Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 2. Apparaat en commentaar (2001)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 2. Apparaat en commentaar
Afbeelding van Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 2. Apparaat en commentaarToon afbeelding van titelpagina van Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 2. Apparaat en commentaar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.35 MB)

Scans (34.76 MB)

ebook (21.79 MB)

XML (3.72 MB)

tekstbestand






Editeur

Ad Leerintveld



Genre

poëzie

Subgenre

studie
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 2. Apparaat en commentaar

(2001)–Constantijn Huygens–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

[112] Een wijs hoveling

Commentaar

Om zijn giftige portret van de zotte hoveling [65] te neutraliseren, schreef Huygens, toen hij bezig was met de kopijvoorbereiding van zijn eerste bundel, er een tegenhanger naast: ‘Een wijs Hoveling’.Ga naar eindnoot1

Huygens' portret van de wijze hoveling eindigt, net als dat van de zotte hoveling, met een grafschrift:

(...) Hier light voor Mier en Maeij,

Die geen gelijck en hadd, 'ten waer' een' witte Kraeij.

(r. 503-504)

 

Was de zotte hoveling een niemendal, de wijze kent zijn gelijke niet of het zou een witte kraai moeten zijn. Huygens tekent de wijze hoveling als een deugdzaam man. Hij is de vierde van de drie broers die door Nebukadnezar in het vuur werden geworpen omdat zij niet wensten te buigen voor zijn gouden beeld, maar door God werden gered (Dan. 3). De ‘modder vanden Hoff Daer Bloemen onkruijt zijn’ (r. 13-14) heeft geen vat op hem, net zo min als liegen en bedriegen en ledigheid. Hij besteedt zijn tijd goed. Hij studeert en weet desgevraagd deskundig te informeren over ‘Roomens dolingen’ (r. 66), over kosmologische kwesties, het nut van kompassen, instrumenten om de hoogte te meten, vestingbouw en wereldgeschiedenis. Hij beheerst ook het dansen:

[pagina 714]
[p. 714]

(...) ‘Simme-schreden,

Dien vluggen Aexter-gang, dat konstelicke Mall,

Dat rijsen als een Veer, dat stuijten als een Ball.’

(r. 100-102)

 

Hij musiceert op fluit, vedel of luit. ‘En gond' hem God een' keel die Snaren kan versellen, Hij leertse danckelick sijn' wonderen vertellen’ (r. 111). Hij is bovendien een volleerd ruiter en een geoefend jager.

Iemand met dergelijke kwaliteiten mag zich natuurlijk verheugen in de gunst van de vorst. Maar dan komt de afgunst van de ‘wroeters’ (r. 148) en de ‘werre-wateren, geboren tot het woelen, Die van haer self soo witt, soo swart van hem gevoelen’ (r. 203-204). Zij ‘wringen uijt sijn tong een onverhoeds ontkennen, Dat, Liegen, wordt gedoopt’ (r. 207-208). Meteen daarop wordt hij uitgedaagd tot een duel.

Hier zet Huygens zijn beschrijving als het ware even stil om ruim 130 verzen lang te wijden aan de overwegingen die de wijze hoveling dan door het hoofd spelen. In r. 315 gaat de beschrijving weer door en geeft de hoveling als antwoord op de uitdaging:

Seght, Page, segt uw' Heer; ick leerde nimmer wijcken

Als voor de Redenskracht; die zal mijn recht doen blijcken

Daer 't Eer en Reden zij. Maer Meester van de leen

Die hij en ick besitt is Die se maeckt' alleen.

'Kben Christen, en Soldaet, en Edelman geboren.

En trachte met de twee het eerst altijd te hooren.

(r. 319-324)

 

Huygens zet na de weergave van het ridderlijke gedrag in de strijd, de beschrijving van de wijze hoveling weer voort, contrasterend met die van de sotte. De wijze hoveling gaat eerzaam met vrouwen om en kiest zich een vrouw die niet schoon is van het ‘velle-schoon’, maar door de deugd. De kinderen die hen dan geschonken worden, leert hij matigheid. Zij plaatsen als zijn leven eindigt, bovenvermeld grafschrift.

 

De beschrijving van de ideale hoveling heeft Huygens grotendeels ontleend aan theoretische beschouwingen als het veelgelezen handboek van Baldassar Castiglione.Ga naar eindnoot2 Daarnaast heeft hij de christelijke waarden door het hele gedicht heen mee laten spreken. In Marnix van St. Aldegonde en de Heer van la Noue ziet hij navolgenswaardige voorbeelden van dergelijke christelijke ridders. Hun namen voegt Huygens in de marge toe.

Uitgaven

Eymael 1891, p. 31-43 (en aantekeningen p. 98-118); Worp, Gedichten ii, p. 89-101.

Literatuur

Wijngaards 1966; Strengholt 1976, p. 76; Strengholt 1982; Leerintveld 1994.

Translitteratie

251 Wat. In H-Ot schreef Huygens over de W heen een sierletter W.
386 verschapen. Boven gevlekte a schreef Huygens deze letter opnieuw.
473 vergaerde. Gevlekte tweede r opnieuw erboven geschreven.

[pagina 715]
[p. 715]

Overlevering

H Autograaf Huygens, ka xla, 1624, fol. 30-38. Twee dubbelbladen (fol. 30-31 en fol. 34-35) en vijf enkelbladen (fol. 32, 33, 36, 37 en 38) papier van 310 × 190 mm. De tekst is als volgt over de bladen verdeeld:
fol. 30r: regel 1-26; fol. 30v: regel 27-58;
fol. 31r; regel 59-92 (inclusief de in een later stadium toegevoegde regels 79-82);
fol. 31v: regel 93-124;
fol. 32r: regel 125-152; fol. 32v: regel 153-180;
fol. 33r: regel 181-210; fol. 33v: regel 211-242;
fol. 34r: regel 243-278; fol. 34v: regel 279-308;
fol. 35r: regel 309-338; fol. 35v: regel 339-370;
fol. 36r: regel 371-400; fol. 36v: regel 401-430;
fol. 37r: regel 431-458; fol. 37v: regel 459-488;
fol. 38r: regel 489-504 met ondertekening en datering. Hieronder noteerde Huygens vóór de toevoeging op fol. 31r het aantal verzen: V. 500.
Fol. 38v is blanco.
H-Ot H is gevoegd bij de kopij voor de Otia. Het maakt deelt uit van de printen. Linksboven op fol. 30r noteerde Huygens in podood 18, het volgnummer van deze print. Dit nummer haalde hij door. Ervoor kwam te staan 19 (in potlood, de 1 is later weggegumd. De moet is nog zichtbaar.). Behalve uit het potloodnummer is het kopijkarakter af te leiden uit de signaturen, de vingerafdrukken van de zetter en zettersinstructies als: Dit innewaert (r. 19, 51, 59, 231, 375). Zie voor een samenvattende bespreking van de gehele kopij der printen p. 503-511.
Ot Otia 1625, ‘Lib. v. Characteres. Dat zijn Printen’, Hv-K2v, p. 58-76. (p. 76 foutief gepagineerd: 78).
Ot-e Errata achter in Ot.
K1 Koren-bloemen 1658, ‘Derde Boeck. Zede-printen Ende Stede-stemmen’, Tv-X2v, p. 146-164 (foutief gepagineerd: 154, 155, 156, 159, 158-165, 156 geverseerd, 167-172).
K2 Koren-bloemen 1672, ‘Derde Boeck. Zede-printen Ende Stede-stemmen’, T2r-Xr, p. 147-161.

Datering

Huygens dateerde H: 16.a 9bris. 24 (= 16 november 1624).

