Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onverwerkt verleden (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onverwerkt verleden
Afbeelding van Onverwerkt verledenToon afbeelding van titelpagina van Onverwerkt verleden

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.02 MB)

XML (1.25 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis/Tweede Wereldoorlog
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onverwerkt verleden

(1991)–Steven Dhondt, Luc Huyse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Collaboratie en repressie in België, 1942-1952


Vorige Volgende
[pagina 193]
[p. 193]

Hoofdstuk 4
Types van collaboratie

De verscheidenheid in de collaboratie is bijzonder groot. Dat is ook goed te zien in het hoofdstuk dat nu volgt: niet minder dan acht verschillende types van medewerking met de bezetter komen hier ter sprake. Daarbij gaat de aandacht eerst naar de veroordeelden aan wie slechts één misdrijf tegen de uitwendige veiligheid van de staat ten laste is gelegd. In deze groep zijn vier subtypes onderscheiden. Dan verschuift de analyse naar de collaborateurs die voor twee of meer delicten zijn gestraft. Ook in deze categorie zijn vier types te onderkennen.Ga naar voetnoot1

1. Politieke collaboratie

De berechting van de politieke collaborateurs is allesbehalve probleemloos verlopen. Er moest gevonnist worden op wankele rechtsgronden. Het regeringsbeleid van zijn kant was gekenmerkt door lange aarzelingen, door tweedracht en verwarring. Mede daardoor kwam de verwerking van de tienduizenden dossiers bijzonder traag op gang.

Juridisch gezien beschikten de militaire rechtbanken over een hele reeks instrumenten om politieke medewerking met de Duitse indringer als een misdrijf te betitelen. De belangrijkste zijn: de wet van 22 maart 1940 ter bescherming van de nationale instellingen en artikel 118bis van het strafwetboek. Er is hoofdzakelijk met artikel 118bis swb gewerkt. In zijn omschrijving van het te vonnissen delict was deze wettekst echter erg vaag en hierin

[pagina 194]
[p. 194]


illustratie



illustratie

[pagina 195]
[p. 195]

ligt een eerste bron van moeilijkheden. Het artikel stelde woordelijk strafbaar: ‘het dienen van de politiek of de plannen van de vijand, het deelnemen aan de vervorming door de vijand van wettelijke instellingen, het aan het wankelen brengen van de trouw van de burgers jegens de koning en de staat en het voeren van propaganda gericht tegen de weerstand’. Met deze opsomming kon de krijgsauditeur een uitermate brede waaier van betwistbare gedragingen vatten: omgang met Duitsgezinden, lidmaatschap van het vnv, aanvaarding van een Duitse literaire onderscheiding, onwettige uitoefening van een schepenambt, oprichting van een (nieuwe) Orde van Geneesheren, hulp bij de uitbouw van de grote agglomeraties, lidmaatschap van de Dietsche Militie-Zwarte Brigade* of van de Formations de Combat van Rex* ... Geen wonder dat op basis van deze ruime omschrijving een omvangrijke groep van betichten is gevormd: Gilissen telde 177.217 dossiers waarin sprake was van politieke collaboratie, de combinaties met wapendracht niet eens meegerekend.Ga naar voetnoot2 Dat was ongetwijfeld - gegeven de middelen waarover de rechtbanken konden beschikken - een onoverkomelijk aantal. Maar belangrijker was de vraag of het wel wijs was zo ver te gaan in de bestraffing van het incivisme. De krijgsauditeurs kwamen bijgevolg voor een netelige opdracht te staan: wie moesten ze vervolgen en wie niet?

Dat de collaborerende gouverneurs, burgemeesters, schepenen, topjournalisten en de leidinggevende vnv'ers en Rexisten voor de rechters dienden te verschijnen was te verwachten. Het probleem zat elders, bij de gewone leden van de pro-Duitse bewegingen, en dat was verreweg de grootste groep van betichten. Al op 23 november 1944 adviseerde Ganshof de krijgsauditeurs de vnv-leden voorlopig niet te vervolgen, tenminste als hun geen andere delicten aan te wrijven waren. In een omzendbrief van 26 maart 1945 (‘strictement confidentielle’) herinnerde hij hen daaraan en schreef: ‘Il convient d'adopter la même attitude vis à vis des membres de Rex.’ Twee maanden later, op 17 mei 1945, zond hij volgend bericht: ‘Doivent être, pour les poursuites dirigées contre leurs membres, mis sur le même pied que v.n.v. et Rex: 1) L'Agra* (Mouvement national-socialiste wallon); 2) De Vlag.’ Ganshofs pleidooi voor deze afwachtende houding is te begrijpen: hij wist dat de politici een besluitwet in voorbereiding hadden waarin voor de kleine vissen een alternatieve berechting was voorzien. Op 19 september 1945 was het dan eindelijk zover: de besluitwet inzake de burgerlijke epuratie werd uitgevaardigd. Ondertussen - vijftien maanden lang - verbleven tienduizenden leden van vnv en consoorten in een juridisch vacuüm. Sommigen waren opgesloten in afwachting van hun berechting. Zij die lid waren geweest van Rex, DeVlag en Agra vielen bovendien tot in de lente van 1945 buiten de door Ganshof gepredikte onthouding en konden bijgevolg gevan-

[pagina 196]
[p. 196]

genisstraffen oplopen. Dat gebeurde ook. Een paar voorbeelden. Op 21 november 1944 kreeg Georges N., groot-invalide van 1914-1918, van de Aarlense krijgsraad een, weliswaar korte, vrijheidsstraf omdat bewezen was dat de betrokkene tussen 1942 en 1944 lidgeld aan Rex had betaaldGa naar voetnoot3; diezelfde dag werd Marguerite T. met twee jaar opsluiting bedacht wegens haar lidmaatschap van het Deutsche Sprachverein*Ga naar voetnoot4; te Charleroi was er op 18 januari 1945 drie jaar gevangenisstraf voor Walter P. omdat hij ‘...qui, avant la guerre, faisait déjà partie du vnv a, à dater de 1942, adhéré au mouvement De Vlag...’.Ga naar voetnoot5 En eigenlijk boden de omzendbrieven van Ganshof geen waterdichte bescherming tegen een berechting door de militaire rechtbank. Zo veroordeelde de krijgsraad van Kortrijk op 29 december 1944 René V., ‘aannemende verzachtende omstandigheden spruitende uit zijn goed verleden’, tot vijf jaar gewone hechtenis omdat hij lid was van het vnv en bovendien ‘...tijdens het inrukken van het Duitsche leger te Lauwe, in het openbaar, heeft verklaard: “Onze verlossers zijn daar. Dat is mijnen besten dokter, nu zal ik rap genezen zijn. Ik wachtte er al twintig jaar achter. De Engelschen zullen nooit komen, zij zijn te groote leegaards...”.’Ga naar voetnoot6 Het krijgshof van Brussel volgde op 15 mei 1945 eenzelfde redenering in de veroordeling van een vnv-lid: ‘Het feit van gedurende de jaren 1941, 1942 en 1943, met kennis en besef, lid te zijn geweest van het v.n.v., is eene daad van medeplichtigheid aan de misdaad van 's vijands politiek of plannen in de hand te hebben gewerkt, wanneer de toetreding bewezen is door de betaling van het lidgeld en de tegenwoordigheid in sommige vergaderingen van de partij.’Ga naar voetnoot7 In vele andere gevallen werd daarentegen gewacht op de aangekondigde maatregelen van de regering. De afwezigheid van solide en, vooral, ondubbelzinnige rechtsgronden heeft hier bijgevolg grote ongelijkheid doen ontstaan.

