe gaat het met jou?’
Dat zeg je dan nog. Ik spoelde de pijp af en droogde hem aan mijn zakdoek.
‘Zeer goed, zeer goed. Het bier is hier zeer goed. Halve literflessen, 15%.’
| |
| |
Hij liep naar een vrijstaande pot. Er werd druk geürineerd, enkele minuten voor de opening van de conferentie. Over zijn schouder heen zei hij:
‘Weet je overigens dat ons woord pils afgeleid is van het Tsjechische pivo, wat bier betekent.’
Ik wist bijna zeker dat het afgeleid was van de stad Pilsen, maar had geen zin om in discussie te treden met deze Vlaamse etymoloog, die alles tot de Middeleeuwen en daarvoor wilde herleiden, een even onbenullige wetenschap (spelletje) als die van de schrijverssterrenbeeldenspecialist. Bovendien was ik weer doende met mijn rits, voorzichtiger nu.
‘Zo, ze dronken een glas, ze pisten een plas en alles bleef zoals het was.’
Voor Van der Dusse moest het altijd carnaval zijn. Met een ‘tot ziens’ liet ik hem in het pissoir achter. Tussen de kongresgangers ontdekte ik Martin, zonder fototoestel.
‘Goed geslapen?’, vroeg hij.
‘'k Ben wel vroeg naar bed gegaan, maar vanmorgen om zes uur was ik al weer wakker.’
‘Man, ik heb gisteravond een Nederlands meisje ontmoet, zomaar in een café. Lange blonde haren, zwoele blik, kinderlijke stem, lichtblauwe kousen, korte rokken, je kent dat wel. Ze schreef een brief en had een Tsjechisch-Nederlands woordenboekje voor zich op tafel liggen. Nou moet je weten dat ik stad en land heb afgereisd om zo'n woordenboekje te pakken te krijgen, maar ik ving overal bot. Deze ervaring was nu mooie stuf om de konversatie te openen.’
Ik voelde dat de gulp nu goed zat.
‘Zij blijkt hier piano te studeren. Dat had ze natuurlijk ook in Amsterdam, Brussel of Parijs kunnen doen. Het gaat om een
| |
| |
solistendiploma of zoiets. Praag had nu eenmaal haar voorkeur, vanwege Kafka, weet je wel. En nu ga ik vanavond met haar naar het graf van Kafka, waar dat ook mag zijn. Kerkhoven zijn mijn fort. Enorme stemmingen, sentimenten, de liefde tot het graf is een ieder aangeboren, maar mij in het bijzonder. En ze heet Kirsten. Wat wil je nog meer?’
Wij schoven de perstribune in, een balkon in hoefijzervorm. Beneden zaten en stonden de afgevaardigden uit de veertien landen. Ik zag aan Martin dat hij voor het moment zijn ‘mooie reportage van de onvindbare revolutie’ was vergeten.
|
|