Varianten



illustratie

1 Ha Hij is   een stille   kaers in d' IJdelheden wind,  
  b [   ] Lamp in [IJdelheden ]
  Ot [ ] een' [   ]

2 H Die op   sijn' stadicheit geen slingeren en vindt;  
  K1 [ ] sijn [ ]

[pagina 716]
[p. 716]


illustratie

3 H Een dienstigh   IJdel-man; een volger die kon   leiden  
  Ot [ ] Ydelmann; [ ] leiden,  
  K1 [ ] Ydel man; [   ]

6 H Een'   Ioffer daer hij will, en daer hij   moet een Mann;  
  K1 [ ] Ioffer, [ ] moet, [ ]

7 H Voll leuens onder 't Stael, van Marmer in de kleeren,

9 H Een   <*Slak*> Ooster Steen in 'tgoud bij Aernemmers gesett,  
  Ot [ ]   Ooster-steen [ ]

10 H Maer Aernemmers ontkent, <of>en die der los op   lett,
  Ot [ ] lett;

11 Ha Een vierde   broer van drij die't inden ouen herdden,  
  b [ ] Broer [ ]

13 Ha Soo dringt hij drooge-voets door't modder vanden   hoff
  b [ ] Hoff

14 Ha Daer Bloemen onkruijt zijn, en   all de vruchten stoff;  
  b [ ] meest [de ]

15 H Soo leght hij inde School   daar <'tlieghen> van   beleeftheit, liegen,  
  K1 [ ] daer, [ ] beleeftheid [ ]

17 Ha De Meester-lessen zijn: maer   Deught staet aen   sijn Oor  
  b [ ] Deughd [   ]
  Ot [   ] sijn' [ ]

19 Ha Het liegen is hem   vreemt, behalven daer het prijsen  
  b [ ] vreemd, [ ]
  H-Ot + [   ]

22 H Van Vrienden sijne   waerd' ter ware waerd' will   rijsen,
  K1 [ ] waerd, [ ] rijsen;

21 Ha Daer lieght hij deugdelick, en slaet   sijn seluen af,  
  b [ ] sich [ ]

22 H En, <ben>>hebb ick dat ghij prijst, prijst, seght hij, die 'tmij gaff.

29 H En vallen in   sijn' punt: <maer> de Mann <e>>ight still en recht,  
  Ot [ ] sijn [ ]

31 Ha 'Tverdrijuen vanden tijd is verre van sijn pooghen,  
  b 'Tverdrijven [ ]

34 H En Wesen van een Ael verandert in een' Maeij.  
  Ot [ ] een'[ ]

38 Ha Die in   des Vorsten dienst   gheen besigheit en   lijdt:  
  b [   ] nauw besicheit [   ]
  K1 [ ] den [   ] lijdt.  
  K2 [ ] des [   ]

[pagina 717]
[p. 717]


illustratie

39 Ha Der   Heeren aensien staet   in 'tleegstaen veler knechten;  
  b [ ] Grooten [   ]
  Ot [   ] in't leeg staen [ ]

40 Ha Dat is   haer'   vredewerck die buijten voor hun   vechten.
  b [ ] haer   stede-werck [ ] vechten
  Ot [   ] stedewerck [ ] vechten,

41 H Een' Sael, een' Galerij te   cieren met gedrang:  
  K2 [ ] çieren [ ]

42 H Hij staet'er oock sijn' uer, en   moglick uren lang,  
  K2 [ ] mog'lick [ ]

46 Ha In vredigheit voll   vreucht, in vrolickheit voll   vr<e>>ucht;  
  b [ ] vruechd, [   ]
  Ot [   ] vrucht,  

47 Ha Maer uren dit't berouw van   'Sauonds niet en baren,  
  b [ ] 'sAuonds [ ]

50 H En wel bedenekende noch eens te leuen heeft.

51 Ha Sulck' uren leeft hij daeghs soo veel' hij'r daegs moet leegh   staen;  
  b [ ] staen,  
  H-Ot + [   ]

52 H En vatt all waer hij kan   sijn wijser op sijn leeghst aen,  
  Ot [ ] sijn' [ ]
  K1 [ ] sijn [ ]

53 Ha En suijght hem uijt den mond off oeffening van   Deught,
  b [ ] Deughd,

54 H Off wat hij niet en kan, off wat hem niet en   heught;
  K1 [ ] heugt.

55 H Duijckt altijd nederigh met sijn', oock   meerder', gauen,  
  K1 [ ] meerder, [ ]
  K2 [ ] meerder', [ ]

56 Ha Op   hoôp van meerdere: hoe   sedigher   begrauen  
  b [   ] zedigher   [ ]
  K1 [ ] hoop [   ] begraven,  

57 Ha Hoe hooger spruijt de   Deught, noijt wordt sij soo   gesmoort  
  b [ ] Deughd, [   ]
  K2 [ ] Deughd; [ ] gesmoort,  

58 H Sij'n wordt noch blindeling geroken of   gehoort;
  K1 [ ] gehoort.

59 H Soo kijckt hij menigh-mael door 'tdunne van sijn' vragen:  
  H-Ot + [ ]

[pagina 718]
[p. 718]


illustratie

60 Ha Mèt mist hij vragens beurt, en moet het   spreken   wagen;  
  b [ ] seggen   [ ]
  Ot [   ] wagen:  
  K1 [   ] waegen;

65 H Maer verr van gierigh, als   ontsteken en niet leck;  
  Ot [ ] ontsteken, [ ]
  K1 Maer, [   ]

63 Ha Daer worden sij gewaer dien d'ooren   van geen steen zijn,  
  b [ ] niet [van] [ ]

64 Ha Waer heen sijn' eenigheit, waer all de uren heen   sijn
  b [ ] zijn

67 H In Waerheits onderscheit, dat   wisselick beschrijuen  
  K1 [ ] wijsselijck [ ]

68 H Hoe 's Hemels Soldering d'een d'andere doet drijuen;

68   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot Quae Mare compescant causae, quid temperet annum; Stellae sponte suâ jussaene vagentur et errent; Quid premat obscurum Lunae, quid temperet orbem. Hor.

69 H Hoe, waerom, en wanneer de Sonn het Masker   draeght;
  K1 [ ] draeght,

70 H Waer't altijd ongelijck, waer't alltijd effen   daeght;
  Ot [ ] daeght,

74 H Onsichtbaer werden   souw die bij de Sterren stond;  
  Ot [ ] souw, [ ]

75 H Hoe 'trond te meten is, hoe bierighe   Matroosen
  K1 [ ] Matroosen,

76 Ha De Zee vermeesteren door stomme   Stale   Roosen;  
  b [ ] Staele   [ ]
  K1 [   ] Roosen:  

77 H Hoe 'tooghe door een' spleet van verr   versekeren kan  
  K1 [ ] versek'ren [ ]

78 Ha Zoo dickmael houdt dat steil de lengde van een'   man:
  b [ ] {man:}
  b [ ] {reuse*:}
  c [ ] man:
  [De verzen 79-82 zijn in H in een later stadium in de rechtermarge toegevoegd.]

79 Ha [ontbreekt]
  b Hoe 'tpuntigh aerden-werek der slechter eewen Torens

[pagina 719]
[p. 719]


illustratie

80 Ha   [ontbreekt]  
  b   En Muren overtreft; wat   Manen, en wat Horens  
  k1   [ ] Maenen [ ]

81 Ha   [ontbreekt]
  b   De trouwste borgen zijn, wat ganghen onder d'aerd;

82 Ha   [ontbreekt]  
  b   Wat buijten best bespringt, wat binnen best   bewaert;
  K2   [ ] bewaert,

84 H   En ruijm sijn' Herssenen wat voller dan sijn mond   is:
  K1   [ ] is.

86 H   Van graghe vragheren door 'swerelts   wonderboeck,
  Ot   [ ] wonder boeck,
  K1   [ ] wonder-boeck,

87 H   Van d'eerste   luren aff tot daer sy leerde swemmen,  
  Ot   [ ] uuren* [ ]
  K1   [ ] Iaeren [ ]

88 H   Van daer tot opden dagh van 'tHemelsch ouerstemmen

90 Ha   Tot datter   die se gaff den hals voor hadd gesett,  
  b   [ ] Die [ ]

91 Ha   De wijste twijffelen hoe 't   kennen in hem komt;  
  b   [ ] weten [ ]

96 Ha   Eerbieden sijn onthout, en   deruen hem benijden,  
  b   [ ] deruen't [hem ]

98 H   Naer 'tbucken niet en buijgt, naer 'tlezen niet en   stinckt:
  Ot   [ ] stinckt.

100 H   Hij schijnt'er toe gevormt; oock tot de   Simme-schreden,
  K2   [ ] Simme-schreden

101 H   Dien *ijlen*vluggen Aexter-gang, dat konstelicke Mall,

102 H   Dat rijsen als   een Veer, dat stuijten als een   Ball;
  Ot   [ ] een' [ ] Ball:

103 H   Hij doet het, en gelooft, als emmers, bouen 'tsingen,

104 Ha   Volmaeckte vrolickheit het Herte   *kan* doen   springen  
  b   [ ] will [   ]
  Ot   [   ] springen,  

105 Ha α En 'thert den heelen Man, best springt hij die   daer laet
  b β [ ] 'tgelaet

106 Ha α Sijn springen   matigen in reden, rijm en   maet;  
  b β Van [ ] dwingen laet [in   ]
  K1   [   ] maet:  

[pagina 720]
[p. 720]


illustratie

108 H Dat d'eere daer uijt volgh' die'r   kindren in   betrachten;  
  Ot [   ] betrachten.  
  K1 [ ] kind'ren [   ]

109 Ha Soo acht hij 't   vingerspel,   *en* 'tklatren van een' Fluijt,  
  b [   ] soo [ ]
  Ot [ ] vinger-spel,   [   ]
  K1 [ ] vingerspel,   [soo't] klaet'ren [van ]