De traagheid waarmee de politieke overheid te werk ging was voor de krijgsauditeurs niet de enige bron van onzekerheid. In de eerste twaalf maanden na de bevrijding hebben de politici in de kwestie van de burgerlijke epuratie een zigzagkoers gevaren. Dat verhaal is te lezen in de hoofdstukken 1 en 3 van deel 2. Oorspronkelijk was men van plan een niet zo grote groep van vnv'ers en soortgenoten in de burgerlijke zuivering te betrekken. De meeste meelopers zouden vrijuit gaan. In dit licht valt een passage uit het tweede rapport van Ganshof, begin juni 1945, aan de minister van Justitie goed te begrijpen. Hij schrijft over de aangekondigde zuivering: ‘Cette procédure pourrait sans doute être appliquée à plus de dix mille cas

[pagina 197]
[p. 197]

parmi les plus graves.’Ga naar voetnoot8 Ganshof voorzag dus dat in de burgerlijke epuratie zo'n tienduizend eerder zware gevallen van politieke collaboratie zouden gegrepen worden. Een paar maanden later bleek, bij de uitvaardiging van de besluitwet van 19 september 1945, dat de regering met een veel grotere gestrengheid wou optreden. Daar hadden de krijgsauditeurs niet op gerekend. De besluitwet zou trouwens nog vele vragen onbeantwoord laten. Dat valt onder meer af te lezen uit het feit dat het auditoraat-generaal het nodig zal vinden in zo'n dertigtal omzendbrieven de tekst uitvoerig van uitleg en interpretatie te voorzien.

De politieke collaboratie voor de strafrechter

Van de zowat 55.000 personen die door de krijgsraden en -hoven zijn veroordeeld zijn er ongeveer 24.000 waarvan politieke collaboratie in de aanklacht voorkwam. Bij 14.000 daarvan was naast politieke steun aan de bezetter ook wapendracht, verraad, verklikking of economische collaboratie in de betichting opgenomen. Zij komen later in dit hoofdstuk apart ter sprake. Aan de anderen (10.000 in getal) is alleen politieke hulp aan de Duitsers ten laste gelegd. Van 650 onder hen (een representatief staal) hebben wij gegevens verzameld. Daaraan wordt hier aandacht besteed.Ga naar voetnoot9

Onze studie brengt een paar opmerkelijke zaken aan het licht. Zo valt op dat bijna één kwart van deze bevolking (22%) uit vrouwen bestaat. Dat is aan de hoge kant. Er zijn verhoudingsgewijs ook veel Vlamingen: 67% van de vonnissen en arresten zijn in het Nederlands opgesteld. Dat is te begrijpen: de pro-Duitse bewegingen waren in Vlaanderen sterker uitgebouwd dan in het zuiden van het land.

Het heeft een hele tijd geduurd, zo leert tabel 3.7 ons, vooraleer de berechting van deze collaborateurs goed op gang is gekomen. Van de 650 cases in onze steekproef zijn er twaalf maanden na de bevrijding nog maar 63 door de krijgsraden en -hoven behandeld. Dat is nog geen 10%, Betrekt men in de berekening ook de vele mannen en vrouwen voor wie, iets later, de burgerlijke epuratie de weg van de boetedoening zou zijn, dan zakt dat cijfer zelfs tot 3%. In het najaar van 1945 was, met andere woorden, de beoordeling van wie 's vijands politieke plannen had gediend eigenlijk nog niet begonnen (ter vergelijking: op dat moment is al bijna één derde van de militaire collaborateurs gevonnist).

Eerder werd al gezegd dat deze trage start veroorzaakt is door het getreuzel van de politici. Er is nog een andere verklaring. Vaak ontbrak het de krijgsauditeurs aan elementaire kennis over en inzicht in de politieke colla-

[pagina 198]
[p. 198]

Tabel 3.7 Politieke collaborateurs voor de strafrechter
Verloop van de berechting

% cum%
okt.-dec. 1944 0.1% 0.1%
jan.-mrt. 1945 2.6% 2.7%
apr.-juni 1945 3.3% 6.0%
juli-sept. 1945 3.5% 9.5%
okt.-dec. 1945 8.0% 17.5%
jan.-mrt. 1946 10.4% 27.9%
apr.-juni 1946 15.3% 43.2%
juli-sept. 1946 12.0% 55.2%
okt.-dec. 1946 12.4% 67.6%
jan.-mrt. 1947 9.8% 77.4%
apr.-juni 1947 10.3% 87.7%
       
juli-dec. 1947 5.6% 93.3%
       
na december 1947 6.1% 99.4%
       
onbekend   0.6% 100.0%
__________ _____ __________ _____
totaal   100.0%  
    (n=650)  

boratie. Wat wisten zij bij de bevrijding van de organisatie en werking van, bijvoorbeeld, het collaborerende vnv? Hoe moesten zij de exacte betekenis van de Unie van Hand- en Geestesarbeiders bepalen? Welke pro-Duitse activiteiten had het Comiteit voor Dietsche Actie ontwikkeld? Hadden Duitsgezinde schrijvers de trouw van de burgers jegens de koning en de staat wel degelijk aan het wankelen gebracht? Het verbaast niet dat Ganshof maandenlang in tal van omzendbrieven de krijgsauditeurs geduldig heeft moeten uitleggen hoe de politieke collaboratie feitelijk in elkaar zat. Zonder al deze informatie dreigden vele dossiers immers onafgewerkt te blijven liggen. Zo bevat omzendbrief 973 van 4 november 1944 een uiteenzetting van ‘...les principes essentiels qui sont à la base du régime politique belge et qui le distinguent du régime national socialiste que l'ennemi s'est efforcé d'introduire en Belgique occupée’. Een maand later (14 december 1944) zet Ganshof de verschillen tussén beide regimes in een omvangrijke synoptische tabel en schrijft: ‘Ce tableau vous permettra aisément de déceler dans les cas particuliers qui vous seront soumis les éléments constitutifs de l'infraction prévue

[pagina 199]
[p. 199]

par l'article 118bis du Code Pénal...’ De derde januari 1945 volgt een lange omzendbrief waarin de vorming van de grote agglomeraties van commentaar wordt voorzien. Hierbij duikt een procédé op dat later nog geregeld zal terugkomen: de opname van briefwisseling tussen de Militärverwaltung en Belgische collaborateurs. Naast de circulaires ontvingen de auditeurs ook honderden nota's van de Centrale Documentatiedienst van het auditoraat-generaal. Soms echter was ook hier de nodige informatie niet aanwezig. In omzendbrief 1544 van 29 december 1945 (vijftien maanden na de bevrijding!) bekent Ganshof: ‘Je reconnais avec vous qu'il est quelquefois difficile de dire d'une manière précise à partir de quelle date exacte les diverses formations dont il s'agit peuvent être considérées comme des auxiliaires de l'occupant. Nous ne disposons pas, en effet, de toute la documentation qui peut prouver ces activités.’

