Karelsbrug stond een schoorsteenveger. Vera zag dat de voorbijgangers hem terloops aanraakten, in de hoop dat dit gebaar hen geluk zou brengen. Vera hoopte ook, wanhoopte meer. Zij moest aan Hongarije 1956 denken. De situatie was er anders, alles was er anders, maar vast stond dat daar weinig van het verzet tegen de okkupanten van toen was overgebleven. De nauwkeurig gedikteerde krantekopij werd geloofd: de Tsjechen waren collaborateurs, de Slowaken waren collaborateurs. Zij, hun broeders toch, dreven een handeltje met het communisme en vergaten het bondgenootschap.
Broeders waren nu ook gekomen, natuurlijk broeders, geen vrienden. Hoe zei die brave soldaat Schwejk het? ‘Natuurlijk zijn de overwinnaars onze broeders. Onze vrienden zoeken wij zelf uit.’ In haar huis wachtte Polanen haar op. Zij was verbaasd en blij niet direct vanuit de spanning alleen te moeten zijn.
‘Nu ik jou hier zie zitten, Polanen, besef ik pas goed dat de tijd stilgestaan heeft’, zei zij, terwijl zij haar mantel uitdeed.
‘Hoe bedoel je dat, Vera?’
‘Ik heb zeven dagen en nachten gewerkt...’
‘Ja, ik heb jouw stem vaak herkend...’
‘Maar het was alsof het één lange nacht was, een fotografisch vastgelegde bliksemflits. En nu is alles weg, de fotoplaat is kapotgevallen.’
Zij legde haar jas op tafel. Daar lag een envelop. Peters handschrift.
‘Waar is Peter?’, vroeg zij, de brief tussen de handen voor zich vastgeklemd. Een dikke brief.
‘Peter is weg.’
‘Weg? Weggehaald, weggevoerd, waar naar toe?’
‘Weggelopen.’