110 H Soo 'tsnuijven van   een Veel, soo 'tkraken van een' Luijt;  
  Ot [ ] een' [ ]
  K1 [ ] een [ ]

114 Ha Soo jeughdelick   vermaeckt als deughdelick verheught.  
  b [ ] behaeght [ ]

115 H Maer siet hem naer in 'tgroen, eer   'tSonne-paerd van honck scheidt,  
  K1 [ ] 'tSonne-peerd [ ]

117 Ha Hij maeckt de logen waer die 't   Paerd versieren dorst  
  b Gij vindt [   ]
  K1 [   ] Peerd [ ]

118 H Dat   menschen-maexel was van bouen tot de Borst;  
  Ot [ ] menschen maexel [ ]

120 H Der dijen die hij sluijt, der schencken die hem   voeren;
  Ot [ ] voeren,
  K1 [ ] voeren;

121 H Zoo doet   sijn' stiller hand dan of sij niet en dé  
  K1 [ ] sijn [ ]

121   [marge]
  H [ontbreekt]
  K1 Havendo io gia piu volte pensato meco onde nasca questa gratia lasciando quelli, che dalle stelle l'hanno, trovo una regola universalissima, laqual mi pare valer circa questo in tutte le cose humane, che si facciano o dicano piu que alcuna altra. E cio è fuggir quanto si può, e come un asperissimo e periculoso scoglio la affettatione, è per dir forse una nova parola, usar in ogni cosa una certa sprezzatura che nasconda l'arte, è dimostri cio che sifa, e dice venir fatto senza fatica, e quasi senza penservi. Da questo credo io che derivi assai la gratia, perche delle cose rare e ben fatte ogn' un sala difficoltà, onde in esse la facilita genera grandissima maraviglia; e per lo contrario, il sforzare e (comme si dice) tirar per li capegli da somma disgratia, e fa estimar poco ogni cosa per grande che ella si sia. Però si può dir quella esser vera arte, che non appare esser arte, ne piu in altro si ha da poner studio, che nel nasconder la, perche, se e scoperta, leva intutto il credito, e fa l'huomo poco estimato. Balth. Castigl. Cortig. 1.
  K2 [Havendo... quasi senza] pensarvi. [Da... fatte ogn' un] sa la [difficoltà,... esse la] facilit à [genera... maraviglia; e] pero [contrario, il sforzare] che](come... poco] stimato. [Balth. Castigl. Corgig. I.]

[pagina 721]
[p. 721]


illustratie

122 H Dat   Paerd en Ruijter doen, en geen en schijnt van twee.  
  [ ] Peerd [ ]

123 Ha Met sulcken   rappen tuijgh   vertrouwt hij sich 'tverschijnen  
  b [ ] radden [ ] betrouwt [ ]

125 H Off op   een feller Leew, of op een' sneller' Haes  
  Ot [ ] een' feller' [ ]

126 H De schaduw   schildren will van 't Krijchelick geraes,  
  K1 [ ] schild'ren [ ]

126   [marge]
  H Xenoph. de Venat.
  K1 [ontbreekt. Zie marge 121]

127 Ha Daer   staet hij voor een' Mann;   en will het Wilt noch ramen,  
  b [ ] gaet [   ]
  K1 [   ] en, [ ]

128 Ha Noch   struijcklen voor sijn'   schoôt, hij wringt sijn'   krachten t'samen
  b [   ] sterckte   [t'samen]
  K1 [ ] struyck'len [ ] schoôt; [   ]  
  K2 [   ] t'saemen

129 H En onderhaelt sijn' vlucht, en thoont hem met   een   speer  
  Ot [ ] een'   [ ]
  K1 [   ] speer,  

130 H Dat kracht ten strijde   baet maer oeffening noch   meer,
  K1 [ ] baet, [ ] meer:

131 Ha De Prince   spuert hem   naer met half verslagen' oogen,  
  b [ ] siet [ ] na [ ]

133 Ha Maer volght besluijtende, Die 't   opde Beesten kan,  
  b [ ] op de [ ]

134 H Sal't, van gewoonte schier, niet   weigren opden mann.  
  K1 [ ] weig'ren [ ]

135 H Daer mede gaept de   Door van 'sHeeren welgeuallen,  
  K1 [ ] Deur [ ]

136 Ha Die, deunder onderricht door eene   Deught van allen,  
  b [ ] Deughd [ ]

137 H Sijn oor gewonnen geeft,   sijn gunsticheit, sijn'   Minn,  
  Ot Sijn' [ ] sijn' [   ]
  K1 [   ] Min.  

138 Ha Den eighenaer te loon. Dat   ridderlick   gewinn,  
  b [ ] Ridderlick   [ ]
  K2 [   ] gewinn  

[pagina 722]
[p. 722]


illustratie

140 H Besitt hij even koel als   waer' het noch te hopen,  
  K1 [ ] waer [ ]

142 H En wie't hem ouerstrijdt bedanckt hij voor de gonst,

144 H Dat hun   waer-achtigh dunckt. Maer even met het blaken  
  Ot [ ] waerachtigh [ ]

145 Ha Van   voorspoets volle vlamm onsteeckt de Nijd de Sijn';  
  b [ ] voorspoeds [ ]

146 H Geluckigh en gerust is't allom niet te   zijn,
  K1 [ ] zijn;

147 Ha Van allom minst te Hoof; daer moet hij voelen smoocken  
  b te Hoof Van allom minst; [ ]

148 Ha De   *heeren* die sijn doen of trachten te beroocken,  
  b [ ] *vlijers* [ ]
  c [ ] wroeters [ ]

149 Ha Off   doen, soo't doenlick is,   off saeijen in sijn pad  
  b [   ] en [ ]
  Ot [ ] doen't, [soo't   ]

152 Ha Als roôck hij lont noch   kruijt: dat gisteren, dat heden,  
  b [ ] kruijd: [ ]

153 Ha Dat staet hij morgen uijt; tot dat hij, als in   'tveld,
  b [ ] te veld,

154 Ha Besett, bestreden wordt met onbeschaemt   gewelt,
  b [ ] geweld,

155 H En maskerloosen haet; soo werdt hem spijt en   logen
  K1 [ ] logen,

156 Ha En onverdient verwijt   gevreuen onder   d'oogen.  
  b [ ] gevreven [   ]
  Ot [   ] d'oogen,  
  K1 [   ] d'oogen;  

157 Ha Hij swijght, en al wat hij doet sien   malen met de koôl,  
  b Soo moet hij [   ]
  K1 [   ] mallen voor [de ]

158 Ha Soo ten   beschimpen staen van bouen tot de zoôl.  
  b [ ] beschimpe [ ]

161 H En perst' er soo den wind en soo den etter   uijt
  k1 [ ] uyt,

163 Ha Noch is sijn' bede   vrij van quaet   op quaet te vergen;  
  b [ ] verr [ ] om [ ]

[pagina 723]
[p. 723]


illustratie

164 Ha Heer, seght hij, stootse wel die mij ter   onschult tergen,  
  b [ ] {onschult} [ ]
  b [ ] {*werelt*} [ ]
  c [ ] onschult [ ]

166 H En daer   hun boosheit endt dijn' goedicheit   beghinn.  
  Ot [   ] beginn'.  
  K1 [ ] hunn' [boosheit] endt, [dijn'   ]