Tegen de beslissing van de krijgsraad kon in beroep worden gegaan, zowel door de openbare aanklager als door de beschuldigde. In één op de vijf gevallen van politieke collaboratie is dit ook gebeurd. Dat is, in vergelijking met wat wij elders zullen aantreffen, aan de lage kant. Of de beoordeling van de beroepsinstantie afweek van de beslissing van de krijgsraad is in onze studie niet onderzocht. Het Belgisch Staatsblad vermeldt deze informatie niet in de uittreksels die het publiceerde. Gilissen heeft deze kant van de zaak wel bekeken. Hoger beroep leidde blijkens zijn gegevens tot volgend resultaat: in 18% van de gevallen was er verhoging van de strafmaat, in 36% bevestiging van het oorspronkelijk vonnis, in 46% vrijspraak of vermindering van de sanctie.Ga naar voetnoot10 De overstap naar een hogere instantie loonde blijkbaar de moeite.

In 18% van de vonnissen en arresten is een criminele straf - dit is minstens vijf jaar vrijheidsberoving - uitgesproken. Via extrapolatie kan men berekenen dat deze relatief zware sanctie in totaal 1.830 incivieken heeft getroffen aan wie alleen politieke collaboratie is ten laste gelegd. In 230 van deze gevallen was de uitspraak levenslange opsluiting of de doodstraf. Drie mannen en één vrouw zijn geëxecuteerd. Alle veroordeelden - ook zij die een correctionele straf opliepen - werden bovendien levenslang van hun politieke en burgerlijke rechten beroofd.

Het is niet zo eenvoudig om over de bestraffing van deze vorm van collaboratie een oordeel uit te spreken. Aan de ene kant lijkt zij overdreven. Per slot van rekening gaat het vaak om mensen aan wie alleen Duitsgezindheid verweten kan worden. Uit de uitspraken van de militaire rechtbank van Turnhout lichten wij hiervan twee voorbeelden. Op 31 oktober 1945 veroordeelt deze krijgsraad Florimond D. tot zeven jaar gewone hechtenis, ‘...overwegende dat beschuldigde lid was van de Duitsche Flämische Ar-

[pagina 200]
[p. 200]

beitsgemeinschaft; dat hij een van zijn bedienden trachtte over te halen lid van deze beweging te worden; dat in zijn bureel op den dienst der ravitaillering het portret van Reimond Tollenaere hing (...); overwegende dat er ten voordeele van beschuldigde verzachtende omstandigheden bestaan spruitende uit zijn goed verleden en zijn gevorderden ouderdom....’Ga naar voetnoot11 Dezelfde dag krijgt Peter-Jozef V. vijf jaar hechtenis, ‘overwegende dat V. penningmeester van de “De Vlag”, te Mol, geweest is; dat uit de behandeling der zaak niet is gebleken dat hij veel uiterlijke propaganda zou gemaakt hebben noch ook dat de “De Vlag” te Mol veel invloed uitoefende; dat hij aanduidingen gaf toen de straten witgekalkt werden met opschriften voor het Legioen Langemarck; dat de brieven door hem geteekend boven zijn handteekening de groet Heil Hitler vermeldden...’Ga naar voetnoot12 Aan de andere kant zitten in deze groep ook mannen die lid zijn geweest van de Dietsche Militie-Zwarte Brigade, van het Veiligheidskorps van het vnv, van het Verweerkorps van De Vlag en van de Formations de Combat van Rex - stuk voor stuk organisaties waarbinnen de grens tussen collaboratie en gemeenrechtelijke misdrijven erg dun was.Ga naar voetnoot13

Er vallen een paar merkwaardige verschillen in de straftoemeting te signaleren. Bij de mannen ligt het aandeel van de criminele straffen gevoelig hoger dan bij de vrouwen: 20% tegenover 11%. Zeer waarschijnlijk is hierin de ongelijke positie van beide groepen in de wereld van de politiek (de lokale besturen, de ambtenarij, de Duitsgezinde bewegingen) weerspiegeld. Belangrijker evenwel is de regionale variatie. Tabel 3.8 geeft het aandeel van de criminele straffen in de rechtsgebieden en in de twee taalgroepen. De verschillen in de strafmaat zijn toch wel opmerkelijk: van 9% criminele straffen in de zone van het krijgshof van Gent tot 32% voor de Nederlandstaligen in de sector van het Brussels krijgshof. Het ontstaan van de regionale variatie in de strafmaat is een zeer ingewikkeld probleem. Het zal opnieuw de kop opsteken wanneer de berechting van verklikking en de militaire collaboratie aan de orde is. Daarom lijkt het ons aangewezen om deze complexe problematiek straks in een afzonderlijk hoofdstuk de ruime aandacht te geven die zij verdient.

Tal van discussies over de bestraffing van de collaboratie draaien rond de vraag of er in Vlaanderen harder is opgetreden dan in Franstalig België. Ook Gilissen heeft daaraan in zijn trendzettende publikatie van 1951 vele bladzijden besteed. In tabel 3.8 zit de boodschap dat deze probleemstelling vermoedelijk niet relevant is, althans wat de berechting van de politieke col-

[pagina 201]
[p. 201]

laborateur betreft. Het zijn niet de verschillen tussen Vlaanderen en Wallonië die opvallen. Het is de variatie binnen de Vlaamse regio die de meeste vraagtekens oplevert. In het noorden van het land lopen de scores van 4%

Tabel 3.8 Politieke collaborateurs voor de strafrechter
Regionale verschillen in de strafmaatGa naar voetnoot*

% criminele straffen
kr. Ieper 4%
kr. Brugge 19%
kr. Kortrijk 13%
kr. Gent 4%
totaal kh. GentGa naar voetnoot** 9%
   
kr. Antwerpen 24%
totaal kh. AntwerpenGa naar voetnoot** 23%
   
kr. Leuven 56%
kr. Mechelen 16%
kr. Brussel Nl. 38%
totaal kh. Brussel Nl.Ga naar voetnoot** 32%
   
kr. Hasselt 8%
kr. Tongeren 15%
totaal kh. Luik Nl.Ga naar voetnoot** 10%
   
kr. Bergen 26%
kr. Charleroi 27%
kr. Brussel F. 21%
totaal kh. Brussel F.Ga naar voetnoot** 23%
   
kr. Aarlen 21%
kr. Luik 43%
totaal kh. Luik F.Ga naar voetnoot** 21%
______________________________ _____
Franstalige veroordeelden 22%
Nederlandstalige veroordeelden 17%
Alle veroordeelden 18%

[pagina 202]
[p. 202]

Tabel 3.9 Politieke collaborateurs voor de strafrechter
Evolutie van de strafmaat

% criminele straffen
tot maart 1945 33%
apr.-juni 1945 45%
juli-sept. 1945 43%
okt.-dec. 1945 17%
jan.-mrt. 1946 16%
apr.-juni 1946 18%
juli-sept. 1946 14%
okt.-dec. 1946 10%
jan.-mrt. 1947 5%
apr.-juni 1947 15%
     
juli-dec. 1947 24%
     
na december 1947 35%
_______________ _____ _____
totaal   18%

in Ieper en Gent over 19% in Brugge en 24% in Antwerpen naar 56% in Leuven. Ten zuiden van de taalgrens is de waaier wat smaller, maar hij is er: 21% in Aarlen, 26% in Bergen, 43% in Luik. Zulke verschillen zullen ook in de bestraffing van de andere delicten aangetroffen worden. Wij komen er later uitvoerig op terug.

