met zich droeg, terwijl het toch een heldere dag was onder een strakke hemel. Misschien ook gekocht van een toerist.
Weer sprak een man hem aan en weer in het Duits.
‘Hebt u geld te wisselen?’
Een goede veertiger, een bolhoed op en ook een paraplu aan de arm.
‘Nee, dank u. Daar is in voorzien.’
Marc liep weg, het Wenceslasplein af, het Nationaal Museum waar hij aanvankelijk naartoe wilde achter zich latend. (De okkupanten hadden erop geschoten. Dat hadden de Duitsers zelfs niet gedaan.)
In de boekhandel naast en onder het gebouw van de Schrijversbond behoefde hij niet lang naar dichtbundels te zoeken. Nog steeds de bekende namen van de gestorven dichters, het museum van de Tsjechische Letteren: Jan Neruda: de ‘Vrijdag-zangen’ (Marc las eens in Viola deze lofzang van liefde voor eigen land en van geloof in de toekomst voor), Josef Václav Sládek, Jiři Wolker (‘Spring in de zon’) en jongeren als Josef Hanzlík, nog in leven. Diens bundel ‘Applaus voor Herodes’ kreeg hij in 1967, met een opdracht, nadat hij poëzie gelezen had, ook weer in Viola. En namen van echt jonge dichters die hij niet kende. Hij bladerde in hun bundels, las strofen, kreeg geen kontakt.
In de hall van het Nationaal Theater liep hij doelloos rond. Het theater. Nu zou hij een bezoeker zijn, toeschouwer, luisteraar. Hij liep om het gebouw heen. Aan de achterkant konden plaatsen besproken worden. Hij kocht een kaartje. Voor de opera Turandot van Puccini. Andere voorstellingen, van symfonieconcerten en toneelstukken, waren voor meer dan een week uitverkocht. Hij