167 Ha Hoe lieffelicken wraeck geniet hij   opden   quaden  
  b [ ] op de   [ ]
  K2 [   ] quaeden,

168 H Dies' op sijn' tegen-bé van't quade siet   ontslagen,
  K1 [ ] ontlaeden,

170 H Haer hardste geesseling en saligst pijnen is!  
  K1 Haer' [ ]

171 Ha De naeste toeuerlaet is   sijn gerechtigh hooren  
  b [ ] Sijn [ ]
  K1 [ ] 's Rechters vonnis hooren:

172 H Daer onder hij die 't lijdt en die 't hem   aendoen hooren;
  K1 [ ] aen doen[ ]

174 H En wordt door   middelen en sonder die   geëert)  
  Ot [ ] middelen, [   ]
  K2 [   ] ge-eert)  

175 Ha Daer   roept hij voor't gerecht dien't onrust lust te <*gh*>>saeijen  
  b [ ] daeght [ ]

177 Ha En dorschen in haer   schaad daar grasigher gewass,  
  b [ ] scha, [ ]

179 H Sijn' sake pleijt haer selfs,   en waer 't voor Vijands   ooren  
  Ot [ ] en, [   ]
  K1 [   ] ooren,  

180 Ha De reden most'er   in, soo kan de waerheit   booren:  
  b [   ] booren;  
  K1 [ ] in; [   ]
  K2 [   ] booren.  

183 H Maer scherp genomen recht is ruijme gunst te   noemen
  K1 [ ] noemen,

184 H Daer <ruijm>scherp <gegonnen>gegeuen gunst ruijm onrecht kan   verdoemen,
  K1 [ ] verdoemen;

186 H Ruijm' gunst doet hij 'er voor die'r maer recht ouer doet.

[pagina 724]
[p. 724]


illustratie

187 Ha Dat's 'truggeling gewinn van nijdige Gesellen,  
  b Dat's 'truggeling [ ]

188 H Die door   hun wiggelen, verr vanden boom te vellen,  
  Ot [ ] haer [ ]

189 H Die in   hun spijtigh oogh te wel gewortelt stond,  
  Ot [ ] haer [ ]

191 H Maer 'tkatten-spell komt   laest, men gaet hem met de pert aen  
  Ot [ ] laest; [ ]
  K2 [ ] laetst; [ ]

192 Ha Die d'aller   hoofschte heet, men tast hem in het hert aen;  
  b [ ] Hoofschte[ ]
  K1 [ ] Hoofschste heet;[ ]

193 H En seght hij heeft'es geen, of 'tis gelijck   een Noôt,  
  K1 [ ] een' [ ]

194 H Of 't hadd   sijn eighenaer gedragen door den nood:  
  Ot [ ] sijn' [ ]

195 H Het klagen is te kindsch, het kijuen is te hoerigh,

197 Ha De wraeck is mannelick, en Adels eighen   recht;
  b [ ] Recht;

198 H Soo dat te soecken is, men vindt het in't geuecht;

199 H Een schrappen oogenblick betaelt'er soo veel'   slechter;
  Ot [ ] slechter';

200 H Wat leght hem aen 'tgeding die dus sijn' eighen Rec<te>>hter

201 H Heeft hangen aende   zijd; maer   moglick of die kling  
  Ot [ ] zijd? [   ]
  K1 [   ] mog'lick[ ] de [ ]

202 H Uijt die gevanckeniss   haer handgift oijt ontfing.  
  Ot Wt [ ] haer' [ ]
  K2 Uyt [   ]

203 Ha Die werre-wateren, geboren tot het woelen,  
  b De [ ]

205 H En steken daer de spell van haren moetwill niet<.>>;

206 Ha Maer jagen naer 't verwijt van   dadelick bediet;  
  b [ ] dadelijck [ ]

207 Ha En   jagen hem op 'tlijff een onverhoeds ontkennen,  
  b [ ] wringen uijt   sijn tong [een ]
  K1 [   ] sijn' [ ]

[pagina 725]
[p. 725]


illustratie

208 H Dat, Liegen, wordt   gedoopt: Mèt siet hij sich berennen,  
  Ot [ ] gedoopt; Met [ ]

209 H En knijpen inden dwangh van onderlinge   wraeck;
  Ot [ ] wraeck.

210 Ha Soo komt   'sanderdaeghs op 'tscheiden van den vaeck  
  b [ ] hem ['sanderdaeghs ]

211 H De Wissel-brieff te huijs van lijff om lijff te   ruijlen:
  Ot [ ] ruylen;
  K1 [ ] ruylen,

212 H Ghij, staet'er, ongewoon tot anders <als tot>   ijet dan schuijlen,  
  Ot ‘Ghy,[   ]
  K1 [ ] niet [ ]
  K2 [ ] iet als schuylen;  

213 H Ghij nochtans onbeschaet om bet'ren dan ghij zijt  
  Ot ‘Ghy [ ]

214 H Te drucken daer 't hun deert, te seggen dat haer spijt,  
  Ot ‘Te [ ]

215 H Gedenckt aen   gisteren, en, zijt ghij Man geboren,  
  Ot ‘Gedenckt [ ] gisteren; [ ]

216 H Staet merghen voor   een man die door uw' borst will booren,  
  Ot ‘Staet [   ]
  K1 [   ] een' [ ]

217 H En ruckender dat Hert, dien Vrouwen huijsraed, uijt,  
  Ot ‘En [ ]

218 H Oft wachten dat het hem geschiede van   een guijt.  
  Ot ‘Oft [ ] een' [ ]

220 H Door sulcken koelen keel, oft   'thart en wilt sich belgen;  
  Ot [ ] 'thert [ ]

21 Ha Sijn' geesten   sijn sijn' gist, en jagen't vierigh op,  
  b [ ] zijn [ ]

222 H En senden hem den brock te rugge door   sijn kropp.  
  Ot [ ] sijn' [ ]
  K2 [   ]krop:  

223 H Weerbaer en   schuldeloos verwijt en   schult te hooren,  
  H-Ot [   ] schuld [ ]
  K1 [ ] schuldeloos, [   ]

225 Ha Hoe   klemm' ick hier mijn' tong, hoe   bind ick hier mijn' hand?  
  b [ ] klemm [   ]
  Ot [ ] klemm' [ ] bind' [ ]

[pagina 726]
[p. 726]


illustratie

226 H Neen, 'twaer te veel   geleên: der boosen onuerstand,  
  Ot [ ] geleen; [ ]
  K1 [ ] gele'en; [ ]

227 Ha Den hooghmoed   dient gestraft, 'kwill   andre met mij   wreken,  
  b [ ] zij   [   ]
  K1 [   ] gestraft; [ ] and're [ ] wreken  

228 Ha En   dergelijcken slagh   van diergelijcken breken;  
  b [ ] diergelijcken [ ] op diergelijcke   [ ]
  Ot [   ] breken,  

230 Ha Sal   andre voor altijd doen schroomen voor mijn'   lemm.  
  b Magh   [   ]
  K1 [ ] and're [voor ] lem,  
  K2 [   ] lem.  

231 H Maer lemm bewaert uw' schee, (soo komt de koele Reden  
  H-Ot + [ ]
  K2 Maer, lem, [bewaert ]

232 Ha Ten stijde tegen 'tHert sijn'   vierigheijt getreden)  
  b [ ] vierigheit [ ]

233 H Waer heen   ontsteken bloed? wat soeckt ghij in de moord  
  Ot [ ] onsteken [ ]

234 Ha Van   'tschepsel dat alleen sijn' Schepper toe behoort?  
  b [ ] 'tmaexel [ ] Maker   [ ]
  K1 [   ] toebehoort?  

235 Ha Uw' terger heeft de   schult, wilt ghijs' hier op v halen,  
  b [   ] schuld, [ ]
  K1 Vw [ ] schuld; [ ]

237 H Komt v de straffe toe der   ongerechtigheit
  K2 [ ] ongerechtigheit,

238 Ha Daer die se niet en lijdt,   Mijn' is de wrake,   seijt?  
  b [   ] seit?  
  K1 [ ] Mijn [   ]

238   [marge]
  H Deuter. 32.35. Rom. 12.19. <Prou. 20.22>

239   [marge]
  H Prou. 20.22.