Eén jaar na de bevrijding is voor deze groep van collaborateurs 10% van de vonnissen en arresten geveld. In de twaalf maanden die volgen wordt het ritme aanzienlijk opgedreven: begin oktober 1946 is al 55% berecht. Tabel 3.9 toont welke evolutie de strafmaat ondertussen ondergaat. Eerst is er een lichte stijging (van 33% criminele straffen in de eerste zes maanden naar 45% en 43% in het tweede en derde kwartaal van 1945). Wellicht is hier het effect voelbaar van wat Ganshof in die periode als beleid ten aanzien van de politieke collaboratie aanprijst: vervolg alleen de grote zondaars, laat de kleine voorlopig met rust. Vanaf eind 1945 daalt de strafmaat dan op spectaculaire wijze. Dat ligt helemaal niet in de lijn van wat men verwachten kan. Inderdaad, in de laatste maanden van 1945 treedt de besluitwet op de burgerlijke epuratie in voege en dat zou het werk van de krijgsraden moeten herleid hebben tot de behandeling van de allerzwaarste gevallen. Eigenlijk zou er dus een stijging in de strafmaat moeten te zien zijn. Dat dit achter-

[pagina 203]
[p. 203]

wege blijft brengt ons tot de stelling dat de militaire rechtbanken in de loop van de tijd milder zijn geworden tegenover hen die de politieke plannen van de bezetter hadden gediend. Hier ligt dan wel een krachtige bron van rechtsongelijkheid: niet alleen de ernst van een delict woog op de strafmaat, maar ook het tijdstip waarop een zaak voor de rechters kwam. Wie kort na het einde van de oorlog voor de krijgsraad verscheen had pech. Dat waren dan meestal de mensen die niet naar Duitsland waren gevlucht of van wie het dossier niet al te ingewikkeld was - de kleintjes dus.

De weg van de burgerlijke epuratie

De meeste mensen aan wie alleen politieke collaboratie is aangewreven zijn niet door de krijgsraden gevonnist. Bijna 65% van hen is via een andere route - de burgerlijke epuratie - berecht. Onze toevalsteekproef omvat hier 1.118 eenheden: zij vertegenwoordigen ongeveer 18.000 collaborateurs, waarvan 12.000 Vlamingen.

Bijna 9 op 10 van deze mensen hebben een verval van rechten opgelopen omdat zij lid waren geweest van een partij, beweging of organisme van politieke, culturele of syndicale aard ‘... terwijl het algemeen bekend was dat die partijen, bewegingen of organismen de politiek, de propaganda of de plannen van den vijand in de hand werkten...’ (zoals de besluitwet van 19 september 1945 het formuleert). Het uittreksel van de inschrijving dat in het Belgisch Staatsblad verscheen, vermeldt ook de gewraakte organisatie. Op basis van deze informatie is te berekenen dat ongeveer 8.000 vnv'ers, 2.800 leden van DeVlag, 2.800 Rexisten en 1.250 nsdap'ers* langs deze weg gestraft zijn. Een interessant detail: tweehonderd Belgen zijn van hun rechten beroofd op grond van art. 3.4 van de epuratiewet. Dat artikel straft de ouders die hun kinderen, zelfs stilzwijgend, de toestemming hebben gegeven om lid te worden van een Duitsgezinde vereniging. Zevenhonderd anderen ondergingen hetzelfde lot omdat zij, in de termen van art. 3.6, ‘individueel, hoe dan ook, eenige propagandistische bedrijvigheid’ ten behoeve van de bezetter aan de dag hadden gelegd. Dat is een wel erg vage grond voor bestraffing.

2. De verklikkers

Van politieke collaboratie naar verklikking is een grote sprong. Beide delicten verschillen immers op tal van punten grondig van elkaar. Ambitie, overtuiging of een mengeling van beide: dat is het wat vele politieke medestanders van de bezetter bewogen heeft. Men kan daar nog begrip voor opbrengen. In het geval van verklikking was het motief vaak van een heel andere aard: het was winstbejag bij de mensenjagers, wraak bij de gelegen

[pagina 204]
[p. 204]

heidsverklikkers. Aangifte aan de vijand wekt totale afkeer op. Er is een tweede verschil: het gaat om een ander soort van mensen. Zo is het aandeel van de vrouwen in deze categorie van collaborateurs wel bijzonder groot. In onze steekproef zitten 289 personen aan wie alleen verklikking ten laste is gelegd, 170 daarvan zijn vrouwen. Dat is bijna 60%, verreweg het hoogste cijfer in de hele reeks van collaboratiedelicten. Toch is de geringe aanwezigheid van mannen in deze groep wat misleidend. Verklikking kwam nog in vele andere vonnissen en arresten als aanklacht voor, maar dan in combinatie met wapendracht, verraad en politieke of economische hulp aan de vijand. En in dat geval ging het dan bijna uitsluitend om mannen. Dat doet ons vermoeden dat de veroordeelde vrouwen tot het type van de incidentele aanbrengers behoren. Het motief ligt dan in de privé-sfeer: een familievete, een burenruzie. Verklikking is in een nog andere betekenis een geval apart: bijna 70% van de uitspraken is in het Frans opgesteld, slechts 30% in het Nederlands. Dat is het perfecte spiegelbeeld van wat wij in de vonnissen en arresten inzake politieke collaboratie te zien kregen. Deze bevinding ondersteunt de stelling dat de collaboratie in de twee taalgroepen verschillend van aard was: veelal politiek in Vlaanderen, meer apolitiek in het zuiden van het land.

Ook op het stuk van de rechtsgronden zijn er verschillen. Voor politieke collaboratie was slechts één enkele sanctie voorzien, de doodstraf. In het geval van verklikking was de strafmaat variabel want verbonden aan de gevolgen van het delict. Op loutere aangifte, zonder verdere consequenties voor de verklikte, stond opsluiting. Wanneer het slachtoffer een vrijheidsberoving van meer dan één maand had opgelopen, werd de sanctie verhoogd tot dwangarbeid van tien tot vijftien jaar. Was het gevolg ziekte, verminking of dood dan kon de verklikker de doodstraf krijgen.

