een buitenlands dramaturg of schrijver in de studio, die zij dan weleens meenam naar haar kamer op de Janáčkovo Nábřeží. Voor de gezelligheid nodigde zij Peter daarbij uit, ook al omdat hij het Duits en het Engels beter sprak dan zij. De meeste gasten spraken óf Duits óf Engels.
Maar dat waren toch kontakten van haar; hij had er slechts zijdelings mee te maken. De enige buitenlander die hij goed kende was eigenlijk geen buitenlander meer, maar een statenloze: Polanen.
Op een avond bracht Peter hem mee. Zij hadden elkaar ontmoet in de Viola, waar Peter gedichten las van jonge Tsjechische dichters. Polanen stelde belang in de poëzie, vooral in het verschijnsel en de sfeer als zodanig: poëzielezen in een café. Hij wilde er een artikel over schrijven voor een Nederlandse of Belgische krant.
Polanen was een stille man met een onopvallende bril, een wat gebogen rug. Een goede veertiger. Zonder enige aandrang vertelde hij tijdens het eerste bezoek al, strak voor zich uitkijkend en ietwat monotoon sprekend, zijn verhaal. In 1947 was hij uit het Nederlandse leger gevlucht, omdat hij dienst moest doen in het toenmalige Nederlandsch Indië, de grootste kolonie van Nederland.
Hij kwam in Tsjechoslowakije (over de reis geen woord), werkte vier jaar bij de hoogovens, liep een rugkwetsuur op ten gevolge van een bedrijfsongeval en werd toneelknecht bij het Nationaal Theater. Na verloop van enkele jaren en nadat zijn houding van 1947 door de geschiedenis gerechtvaardigd werd kreeg hij weer kontakten met zijn geboorteland. Een aantal Ne-