240 H Wat leght v aen de haest? die't quade moet bekoopen

242 H Wat scheelt v 'tonderscheit of't flus of t'Auond zij?

243 Ha 'Tsall wesen als   hij 't doet die niet en kans als recht doen;  
  b [ ] Hij [ ]

[pagina 727]
[p. 727]


illustratie

244 Ha Dat kan   hij door uw' hulp en   welgeluckt gevecht   doen,  
  b [ ] Hij [   ]
  H-Ota [   ] welbeleijdt [   ]
  b [   ] welbeleidt [   ]
  Ot [   ] wel beleidt [   ]
  K1 [   ] doen;  
  K2 [   ] doen,  

245 H Maer wacht ghij door   sijn hulp uw' Mann te sien   vermant  
  Ot [ ] sijn' [   ]
  K1 [   ] vermant,
  [De regels 247-250 zijn in H-Ot marginaal toegevoegd]  

247 H [ontbreekt]  
  H-Ota Die sijn gedulden terght, om dat het uw' geterght   wordt?
  b [ ] wordt,

248 H [ontbreekt]  
  H-Ota Die hem wilt onrecht doen, om dat het v geverght   wordt?
  b [ ] wordt;
  Ot [ ] wordt?

249 H [ontbreekt]  
  H-Ota Als hadd   de knecht gelijck die van   sijn medeknecht  
  b [ ] vw [   ]
  Ot [   ] sijn' [ ]

250 H [ontbreekt]
  H-Ot Verongelijckt, voor hem, v selver eerst bevecht?

251 H Wat is de smalle stipp, 't onsichtbaer   Punt van eeren
  K1 [ ] Punt van eeren,

253 Ha Een schaduw van een schimm, een bastaert van de   deught,  
  b [ ] Deughd,  
  K1 Een'[   ]

254 Ha Een twistball uijt de Hell, een stall-licht voor de   jeught:  
  b [   ] jeughd:  
  H-Ota Een [   ]

254   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ota Que frenesia de Satanas causò | este mal abuso con el hombre, que | tan desatinado lo tiene? Como si | no supiessemos que la honra es - | hija de la virtud. | Math. Al<eman>.

255 Ha Off   eer en is   geen Eer of 'tis de loon van 'tgoede;  
  b [ ] Eer [   ]
  Ot [   ] geen' [ ]

[pagina 728]
[p. 728]


illustratie

256 H Uijt opgemesten grond met broederlicken bloede  
  Ot Wt [ ]
  K2 Uyt [ ]

257 Ha En sproôt die spruijte noijt; en d'eerste vanden   Stam
  b [ ] Stamm

258 H Daer v het beter zijn dan andere van quam

259 H Gewanse verr van soo: Ia mannelicke slagen

260 H Verheffen sijnen roem; maer deughdelick geslagen,  
  K2 Verhieven [ ]

261 K2 Maer   nootelick besteedt, daer Gods gerechte straff  
  Ot [ ] noodelick [ ]

263 H O rechten Adel-boom <uijt>van adelijcke   bladen
  K1 [ ] blaeden,

265 Ha Maer daden voor't   Gemeen; aStoutheit van   ongedult,  
  b [   ] ongeduld,  
  H-Ot [   ] Gemeen: bStoutheit [   ]  
 
  [marge]  
  Ha Ea animi elatio, quae cernitur | in periculis et laboribus, si | justitiâ vacat, pugnatque non | pro salute communi, sed pro | suis commodis, in vitio est. | Cic. 1. de offic.
  H-Otb [Ea [enzovoorts, gehele citaat ongewijzigd]   ]

266 Ha En   moet voor eighen baet zijn selden sonder   schult.
  b [ ] Moet [ ] schuld.

267 Ha Wat soeckt ghij dan? Mijn'   eer. Waer is die   eer te vinden?  
  b [ ] Eer. [ ] Eer [ ]

268 H Op diese mij ontstall. Wie   kon't sich   onderwinden?  
  Ot [ ] kan't [   ]
  K1 [   ] onderwinden;  
  K2 [   ] onderwinden?  

272 Ha Sijn verre buijtens   reijcks van sulcker   vingren vatten,  
  b Zijn [ ] reicks [   ]
  K1 [   ] ving'ren vatten;  

273 Ha Hij spouwt wel nae de   Maen maer   raeckt noch geen gewelf:  
  b {Hij spouwt wel} na [   ] {raeckt} [ ]
  b {*Sij roepen*} na [   ] {raken} [ ]
  c Hij spouwt wel [   ] raeckt [ ]
  K1 [   ] Maen, [   ]

[pagina 729]
[p. 729]


illustratie

274 Ha Wie eer heeft kanse maer verliesen door   sijn self.  
  b {Wie eer heeft kanse} [ ] {sijn} [ ]
  b {Uw eere kunt ghij} [ ] {u} [ ]
  c Wie Eer heeft kanse [ ] sijn [ ]
  H-Ot Wie [   ]

274   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot Tanto que uno fuere | virtuoso serà honrado, y | serà impossible quitarme | la honra, si no me quitaren | la virtud, que es el centro | d'ella. Math. Al.

275 H Noch neem ick hem voor dief; hij hebb' v konnen roouen

277 Ha Dat die v bijder straet ontmantelt off   ontgeldt
  b [ ] ontgeld
  K2 [ ] ontgeldt,

278 H Sijn straffe tegen v sal halen in het veld,  
  K1 Sijn' [ ]

279 Ha <*Om*>> En bouen 't eerste   quaet een argher mogen hopen,  
  b   [ ] quaed [ ]

282 Ha <Die>> Heet manen in   mijn hemd, en   gijselen met gevaer?  
  b   [   ] gijslen [ ]
  K1   [   ] gijz'len [ ]
  K2   [ ] mijn' [   ]

283 H Daer staet de   Rechtbank voor; daar staet hij voor te daghen  
  Ot [ ] Rechtsbanck [voor; ]

283   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot Nec tibi | deerit Ultio, si juste | defertur causa querelae. | Juuen.

287 H Maer mannelick geschill moet mannelick geboett zijn;  
  Ot + [ ]

288 H Hoe waer't mij eers   genough die eerlick will ontmoett   zijn
  K1 [ ] genoegh [ ] zijn,

289 H En mann voor mann gestraft,   oft straffen, zoo hij kan,  
  K2 [ ] of [ ]

290 Ha Te roepen daer een kindt   soo veel hiet als   een Mann?  
  b [ ] bestaen kan voor   [   ]
  Ot [   ] een' [ ]
  K1 [   ] een [ ]

291 Ha Hij   heeft   gheen' eer verdient die'r <sel> in sijn herte   geen berght,  
  b [ ] is geen eere waerd [   ]
  Ot + [Hy is] geen' [eere   ] geen' [ ]
  K1   [   ] geen [   ]

[pagina 730]
[p. 730]


illustratie

293 Ha En, argher, stelen will, en   ergher,   andre tracht  
  b [   ] argher, [ ]
  K1 [ ] and're   [   ]

294 H In sijn' <on<e>>achtbaerh>onachtbaerheit te maken ongeacht.

295 H Noch w<o>>erdt hem overmaet van Eere toegemeten

297 H Maer statigh w<o>>erdt getoetst, en rechtigh overtuijght;

298 Ha Een' eerlick' Oneer   draeght die voor   den Rechter buijght.  
  b [   ] sijn' [ ]
  K2 [ ] draeght, [   ]

300 H Daers' eerlick zij   besteedt leert aen Sijn' Eer gedencken  
  Ot [ ] besteedt, [ ]

301 Ha <*Die d'eere toebehoort waer dat ghij eerlick zijt,*>  
  b Die vré' voor   vijandschap, die vriendschapp voor   verwijt  
  c [ ] lastering, [   ]
  Ot [   ] verwijt,  

302 H En d'ander   <ka>wang gebiedt aen die op d'eene smijtt:  
  K1 [ ] wange biedt [ ]

303 Ha Gunt   hem sijn'   eighen Eer, gelijck Sijn'   trouwste   knechten,  
  b [ ] Hem Sijn'   [   ] Knechten,  
  Ot [   ] eigen' [ ] trowste   [ ]
  K1 [   ] trouwste   [ ]