Gilissen heeft berekend dat er na de oorlog 32.845 dossiers met verklikking als enige aanklacht zijn opgesteld. In 5.830 gevallen werd er ook metterdaad vervolgd. Dit is, in verhouding tot het aantal aangelegde dossiers, aan de lage kant: slechts 18%. Uiteindelijk zijn 4.101 mannen en vrouwen veroordeeld.Ga naar voetnoot14 Er is dus vrijspraak geweest voor 30% van de mannen en vrouwen die met verklikking als enige aanklacht voor de rechters zijn verschenen. Dat is het hoogste cijfer voor alle delictsoorten. Toch is dat te begrijpen. Inzake verklikking was het bewijs moeilijk te leveren: het was nodig het oorzakelijk verband aan te tonen tussen de aangifte en wat het slachtoffer eventueel overkomen was. Men mag gerust aannemen dat precies daarom sommige verklikkers de dans ontsprongen zijn.

In het verloop van de berechting van deze mensen vallen twee zaken op. Er is, ten eerste, zelden bij verstek veroordeeld (slechts in 9% van de uit-

[pagina 205]
[p. 205]

spraken). Dat is niet te verwonderen: voor vele van de betichten - meestal vrouwen - was een vlucht naar Duitsland uitgesloten. Er is anderzijds erg vaak beroep aangetekend tegen het vonnis van de krijgsraden: één derde van de veroordelingen werd in een krijgshof geveld. Dat heeft te maken met de complexiteit van deze zaken en met de zware bewijslast die op de krijgsauditeurs rustte. Volgens Gilissen leidde het beroep op een hogere rechtbank tot volgende resultaten: bevestiging van het vonnis in 47% van de gevallen, verhoging van de straf in 15% en strafvermindering in 38% van de dossiers.Ga naar voetnoot15

De bestraffing van de verklikking heeft de passies soms hoog doen oplaaien. Zo was het wellicht geen toeval dat de allereerste twee terechtgestelden. Herten en Hogeveen, veroordeeld waren wegens het aangeven bij de vijand van de moordenaar van een collaborateur. Irma Laplasse, een van de vier vrouwen die tijdens de repressieperiode terechtgesteld werden, was ook al wegens verklikking van een aantal weerstanders veroordeeld.Ga naar voetnoot16 Er was het geval van vnv-senator Van Dieren, die na een lange tocht langs de gerechtelijke instanties (krijgsraad Brussel, krijgshof Brussel, hof van cassatie, krijgshof Gent, hof van cassatie, krijgshof Luik) uiteindelijk vrijgesproken werd van de beschuldiging van verklikking van auditeur-generaal Ganshof van der Meersch. Vrijgesproken werden ook de burgemeester van Luik en de procureur-generaal bij het hof van beroep te Luik van de beschuldiging dat zij door het overmaken van lijsten van communistische verantwoordelijken aan de vijand een daad van verklikking hadden gesteld. Tot zware straffen daarentegen werden weerstanders veroordeeld die na mishandeling of dreiging daarmee hun kameraden verklikten en achteraf met Duitse politiediensten samenwerkten. Zij hadden, zo vonniste de rechtbank, de plicht om al het menselijk mogelijke te doen om hun kameraden te beschermen.Ga naar voetnoot17

Toch werd verklikking, tenminste als dat de enige aanklacht was, over het algemeen niet zo streng gestraft. Het aandeel van de correctionele straffen bedraagt hier 72%. Dat betekent dat in zeven op de tien gevallen verklikking met een sanctie van minder dan vijf jaar opsluiting werd bedacht. Deze cijfers liggen in de buurt van wat bij de bestraffing van de politieke collaboratie is genoteerd. Wellicht komt dat als verrassend over. Is aangifte aan de vijand dan niet veelal een ernstiger delict dan het verlenen van politieke bijstand aan de bezetter? Misschien wel, maar alleen was het voor de rechters niet zo gemakkelijk om met de vereiste bewijzen voor de dag te komen.

Mannen hebben hier vaker een criminele straf opgelopen dan vrouwen

[pagina 206]
[p. 206]

(33% versus 24%). Franstalige verklikkers zijn zwaarder gestraft dan hun Nederlandstalige lotgenoten (31% tegenover 21%). Een verklaring voor deze verschillen ontbreekt. Het is goed mogelijk dat de variatie niet aan de rechters ligt, maar aan het feit dat de strafbare daden erg uiteenlopende gevolgen voor de slachtoffers hebben gehad en dus ook verschillend zijn getaxeerd. Tabel 3.10 laat zien dat de straftoemeting ook varieerde van regio tot regio. Uitschieters naar boven zijn de rechtsgebieden Antwerpen (36% criminele straffen) en Brussel-Frans (34%), uitschieter naar beneden is Brussel-Nederlands (13%). Opnieuw moeten wij het antwoord op de vraag naar het waarom schuldig blijven.

Tabel 3.10 Verklikkers voor de strafrechter
Regionale verschillen in de strafmaat

% criminele straffen
krijgshofgebied Gent 20%
krijgshofgebied Antwerpen 36%
krijgshofgebied Brussel-Nl. 13%
krijgshofgebied Luik-Nl. 20%
   
krijgshofgebied Brussel-F. 34%
krijgshofgebied Luik-F. 27%
______________________________ _____
Franstalige veroordeelden 31%
Nederlandstalige veroordeelden 21%
Alle veroordeelden 28%

In de berechting van de politieke medestanders van de bezetter is zowat één jaar na de bevrijding een opmerkelijke wijziging opgetreden: de gemiddelde strafmaat daalde aanzienlijk. Eenzelfde beweging zal ook waar te nemen zijn in de behandeling van de militaire collaborateurs. Ten aanzien van verklikking is deze trend echter achterwege gebleven. Dat is de boodschap die in tabel 3.11 te lezen staat. In het voorjaar van 1945 gaat de strafmaat stijgen om zes maanden later weer te dalen, maar niet voor lang en ook niet in dezelfde mate als dit voor de andere delicten het geval is geweest. De verklaring hiervoor ligt vermoedelijk in de juridische context. Voor de militaire rechters bood de inhoud van artikel 121bis swb, dat de strafmaat voor verklikking verbindt met de gevolgen van het strafbare feit, de gelegenheid om van meet af aan de kleine aangevers van de grote te scheiden. Met betrekking tot de andere delicten was deze mogelijk-

[pagina 207]
[p. 207]

Tabel 3.11 Verklikkers voor de strafrechter
Evolutie in de strafmaat

% criminele straffen
tot maart 1945 17%
apr.-juni 1945 32%
juli-sept. 1945 29%
okt.-dec. 1945 26%
jan.-mrt. 1946 11%
apr.-juni 1946 19%
juli-sept. 1946 32%
okt.-dec. 1946 15%
jan.-mrt. 1947 30%
april-juni 1947 22%
juli-dec. 1947 36%
na december 1947 58%
__________ _____ _____
totaal   28%

heid afwezig, werd in het begin strenger gestraft en is na enige bezinning een correctie opgetreden.

