‘Stelt zij u die vraag nog wel eens?’
De vrouw zweeg. De alcohol verdreef de verkoudheid een beetje. Marc vond het nu om welke reden dan ook prettig zich een vreemdeling te voelen. Hij kon alles zeggen. Over hoeveel uur ging het vliegtuig? Het karwei was gedaan, er was niets van terechtgekomen.
‘Ziet u, mevrouw, je wordt als Jood geboren en je sterft als Jood. Daar helpt geen Christuslief aan.’
‘Als Jood?’
‘En jullie haten Joden, jullie hebben de pest aan Joden, niet alleen hier hoor, ook bij ons en daarom dacht deze Jood, kom ik stap maar eens op. Het maakt verdomme niets uit waar je woont. En hier...’
Peter begon te schokken, viel op zijn knieën en huilde in de schoot van de vrouw.
‘Wat heb ik gedaan, Vera?’
‘Je bent weggegaan, Peter, je bent weggegaan.’
Marc veerde terug, veegde de tranen met een mouw weg en keek de vrouw aan. Grijze ogen. Zij glansden. Hij stond op, kuste haar op de oude huid, op de oude beverige mond.
‘Wilt u niet zeggen dat ik geweest ben? Misschien kom ik morgenochtend langs en praat ik met Vera.’
‘Dan is zij in de studio.’
‘Die weet ik te vinden.’
Hij ging weg. Uit de brievenbus stak papier. Marc trok het eruit. Onder een lantaarnpaal bekeek hij de foto.
Het bad was volgelopen. Over een paar minuten zou het water door de afvoerbuis kolken.