304 Ha De   Knechten na sijn Hert; die   tijd'lick konden vechten  
  b [ ] Knechten [ ] Sijn [   ]
  Ot [   ] tijdlick [ ]
  K1 [   ] tijd'lick [ ]

304   [marge]  
  Ha David Psal. 10.
  b < >

305 Ha En swichten tijdelick, voor Sijn' gestolen   eer,
  b [ ] Eer,

306 H Voor   hun bekladden naem, gestolen rust, en meer.  
  Ot [ ] hunn' [bekladden ]

307 H Sij wisten dat den Sott in 'tsotte te   bejeghnen
  H-Ot [ ] bejegnen
  K1 [ ] gejeg'nen

308 H <Wer>> Waer' worden dat hij is: leert ghijse van Hem   seghnen
  H-Ot   [ ] segnen
  K1   [ ] seg'nen

[pagina 731]
[p. 731]


illustratie

309 Ha Die uw' vervloeckers zijn, en   bidt Hen <voor> om   den soen
  b [ ] bidden [ ] haer' [soen]

311 Ha All staet Verlies en Winst van eewicheit   voorschreuen,
  b [ ] voorschreven,
  K1 [ ] voorschreven;

312 Ha Sij<n> wanck'len in ons oogh; die hopen   will, kan beven:  
  b [ ] moet, [ ]
  Ot [ ] moet [ ]
  K1 [ ] moet, [ ]

313 H Maer wordt   uw selven baes, verwint   uw eighen bloed,  
  Ot [ ] u [   ]
  K1 [   ] uw' [ ]

313   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot Quippe minuti Semper | et infirmi est animi | exiguique voluptas Ultio. | Iuuen.

317 Ha Die   'tbitsigh briefken braght, maer   hem en dunckt het niet,  
  b [ ] 'tmoorder-briefken [   ] 'tdunckt den Bode [ ]
  K1 [ ] 't moorder Briefken bragt; [   ]

318 Ha Soo spoedigh komt hem voor dit mondeling   bediett:
  b [ ] bediedt:

319 H Seght, Page, segt uw'   Heer; ick leerde nemmer wijcken  
  Ot ‘Seght, [ ] Heer, [ ]
  K1 ‘Gaet, vriend, en segt uw' vriend, [ick ]

320 H Als voor de   Redenskracht; die sal mijn recht doen   blijcken  
  Ot ‘Als [ ] Redens   kracht, [   ]
  K1 [   ] kracht; [ ] blijcken,  

321 H Daer 't<e>> Eer en Reden zij. Maer Meester van de leên  
  Ot ‘Daer't [ ]

322 H Die hij en ick besitt is Die se maeckt'   alleen.  
  Ot ‘Die [   ]
  K2 [   ] alleen:  

323 H 'Kben Christen, en Soldaet, en Edelman geboren,  
  Ot ‘'kBen [ ]

324 H En trachte met de twee het eerst altijd te   hooren.  
  Ot ‘En [   ]
  K1 [   ] hooren:  

325 Ha 'Tbeschermen is mijn' konst, het Schermen zij de   sijn',  
  b [ ] sijn';  
  Ot ‘'tBeschermen[   ]
  K1 [ ] sijn;  
  K2 [ ] sijn';  

[pagina 732]
[p. 732]


illustratie

326 Ha Die sal ick besighen daer 't moet' en moghe   zijn.  
  b [   ] zijn:  
  Ot ‘Die [   ]

327 H <Het>>Quaet doen van tijdverdrijff ben ick van jongs   ontwassen:
  Ot ‘Quaet [ ] ontwassen;

328 Ha Valt hij mij aen daer   'tvalt, 'ksall op mijn'   hoede passen,  
  b Bespringht hij mij te   moet, [   ]
  Ot ‘Bespringht [ ] moet [   ]
  K1 [   ] hoede' passen;  

329 Ha Maer bidd' hem om   gedult tot daer wij Vijand sien;  
  b [   ] geduld [ ]
  Ot ‘Maer [   ]

330 H Daer sal de beste mann de leste zijn in 't   vliën
  Ot ‘Daer [ ] vlîen,
  K1 [   ] vli'en,

330   [marge]
  H Demaratus Spartanus, apud | Herodotum, cum Xerxe in | Graecam transituro disserens, | Ego, inquit, neque cum decem promittam | me posse deimicare, neque cum duobus; | ac ne singulari quidem certamine libens | certamine: At si necesse fuerit, aut vehemens | discrimen institerit, promtissime cum uno quovis | istorum omnium dimicarem, qui se singulos ajunt | idoneos ad dimicandum cum ternis Graecorum.
  Ot [Demaratus... omnium] dimicarim, [qui... Graecorum.]
  K1 [Demaratus] Spartanus [apud... promtissime cum] uuo* [quovis... Graecorum.]
  K2 [Demaratus... cum] uno [quovis... Graecorum.]

331 H Soo spreeckt hij door uw' mond, groot Doender, en groot   Spreker,
  Ot [ ] spreker.*

331   [marge]
  H De Heeren van Sintaldegonde ende van La Noüe.
  K1(331) De Heer van S. Aldegonde
  (335) De Heer van La Noüe

333 H Sijn Deghen en   sijn' Penn, beij mannelick gevelt  
  K1 [ ] Sijn [ ]

334 Ha Op't Seven-berghs versier,   en 'tArragonsch   geweld:  
  b [ ] en Arragonsch   [ ]
  Ot [   ] geweld.  

334   [marge]
  H Roomsch
  Ot [ontbreekt]

[pagina 733]
[p. 733]


illustratie

335 H Soo stamert hij naer v,   <voorsich> stout-Christen   Arm-van-ijser,  
  Ot [   ] Arm-van-ijser,  
  K1 [ ] Stout Christen   [ ]

335   [marge] zie 331 [marge]

336 Ha Die soo veel min verzaeght daer't   wesen most, als wijser  
  b [ ] wezen [ ]

337 Ha Daer d'Eer oneerlick scheen,   dorste<n d> aengaen daer hij vlood  
  b [ ] dorst' [ ]
  Ot [ ] dorstt [ ]

338 Ha Dien ghij geweighert hadd't het   weerslaen sonder nood.  
  b [ ] wagen [ ]
  c [ ] weerslaen [ ]

339 Ha Die stappen stappt hij na, wanneer de   *nood* van saken  
  b [ ] dwang [ ]

340 H Sijn' Meester buijtens Walls ten   tegen-weer doet waken;  
  Ot [ ] tegenweer [ ]

342 H Daer   een geborghen Stadt   pasteijs-gewijs in stack;  
  Ot [ ] een' [   ]
  K1 [   ] Pasteis gewijs [ ]

345 H Off proeven op een   Heij' waer 't Noodlot henen will,  
  K1 [ ] Heid' [ ]

348 H Daer doet hij noijt   genough; naer andere vermanen,  
  Ot [ ] genoegh; [ ]

349 H Daer doet hij <dat> wat hij hoort; naer   and're wat hij moet;  
  H-Ot [ ] and're, [ ]

350 H Naer and're, veel te lauw, naer and're, koel van   bloedt:
  Ot [ ] bloed.

351 H Hij doet het   evenwel; en die hem 't Hert betast   hadd
  K1 [ ] evenwel, [ ] hadd,

353 Ha Maer died'er 'tlood in   sonck, sou 'voelen dat sijn   vier  
  b [   ] vijer  
  K2 [ ] sonck; [   ]

354 Ha Sich seluen, soo beklemt,   most vrijen van   getier.  
  b Sijn [ ] moett [   ]
  K1 [   ] getier:  

355 H De pitt-ziel van   dat Vijer is eene van de voncken  
  K1 [ ] het [ ]

[pagina 734]
[p. 734]


illustratie

356 H Die ziel en herssenen naer 'teewigh vijer doen   loncken
  K1 [ ] loncken,

358 H Die 'sLeuens vodde-vreughd, en schroomens onverstand

359 Ha Voor d'uer die komen moet, all komtse   <laet of> vroegh of la<e>>ter,
  b [ ] soo veel [later,]

361 H Van   stael en blixem-lood doet schreijen van vermaeck  
  K2 [ ] Stael-[ ]

362 Ha In't wel verdedighen van   sijn' gerechte saeck.  
  b [ ] Sijn' [ ]

367 H Maer deùn en is maer deun dien leuende gedachten

367 H 'Tontleuen staende voets van voren doen verwachten,

369 Ha En 'tis hem seluen   vreemt hoe dat hem 'tbeven staet  
  b [ ] vreemd [ ]
  K1 [ ] vreemd, [ ]

370 H Die t'samen opden tipp van Dood en Leuen staet.

370   [marge]
  H saligh zijn.
  K1 [ontbreekt]