3. Militaire collaboratie

‘La collaboration militaire, dans laquelle même les collaborateurs les plus passionnés de l'ennemi au cours de la guerre précédente ne s'étaient pas engagés, fut particulièrement importante et grave au cours de cette guerre-ci. Elle fut infiniment plus considérable qu'en France par excmple.’ Dat schrijft auditeur-generaal Ganshof begin oktober 1945 in een rapport aan de minister van Justitie.Ga naar voetnoot18 Hij zet daar ook een cijfer op: bij de krijgsauditeurs zijn op dat moment al bijna honderdduizend dossiers aangelegd in verband met wapendracht in dienst van de vijand. Een half jaar later zal hij bij zijn minister trouwens aandringen om niet al te veel commentaar te leveren bij het verschijnsel van de militaire collaboratie: ‘Le Pays n'a, semble-t-il, aucun intérêt a mettre trop publiquement l'accent sur la gravité et l'étendue de cette collaboration avec l'ennemi.’Ga naar voetnoot19

De plaatsvervangende schaamte van de auditeur-generaal is te begrij-

[pagina 208]
[p. 208]

pen. Militaire collaboratie was de meest verregaande vorm van medewerking met de bezetter. Bovendien bezat ze een zeer hoge graad van zichtbaarheid: de daders ervan hadden zich vaak in uniform vertoond. En in het geval van de politionele diensten was er de nauwe vervlechting met de meest gehate kant van de bezetting: de jacht op ondergedoken werkonwilligen en de terreur tegen echte of vermeende verzetslieden.

Het zal wel nooit te achterhalen zijn hoeveel Belgen er precies in Duitse dienst wapens hebben gedragen.Ga naar voetnoot20 Ganshofs cijfer van eind 1945 lag te hoog: tegen vele betichten waren twee of meer dossiers opgesteld. Pas op het einde van de repressie - dat is medio 1949 - is het mogelijk allerlei dubbeltellingen uit de tabellen weg te zuiveren. Er zijn op het stuk van de militaire collaboratie, zo rekent Gilissen dan uit, 76.470 zaken aan de krijgsauditeurs voorgelegd.Ga naar voetnoot21 In iets meer dan de helft van deze gevallen is uiteindelijk een strafrechtelijke of een burgerlijke sanctie opgelegd. Vermoedelijk zijn er ook enkele duizenden wapendragers aan het Belgisch gerecht ontsnapt: ze hebben de oorlog niet overleefd of zijn gewoonweg onbekend gebleven. Bijgevolg is met enige zekerheid geweten dat minstens 42.000 landgenoten onder Duitse vlag hebben gediend.

Zeker is ook dat de militaire collaboratie, zoals tabel 3.12 in detail laat zien, zeer verscheiden van aard is geweest.

De meest extreme vorm van wapendracht is te vinden bij wie toetrad tot de strikt-militaire formaties. Gilissen telde in deze categorie 14.717 dossiers en 10.615 veroordeelden. Maar ook binnen deze eerste groep vallen nog heel wat distincties te maken. Er zijn de Waffen-ss'ers die al in september 1940 het Duitse leger vervoegden. Zij legden de ss-eed af en waren op alle fronten inzetbaar. Het Vlaams Legioen* daarentegen werd pas gevormd kort voor de Duitse inval in Rusland (juni 1941) en engageerde zich uitsluitend voor de strijd tegen het communisme. Ten slotte zijn er de collaborateurs die op het einde van de oorlog, vaak na hun vlucht uit België, in een gevechtseenheid zijn getreden.

De tweede groep omvat de leden van paramilitaire formaties zoals de Organisation Todt*, de Fabriekswacht* en de nskk. Zij vormen de grootste categorie: er zijn hieromtrent 35.809 dossiers aangelegd, 16.305 mensen zijn door de krijgsgerechten veroordeeld en nog eens enkele duizenden hebben in het kader van de burgerlijke epuratie een ontzetting uit de rechten opgelopen.

[pagina 209]
[p. 209]

Tabel 3.12 Wapendragers tegen BelgiëGa naar voetnoot*

(a) (b) (b)/(a)
aantal dossiers aantal veroordelingen
militaire formaties
(Waffen-ss, Légion Wallonie, Vlaams Legioen, Kriegsmarine e.a.)
14.717 10.615 72%
       
paramilitaire formaties      
Organisation Todt 11.094 3.122 28%
nskk 8.280 3.829 46%
Fabriekswacht 5.928 3.352 47%
Vlaamse Wacht 5.628 3.129 56%
Garde Wallonne 3.960 2.423 61%
Eisenbahnwache 624 352 57%
Gardes d'usines 295 98 33%
Totaal 35.809 16.305 47%
       
paramilitaire formaties van politieke aard      
Dietsche Militie-Zwarte Brigade 3.570 564 16%
Vrijwillige Arbeidsdienst voor Vlaanderen 931 111 12%
Totaal 4.501 675 15%
       
politionele diensten      
Feldgendarmerie 2.826 1.310 46%
Sicherheitspolizei 2.130 301 14%
Geheime Feldpolizei 246 160 65%
Totaal 5.202 1.771 34%
       
diversen      
(hoofdzakelijk in Oostkantons) 16.241 2.465 15%
       
algemeen totaalGa naar voetnoot** 76.470 31.831 42%

[pagina 210]
[p. 210]

Uniformdragers waren er, ten derde, ook in de milities van vnv (Dietsche Militie-Zwarte Brigade), De Vlag en Rex. Velen onder hen zijn niet voor een krijgsraad verschenen, maar werden gestraft via de burgerlijke epuratie.

In een vierde groep zitten de Belgen die toegetreden zijn tot Duitse politiediensten, waaronder de Feldgendarmerie*, de Geheime Feldpolizei* en de Sicherheitspolizei*. Onder deze rubriek vermeldt Gilissen 5.202 dossiers en 1.771 veroordeelden. (Een restcategorie - 16.241 dossiers en 2.465 veroordeelden - bestaat hoofdzakelijk uit inwoners uit de Oostkantons die vrijwillig of gedwongen in het Duitse leger zijn ingelijfd.Ga naar voetnoot22)

Alles bij elkaar werden zo'n 38.000 à 39.000 Belgen gestraft omdat ze de wapens tegen hun land hadden opgenomen. Over hoe zij zijn berecht was tot op heden weinig bekend. Met deze studie van vonnissen, arresten en epuratiebeslissingen is de leemte nu gedeeltelijk weg te werken.

