tegenover de gangdeur opende.
De woonkamer werd bijna geheel in beslag genomen door twee bureaus. In de vlakte daartussen stonden twee stoeltjes (rotan?), met het zitvlak gedraaid naar een klein televisietoestel. Hoewel je door het grote raam de Moldau zou moeten kunnen zien, over de boomtoppen heen, hing er dikke, vergeelde vitrage voor, wat de kamer onnodig donker maakte.
‘Gaat u zitten.’
Ik nam plaats in één van de stoeltjes. Polanen draaide een sigaret en ging naast mij zitten. Wij spraken voor ons uit, tegen de gedoofde beeldbuis aan. Biechten.
‘En hoe bevalt Praag?’
Polanen zei het niet vriendelijk of belangstellend, maar nuchter, konstaterend.
‘Een fantastische stad.’
‘Fantastisch in vergelijking waarmee.’
‘Met Parijs, met Kopenhagen, met Brussel, met Rome.’
‘Met Amsterdam?’
‘Dat weet ik nog niet’, antwoordde ik voorzichtig. Ik voelde dat de opsomming van steden pedant klonk.
‘In ieder geval bent u een bereisd iemand.’
Nu Polanen mij door had, althans dat gevoel wat achteraf bij mij opkwam beantwoordde met deze wat ironisch gemaakte opmerking, verloor ik het dagend schaamtegevoel gelukkig weer. ‘Dat valt wel mee’, zei ik en ik vond dat ook. Verder dan de genoemde steden was ik nooit gekomen.
Onze blikken ontmoetten elkaar vaag in het beeldglas.
‘Weet u,’ zei Polanen zonder zijn blik af te wenden, ‘ik heb wel eens heimwee naar Holland, maar...’
‘Maar liever heimwee dan Holland’, vulde ik aan.