371 H Ontkomt hij leuendigh, hij wasscht niet eer sijn' handen

372 H Het bloed aff dan   sijn' tong, die datelick in banden  
  K1 [ ] sijn [ ]

373 H Moet swijgen wat hij ded', en lijden datmen 't   segg',
  K1 [ ] segg';

375 H T'huijs in de Winter-rust is't verre van sijn   derven  
  H-Ot + [   ]
  K1 [ ] derven,  

376 H Te blasen, daer, en daer, en daer genaeckt' ick   'tsterven,
  K1 [ ] 't sterven

378 Ha Om Iofferen te   verslaen met wonderen van schrick:  
  b [ ] slaen [ ]

379 H Dat malscher   Menschen deel, die minnelicke Dieven  
  K1 [ ] Menschen-deel, [ ]

381 H Met soeter   onderhoudt dan redenen van stael,  
  H-Ot [ ] onderhoud [ ]

382 Ha En kluchten die het Haer doen   steigheren in 'tverhael;  
  b [ ] steigh'ren   [ ]
  K1 [   ] in't verhael.  

[pagina 735]
[p. 735]


illustratie

383 H   Geraeckt hij in die   schaer,   (hij wilder somtijds raken,  
  K1   [ ] schaer'   (soo [ ]
  k2   [   ] (hy [ ]

385 H   Hij schuddt'er soo den Mann, den Krijghsman   emmers, uijt,  
  K1   [ ] emmers uyt  
  K2   [ ] emmers, [ ]

386 H   Als waer'   een Trommel-tonn verschapen in   een Luijt.  
  Ot   [ ] een' [   ]
  K1   [ ] een [   ]
  K2   [ ] een' [ ] een' [ ]

387 H   Spel iss'er meest sijn Witt, sijn' meeste Wijsheit,   jocken;
  Ot   [ ] jocken,
  K1   [ ] jocken;

389 Ha   Ten Oorboor menighmael; want datmen oock de   Deught
  b   [ ] Deughd

390 H   En bitt're leeringen vergulden kan met   vreughd
  K1   [ ] vreughd,

391 Ha   Besluijt hij uijt den Lent' van   'sWerelts   kinder*dagen,*
  b   [   ] kinderjaren,
  c   [ ] 'sWerelds   Griecksche jaren,

393 Ha   En Menschen hard als   *keij* vermorwden door 'tgeluijd  
  b   [ ] klipp [ ]

394 H   Dat Menschen-tuchteren bedreuen op   haer'   Luijt:  
  Ot   [   ] Luyt.  
  K1   [ ] haer   [ ]
  K2   [ ] haer'   [ ]

397 H   Quaet mijden is de trapp die naest ten Hemel   leijdt;
  Ot   [ ] leidt:

398 Ha   Dat doet hij met sijn'   tong, die noijt van   tand en scheijdt  
  b   [ ] Tong, [   ]
  K1   [   ] rand* [] scheidt,  
  K2   [ ] tand [   ]

400 H   Het noodeloose slot van Ia en Neen te maken;

401 H α (Lands Heeren acht't ghij oock op sulck'   een Dienaers   Eed  
  Ot   (Lands Heeren [ ] een' [   ]  
  K1   (Lands Heeren [ ] een [ ] Eed,  
  K2 β Lands [   ]

402 H α Die't derde woord bevloeckt en selver niet en   weet?)
  K1   [ ] weet?*
  K2 β [ ] weet?

[pagina 736]
[p. 736]


illustratie

403 Ha Noijt willens-onverhoeds   naer woorden die   de teenen  
  b [ ] na [   ]
  Ot [   ] te* [ ]
  K1 [   ] de [ ]

405 H Sijn adem stincken doet, en lichten 'teerste wijff,  
  Ot Sijn' [ ]
  K1 Sijn [ ]

408 H Van   sijn' berisperen ten loone te berispen  
  K1 [ ] sijn [ ]
  K2 [ ] sijn' [ ]

409 H Toppswaer van Druijven-damp; al waer de misdaet   min,
  K1 [ ] min;

410 H De   beestlickheid van 't quaed vervremdt het van   sijn' sinn.  
  K1 [ ] beest'lickheid [ ] sijn [ ]
  K2 [   ] sijn' [ ]

413 Ha En mogelick nu   ruijm, en mogelick dan scherp  
  b [ ] mild, [ ]

416 Ha Hij doet, hij   seijt'er soo, dat menigh ijdel prater  
  b [ ] zeijt'er [ ]

417 H Moet lijden dat<de> +sijn'+ winst van <sij> taeije Ioffer-gonst

418 H Een ander mede vall' die soo veel nà   begonst.  
  Ot Een' ander' [mede vall' die soo] langh   na [begonst.]  
  K2 [ ] ná [ ]

419 Ha Noch vindt de Wangunst self in   *all sijn doen een* Laten,  
  b [ ] sijn geregelt [ ]

420 H In   sijn besneden Doen niet waerdigh om te haten,  
  k1 [ ] sijn' [ ]

421 H Dan dat   sij 'r niet en vindt: Dat Laten en dat Doen  
  Ot [ ] sy'er [ ]

422 Ha Schijnt met hem opgegroeijt   sints 'SMoeders eersten soen;  
  b [ ] sint 's Moeders [ ]

423 Ha Hij doet niet   wat hij   doet off 'tpast hem als sijn eten,  
  b [ ] dat [   ]
  K1 [   ] doet, [ ]

424 H Hij laat niet wat hij   laet off schijnt niet bet te weten:  
  k1 [ ] laet, [ ]

429 Ha Het hoogste welgevall dat hijd'er in geniet,  
  b {Het hoogste welgevall} [dat ]
  b {*sijn Vorsten ere merck*} [dat ]
  c Het hoogste welgevall [ ]

[pagina 737]
[p. 737]


illustratie

430   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot Quod si rem | potiùs spectes <*quos*> quam | vocis sonum, Legiti | mus est frugi ommis, | et nequam nothus. | Stob. ex Menandr.
  K1 Αλλ᾽ έι διϰαίως ἐξετασεις, ϰαι λνήσιος ὁ χρηστος ἐστιν; ὁ δὲ πονηρός ϰαὶ νόδος. Stob. ex. Menand. [Quod si... nothus.] Νοῦν χρὴ θεασθαι. οὐδέν τι, της ἐπιμορφῖας ὄφελος, ὅταν τις μὴ φρενας ϰαλὰς ἒχη. Stob. ex Eur. Spectanda mens est, nil decus formae juvat. Si pulcher absit animus, recta indoles. Ει νοῦς ἔνεστιν. ἐι δἑ μὴ, τὶ δε̃ι ϰαλῆς Γυναιϰος. εὶ μὴ τὰς Φρένας χρησὰς ἐχοι. Id. exeod, Si benè animata est, perplacet. Sin, quo mihi Formosa vultum, pectore intestabili?
    [Αλλ᾽ ... πονηρο̃ς ϰαι] νο̃θος [Stob. ... ϰαλῆς] Γυναιϰὸς; [εἰ ...intestabili?]

