In een jazzkelder drinken wij cognac. Ook hier is het koud. Ik betaal voor de entree, voor de garderobe en voor de drank, maar de muziek blijft uit. Aan de tolvette portier vraag ik waar de musici zijn. Zij spelen nu aan de overkant. Over een kwartier is het daar pauze en komen zij bij ons spelen.
Je staat achter mij. Laten we weggaan. Je loopt zelfverzekerder nu, alsof alles geregeld is en er slechts de zorg voor de trouwjapon overblijft.
Ik wil je vertellen over Polanen, maar houd me in. Niet teveel mensen erbij betrekken.
‘Morgen stel ik je aan mijn ouders voor?’
‘En de bezwaren?’
‘Bezwaren? Zij zijn in de loop der jaren wat voorzichtiger geworden, maar daar is toch niets op tegen?’
Het gesprek staat mij verschrikkelijk tegen. Niet alleen vanwege de zaak-Polanen. Het vocht is uit mijn handen getrokken.
‘Natuurlijk is daar niets op tegen, maar we hebben onze positie zelf nog niet bepaald.’
Eerder dan ik verwachtte zijn we in de Vocelova. Je legt je handen op mijn schouders (biechten) en zegt:
‘Zo ken ik je niet, ik bedoel, alles is toch wel serieus?’
‘God, ik was serieuzer, als je dat woord per sé wilt gebruiken, dan jij besefte.’
Maar nu wil ik alleen nog maar met je naar bed. Uit mijn portemonnaie haal ik de brief van Kafka.
(Wij wierpen aarde in het graf. Ik herinner me die aarde precies. Het was lichtgekleurde, kluitige, lemige, met steenbrokjes en kiezels gemengde aarde, die dreunend op de kist viel.