Hoewel gastvrij ontvangen, ben ik toch ontheemd in Praag. Je neemt het vaderland niet aan je voetzolen mee, zei Danton. Ik raak niet vervreemd van de mensen, van Jos, 's nachts over mij heen gebogen, naakt, haar borsten luisterend naar mijn ademhaling.
Buiten is het koud. Binnen een mum van tijd zijn de theaterbezoekers verdwenen. Wij duiken de Viola in waar veel jonge mensen zijn, studenten, musici, dichters.
Het valt me op dat ook hier de arbeiders ontbreken. Is het dan echt en overal onmogelijk om samen te gaan. Ik vertel je hoe in Nederland een socialistenleider de gunst van de arbeiders trachtte te winnen door aan elk van hen een autootje te beloven.
Je kijkt me met glanzende ogen aan. Voor het eerst glanzen ze. De grijze korrels van het niet geloven in een goede afloop zijn verdwenen.
Je zegt dat ik Nederlander blijf. Ik wil je mijn schoenzolen laten zien, waaraan asfalt kleeft van het bijsmeren van de gedichte tanksporen in de Praagse straten, maar de ruimte tussen tafel en stoelen is te klein. Er wordt geapplaudiseerd. Je licht me over de situatie in. Drie dichters zullen ieder vijf minuten improviseren over: ‘Is in poëzie alles mogelijk?’ en: ‘Is beeldspraak alleen voldoende?’
Het woordenspel is knap, ernstig en vermakelijk tegelijk. De dialogen kan ik moeilijk volgen, maar de vragen interesseren mij, hoewel je er geen Nederlander voor de straat opkrijgt. Je luistert geboeid en wij grijpen elkaars handen.
Wie maakt de nachten af. Wij kunnen nog een poosje blijven zitten. Maar dan, op een ongelegen moment, zijn de musici moe;