431 H Bereijckt sijn' Rekening den   tweeden, derden mann niet,  
  Ot [ ] tweeden [ ]

432 H Ia is hij self de mann die d'eerste na   sijn Van hiet,  
  Ot [ ] sijn' [ ]

433 Ha De Peter van   'tgeslacht die't   Velsens E'el begonn  
  b [ ] den stamm [   ]
  c [ ] 'tgeslacht [   ]
  Ot [   ] Velsens [ ]

433   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot Malo pater tibi sit | Thersites etc. Iuuen.
  Ot [geplaatst achter het citaat bij regel 441]

434 H Was   thien mael Gerrit waerd die 't smoorden in sijn' Tonn:  
  Ot [ ] thienmael Gerrit [ ]

435 H En sullens' Edel zijn die uijt hem sullen   teelen
  K1 En, [ ] teelen,

435   [marge]
  H [ontbreekt]
  K1 Quod si tam Graecis novitas invisa fuisset
Quam nobis, quid nunc esset vetus? Hor. lib. 2. epist. 1.
Malo pater tibi sit Thersites &c-Iuv.
[Dit laatste citaat stond in H-Ot bij regel 433 en in Ot bij regel 441]

436 Ha Hoe lichtt sijn' kaers min licht dan dien   hij 't Licht sal deelen?  
  b [ ] sij [ ]

439 H Gevalt hem dan die gonst van   een' der Minder-menschen  
  K1 [ ] een [ ]

439   [marge]  
  H [bij Minder-menschen] Jongvrouwen  
  H-Ot   < >

[pagina 738]
[p. 738]


illustratie

440 Ha Dien sijne gonst gevall', en dunckts' hem waerd om   wenschen,  
  b Die [   ]
  K1 [ ] wenschen  
  K2 [ ] wenschen,  

441   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot Si benè animata est | perplacet. Sin, quo mihi | Formosa vultum, pectore | intestabili? Stob. ex | Eurip. Spectanda mens est. nîl decus | formae juuat. Si pulcher | absit animus et recta | indoles. id. ex eod.
  K1 [geplaatst bij regel 430]

442 H Het   velle-schoon en maeckt niet half het schoone   wijff;
  K1 [ ] vel-diep schoon [en ] wijf,

443 H Maer geeft   een schoone ziel in tamelicke   leden,  
  Ot [ ] een' [   ]
  K1 [   ] leden.  
  K2 Maer,[   ] leden,  

445 H En stellen haer Lantaern soo doorschijn   voor't gesicht  
  Ot [ ] voor gesicht  
  Ot-e [ ] voor't [ ]

446 H Dat oock de dicker Hoorn sall monsteren <*x*>>voor   licht.)
  Ot [ ] licht)

448 H En segt, Mijn hert en is met   weigring niet te tergen,  
  K1 [ ] weig'ringh [ ]

450 Ha Ghij toont v half vernoeght, ick   mij heel wel bedocht,  
  b [   ] {mij heel} [   ]
  b [   ] {ken mij} [   ]
  c   [ ] mij heel [   ]
  K1 [   ] bedocht.  

451 Ha Ick schaemde mij   den eisch:   maer, op het <still> stomm bekennen  
  b [ ] 'tversoeck:   [   ]
  Ot [ ] 'tversoeck;   [   ]
  K2 [   ] maer [ ]

453 H Van menigh'   eerbaer' uer, verstout ick desen mond  
  K1 [ ] eerbaer [ ]

454 H Op't binnenst ondersoeck van   uwen herte-grond:
  K2 [ ] uwes herten-grond:

459 Ha Maer vreest geen' worsteling, all lust v niet te singen  
  b En [ ]
  c Dan [ ]
  K1 Dan, [ ]

[pagina 739]
[p. 739]


illustratie

460 H Soo ick te voren   fluijt'; de Minn verstaet geen   dwingen;
  K1 [ ] fluijt', [ ] dwingen,

461 H Dit vrijen stond mij vrij in 't vrijste   van 'tgemoed;
  K1 [ ] van't gemoed,

462 H <S>>Doet vrijlick wat v dunckt, segt vrijlick wat ghij doet.

463 H All hadd hij niet geseght, de kennis van   sijn' waerde  
  K1 [ ] sijn [ ]
  K2 [ ] sijn' [ ]

464 H Sprack sterren uijt haer'   Lucht en Boomen uijt haer'   Aerde;  
  Ot [ ] Lucht, [   ]
  K1 [   ] Aerd.  

465 Ha Sij antwoord stommeling; tot dat   het flauw gerucht  
  b [ ] sij 'tflauw [ ]

466 H Van 't maechdelicke Ia ter diepster long uijt sucht.

467 H Maer 't Ja wordt soo bedoeckt met weigerlijcke veinsing,

468 H Met deinsend' stille staen, met   stillestaende deinsing,  
  Ot [ ] stille staende [ ]

469 H Dat wie min Maeghden hadd behandelt en   betreen
  K1 [ ] betre'en

470 Ha Nam't voor een Neenigh Ia, of voor een Iaïgh   neen.
  b [ ] Neen

472 H Hij wordt'er <med> met te   vreen den Oud<e>'ren toegesonden;  
  Ot [   ] vreên [ ]
  K1 [   ] vre'en [ ]
  K2 [ ] mé [   ]
 
  [472' en 472" pas in K1 toegevoegd. Huygens wilde wellicht de alternantie mannelijk-vrouwelijk in het rijm herstellen.]

472' H [ontbreekt]
  K1 Den Oud'ren twee en twee op sulcken voet verknocht,

472" H [ontbreekt]  
  K1 Dien 't nu bejeghent wat haer eertijds oorboor   docht,
  K2 [ ] docht;

473 Ha Die   garen aen   <g>>haer' spruijt van   haer vergaerde stroncken  
  b [   ] de [   ]
  Ot [   ] haer' [ ]
  K1 [ ] geeren [   ]

[pagina 740]
[p. 740]


illustratie

474 H   Een   Int verhechten sien die Inten kan verproncken,  
  Ot   [ ] in't [ ]
  Ot-e   [ ] Ent [ ]
  K1   Een'   Int [ ]

476 Ha α Weer   <w>vreucht, weer ander'   Vrucht verlangende van wacht.  
  b β [ ] vrucht, [ ] Vreuchd [ ]

477 Ha α Die   vrucht, die ander <vreught>vrucht   beërven sij bij tijden,  
  b β [ ] vreuchd, [   ]
  K2   [   ] be-erven [ ]

478 H   Soo 'sHemels suer verdriet de booser eew will   lijden
  K2   [ ] lijden,

479 H   Maer stadige misvall, en   bastard wangebroet  
  K1   [ ] bastaerd [ ]

480 Ha   Te sien vertemperen door soo veel   tegen-goedt.
  b   [ ] tegen-goed.

481 Ha   + Sijn <swel>groeijend' <w>>vaderschapp verheft   sijn danckbaer Heere,
  b   [inspringing ongedaan gemaakt]  
  K2   [ ] sijn' danckbaer' [Heere,]

482 Ha   Die sijne   Ieught genoôt, met trapp op trapp van eere,  
  b   [ ] Ieughd [ ]

485 H   Sijn kind<e>'ren, d'ernstigste van sijn' bedaerder sorghen,

487 Ha   Daer 'tbrooser goed verbrandt, en't   voosere   versinckt;  
  b   [ ] loosere   [ ]
  c   [ ] voosere   [ ]
  K1   [   ] versinckt.  

489 Ha   Hij   leent en leert het hun soo achteloos genieten  
  b   [ ] laet [ ]

490 H   Als hij't <verg>versamelt heeft; noijt walgelick vergieten;

492 Ha   Die <in sijn' treden treedt> nae hem treden will, en schoeijen in sijn' schoen.
  b   [Die] 't eewigh soecken [will, en schoeijen] op [sijn' schoen.]

495 Ha   Tot daer 'tgesoncken Lood den Haven-dorpel   raeckt,
  b   [ ] raeck',

496 Ha   Tot daer het Ancker   segt, Te Lande, Mann, ick haeck,  
  b   [ ] segg' [ ]

498 Ha   Om eewigh op   de hoogh van Zion te verwint'ren,  
  b   [ ] het [ ]

[pagina 741]
[p. 741]


illustratie

498   [marge]
  Ha Ps
  b <>

500 H Leer' <*sch*>keuren voor   een blaes, een punt, een   Niemendall.
  Ot [ ] een' [ ] Nietmetall.  
  K1 [ ] een [   ]

501 H O Edel stamm-gesinn van   sijn', gelijcke Erven,  
  Ot [ ] sijn' [ ]

504 H Die geen gelijck en hadd, 'ten waer' een' witte Kraeij.  
  Ot [ ] geen' gelijck' [en   ]
 
  [ondertekening en datering]  
  H Constanter. | Hag. 16.a 9bris 24.  
  H-Ot <   >  

eindnoot1
Strengholt 1982, p. 96-112, m.n. p. 102.
eindnoot2
Wijngaards 1966, m.n. p. 343-346.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken