‘Ken ik uw naam niet van biljartwedstrijden in Nederland?’
Polanen draaide een shaggie, boog zich wat om het vloeitje dicht te likken (de rug stond nu werkelijk gebold) en wees daarna op een speldje dat op de revers van zijn uitgezakt, vaag bruin geruit colbertje was gespeld. Op het speldje de letters Z.B.V.
‘Dat klopt, lang geleden. Bij de Z.B.V., Zaanse Biljart Vereniging.’ Ik wilde hem vuur geven, maar het lucifershoutje brak voordat het vlam sloeg. Polanen stak de sigaret aan met een aansteker, terwijl ik naar het houtje keek en de tekening van het breukvlak bestudeerde.
‘Hebt u belangstelling voor biljarten?’
‘Nee, niet bepaald. Ik ken een paar namen, zoals de uwe, maar wat 47.1 is of libre weet ik niet.’
Polanen keek over zijn bril, die mij nu pas opviel. Ondanks een middelzwaar montuur was hij niet opvallend. Wanneer ik een moment geleden het signalement van Polanen had moeten geven, dan zou ik beslist de bril vergeten zijn.
‘Vanwaar dan deze vraag?’
Polanen sprak erg langzaam, hij zocht naar zijn woorden, resultaat wellicht van een te lang buitenlands verblijf.
‘Och, ik heb wel belangstelling voor sport in het algemeen en wanneer je een Nederlander in den vreemde ontmoet, probeer je altijd naar kontaktpunten te zoeken. Zoals ik zei, ik herinnerde mij uw naam.’
‘Ik ben geen Nederlander, niet meer. Statenloos.’
Wij schoven de perstribune in.
‘Komt u vanmiddag bij mij thuis. Om twee uur. Misschien kunt u wat voor mij doen. Hier is mijn kaartje.’
‘Afgesproken’, zei ik, hoewel de vergadering dan beslist nog niet afgelopen zou zijn. Toen Van der Dusse over Polanen sprak was