Militaire medewerking met de bezetter is in zeer vele gedaantes voorgekomen. Eén bron van verscheidenheid ligt, zo is al gezegd, in de aard van de wapendracht: er is een groot verschil tussen de man die hier te lande een Duits vliegveld hielp bewaken en de Belgische Waffen-ss'er die een paar jaar aan het Oostfront heeft gevochten. Aanzienlijke variatie is er ook nog in een andere betekenis: in één op de drie gevallen was militaire bijstand niet de enige aanklacht maar werden de betichte meerdere collaboratiefeiten aangewreven. Hiermee is in onze analyse uiteraard rekening gehouden. Zo zijn de veroordeelden die militaire collaboratie combineerden met politieke hulp aan de vijand apart gezet. Zij vertonen nogal wat specifieke kenmerken en worden later van dichtbij bekeken. Ook een afzonderlijke categorie vormen de gestraften aan wie naast wapendracht bovendien verraad (art. 15 van het militair strafwetboek) of verklikking of gemeenrechtelijke misdrijven ten laste zijn gelegd. Deze groep komt in het vijfde deel van dit hoofdstuk ter sprake.

Nu zijn dus de ‘alleen-maar-wapendragers’ aan de beurt. Men kan hen in twee categorieën opsplitsen. De meesten zijn door de krijgsraden en -hoven veroordeeld. Onze steekproef omvat 1.179 van deze gevallen. Zij zijn representatief voor een groep van gestrafte uniformdragers die ongeveer 18.000 eenheden groot is en één derde van alle veroordeelde collaborateurs omvat. Zij krijgen in het eerstvolgende stuk de volle aandacht. De overigen zijn in het kader van de burgerlijke epuratie berecht. Daarvan zijn er zo'n 269 in ons onderzoek opgenomen. Zij vertegenwoordigen nog eens iets meer dan 4.000 militaire medestanders van de bezetter. Zij komen in het tweede stuk ter sprake.

[pagina 211]
[p. 211]

De militaire collaboratie voor de strafrechter

Wapendracht was een zaak van mannen: hun aandeel in deze groep van bestraften bedraagt 98%. Verwonderlijk is dat niet: toetreding tot zowat alle formaties was aan mannen voorbehouden.

Bij de veroordeelde vrouwen gaat het meestal om meisjes die als verpleegster bij het Duitse Rode Kruis* hebben gewerkt. Op 28 september 1945 krijgt Marie D. in de krijgsraad van Nijvel drie jaar opsluiting omdat zij zich in oktober 1943 in het drk geëngageerd had.Ga naar voetnoot23 Een Tongers meisje dat pas in 1944 tot het drk was toegetreden wordt op 26 november 1945 een gevangenisstraf van één jaar opgelegd.Ga naar voetnoot24 Begin december 1945 veroordeelt de Gentse krijgsraad de 21-jarige Elisabeth V. uit Sint-Amandsberg tot veertien maanden gevangenisstraf om ‘...als Belg, de wapens te hebben opgenomen tegen België of dezes bondgenoten, namelijk als Burgerlijke Verpleegster in dienst van drk’.Ga naar voetnoot25 Een half jaar later (op 29 augustus 1946) zal de krijgsraad van Antwerpen dienstneming bij het drk daarentegen uitdrukkelijk niet meer beschouwen als een geval van militaire collaboratie. Enkele vrouwen werden gevonnist omdat zij actief zijn geweest in een politionele dienst van de bezetter. In weer andere gevallen werd wapendracht wel erg ruim geïnterpreteerd. Zo is een kapster uit Kemzeke door de krijgsraad van Gent veroordeeld omdat zij als werkvrouw bij de Organisation Todt ‘de wapens tegen België had opgenomen’.

De militaire collaborateurs aan wie geen ander delict werd aangewreven, waren bovendien erg jong: 57% van deze veroordeelden was in 1920 of later geboren en bijgevolg op het einde van de oorlog ten hoogste 24 jaar oud. Van nog eens een kwart lag de leeftijd bij de bevrijding tussen de 25 en de 35 jaar. Het aandeel van de 45-plussers bedroeg daarentegen slechts 5%.

Het beroep dan. Hier is er een probleem: de in het Belgisch Staatsblad gepubliceerde vonnissen en arresten vermelden één keer op drie het beroep van de betrokkene niet. Enige omzichtigheid in de analyse van de gegevens is dus geboden. In de gevallen waarover informatie ter beschikking is, behoort 74% tot de arbeidersbevolking. Het aandeel van zowel de bedienden als de zelfstandigen bedraagt iets minder dan 9%, dat van de studenten 4%. De rest (ook 4%) staat als zonder beroep geboekt.

De spreiding van dit type van gestraften over de twee taalgroepen (62% Nederlandstalige en 38% Franstalige veroordeelden) wijkt slechts weinig af van het beeld dat de talentelling van 1947 liet zien (56% uitsluitend of meestal Nederlandssprekend, 44% Franssprekend). Dat doet vermoeden

[pagina 212]
[p. 212]

dat de werving van wapendragers in het noorden van het land niet veel beter is gelukt dan in het zuiden.

 

De berechting van de militaire collaborateurs is bijzonder snel van start gegaan. In de allereerste vonnissen van de krijgsraden luidt de beschuldiging steevast: dienstneming bij de vijand. Op 29 september 1944 al veroordeelt de krijgsraad van Namen, die de spits afbeet, drie jonge collaborateurs tot zware straffen: het zijn Waffen-ss'ers. In Vlaanderen is de krijgsraad van Antwerpen het eerst met een serie vonnissen klaar: op 3 oktober 1944 worden vijf collaborateurs tot lange gevangenisstraffen veroordeeld. Weer zijn het allen wapendragers. Naar schatting zijn in de eerste drie maanden na de oorlog alles samen zo'n 2.000 vonnissen en arresten uitgesproken. In drie op de vier gevallen ging het om militaire medestanders van de bezetter. Dat de krijgsgerechten zich in het begin vooral met wapendragers inlieten mag geen verbazing wekken. Over de strafbare feiten bestond in het geval van de meeste verdachten nauwelijks twijfel: zij waren meestal in uniform gezien. Over het algemeen was het dossier helemaal niet ingewikkeld - zeker niet in de gevallen waarin militaire bijstand de enige aanklacht vormde. Waar de opsporing problemen gaf werd bij verstek gevonnist. Een gevolg hiervan is dat medio 1945 al bijna één kwart van deze mensen was veroordeeld (zie tabel 3.13). Dat was minder dan verwacht en verhoopt, maar toch nog minstens dubbel zo veel in vergelijking met de andere delictgroepen. Van de politieke collaborateurs, bijvoorbeeld, was op dat ogenblik slechts 6% gevonnist. Dit relatief hoge berechtingsritme had verstrekkende gevolgen op het vlak van de straftoemeting. Verder in dit hoofdstuk zal te lezen zijn dat na zo'n half jaar een moment van bezinning in de repressierechtspraak aanbrak. De strenge bestraffing maakte plaats voor een mildere, meer gematigde benadering. Vele wapendragers hebben daar niet van geprofiteerd omdat ze erg vroeg voor de rechters zijn verschenen.

Eén op de vijf veroordeelden is in hoger beroep gevonnist. Blijkens de gegevens van Gilissen week de beslissing van het krijgshof zeer vaak af van de oorspronkelijke uitspraak: in 43% van de gevallen was er vrijspraak of vermindering van de sanctie, in 18% daarentegen verhoging van de strafmaat.Ga naar voetnoot26

 

Dienstneming bij de vijand werd meestal streng gestraft. In ongeveer vierduizend gevallen is de doodstraf of levenslange hechtenis uitgesproken.Ga naar voetnoot27 En ook bij 175 van de 242 geëxecuteerde collaborateurs was wapendracht een

[pagina 213]
[p. 213]

Tabel 3.13 Wapendragers voor de strafrechter
Verloop van de berechting

% cum%
okt.-dec. 1944 6% 6%
jan.-mrt. 1945 10% 16%
apr.-juni 1945 6% 22%
juli-sept. 1945 6% 28%
okt.-dec. 1945 7% 35%
jan.-mrt. 1946 11% 46%
apr.-juni 1946 14% 60%
juli-sept. 1946 12% 72%
okt.-dec. 1946 8% 80%
jan.-mrt. 1947 6% 86%
apr.-juni 1947 4% 90%
       
juli-dec. 1947 3% 93%
       
na december 1947 7% 100%
__________ _____ __________ _____
totaal   100%  
    (n=1.179)  

element in de akte van beschuldiging. Natuurlijk ging het hier meestal om mensen die naast militaire hulp aan de vijand ook andere misdrijven hadden gepleegd. Toch is de doodstraf uitgevoerd in twintig gevallen waarin louter en alleen militaire bijstand aan de Duitsers werd gevonnist.

Welke straffen hebben ‘onze’ 1.179 alleen-maar-wapendragers opgelopen?Ga naar voetnoot28 Voor één op zeven was de uitspraak levenslange hechtenis of doodstraf. In één derde van de vonnissen is een vrijheidsberoving van vijf tot twintig jaar uitgesproken. Dat betekent dat in de helft van de gevallen een criminele straf is opgelegd. Het is niet gemakkelijk om over het gewicht van deze bestraffing een oordeel uit te spreken. In vergelijking met het aandeel van de criminele straffen voor politieke collaboratie (18%) en verklikking (28%) ligt het tarief hier relatief hoog. Daarbovenop kwam de levenslange ontzetting uit de rechten, voorzien in artikel 123sexies van het swb, die met élke criminele én correctionele straf verbonden was. Bovendien veroorzaakte de veroordeling door een krijgsgerecht een lawine aan andere sancties, die

[pagina 214]
[p. 214]

over het algemeen een langdurig effect hebben gehad. Zo was het feit dat een veroordeelde geen bewijs van burgertrouw kon bekomen een zware handicap in het leven na de gevangenis. Zelfs het ouderlijk gezin van de jonge Waffen-ss'er, Vlaams-Legioensoldaat of Fabriekswachter deelde in de klappen. Artikel 3.4 van de besluitwet van 19 september 1945 inzake de burgerlijke epuratie voorzag dat wie ‘...zelfs stilzwijgend, heeft toegelaten dat zijne kinderen van minder dan 18 jaar, zelfs zoo zij ontvoogd waren, uitgenomen door huwelijk, deel uitmaakten...’ van zo'n formaties eveneens ontzetting uit de rechten kon oplopen.

Dat de vrouwen een louter secundaire rol gespeeld hebben in de gewapende hulp aan de vijand komt ook tot uiting in de straftoemeting: bij hen bedraagt het aandeel van de crimineel-gestraften slechts 5%. Een veel ingewikkelder probleem rijst bij de interpretatie van een andere vaststelling: aan Franstalige uniformdragers is vaker een criminele straf opgelegd dan aan hun Nederlandstalige lotgenoten. De cijfers zijn respectievelijk 55% en 46%. Dat verschil was ook Gilissen al opgevallen. Hij kon, schreef hij in 1951, moeilijk aannemen dat de militaire rechters tegenover Franstaligen strenger opgetreden waren dan tegenover de Vlamingen. Er moest een andere verklaring zijn. Zijn stelling is dat de Franstaligen vooral tot de strikt militaire formaties (zoals de Waffen-ss) zijn toegetreden, terwijl aan Vlaamse kant de wapendracht hoofdzakelijk van paramilitaire aard is geweest.Ga naar voetnoot29 Dat verschil in de ernst van het delict zal zich, zo is zijn redenering, uiteraard hebben doorgezet in de strafmaat. Maar echte bewijzen kon hij niet leveren. Uiteraard niet, want de strafmaatcijfers over Vlaanderen en Franstalig België hadden hem op het verkeerde been gezet. Tabel 3.14 geeft duidelijk aan dat de regionale verschillen niet ter hoogte van de taalgrens ontstaan, maar zich eerst en vooral binnen elk gewest voordoen. Kijk naar de situatie in het noorden van het land: betrekkelijk weinig criminele straffen (34%) in de zone van het Gentse krijgshof, zeer veel (83%) in de Vlaamse sector van het krijgshof van Luik. Een kleine rekensom maakt een en ander nog duidelijker: wie de Oost- en Westvlaamse vonnissen en arresten niet meetelt komt voor Vlaanderen op een hogere strafmaat uit dan voor Wallonië. Een close up van de krijgsraden levert een nog scherper beeld op: tussen Brugge (32%) en Hasselt (93%), tussen Luik (46%) en Doornik (85%) gaapt een grote kloof. De vraag is eens te meer: hoe komt het dat de rechtbanken op zo verschillende wijze militaire hulp aan de vijand hebben berecht? In het laatste hoofdstuk van deel 3 wordt naar een antwoord gezocht.

 

De berechting van militaire collaborateurs is snel op gang gekomen. Medio

[pagina 215]
[p. 215]

Tabel 3.14 Wapendragers voor de strafrechterGa naar voetnoot*
Regionale verschillen in de strafmaat

% criminele straffen
kr. Brugge 32%
kr. Kortrijk 36%
kr. Gent 35%
totaal kh. Gent 34%
   
kr. Turnhout 78%
kr. Antwerpen 50%
totaal kh. Antwerpen 54%
   
kr. Mechelen 50%
kr. Brussel.Nl. 40%
totaal kh. Brussel Nl. 46%
   
kr. Hasselt 93%
kr. Tongeren 80%
totaal kh. Luik Nl. 83%
   
kr. Nijvel 83%
kr. Bergen 76%
kr. Charleroi 65%
kr. Doornik 85%
kr. Brussel F. 28%
totaal kh. Brussel F. 59%
   
kr. Namen 63%
kr. Luik 46%
totaal kh. Luik F. 50%
______________________________ _____
Franstalige veroordeelden 75%
Nederlandstalige veroordeelden 56%
Alle veroordeelden 63%

 

1945 is al zowat een kwart van de vonnissen geveld. Dan vertraagt het ritme: voor de rest van de uitspraken hebben de krijgsraden bijna vier volle jaren nodig. Een interessante vraag is dan of de strafmaat in de loop van deze tijd grote wijzigingen heeft ondergaan. Het antwoord ligt vervat in tabel

[pagina 216]
[p. 216]

Tabel 3.15 Wapendragers voor de strafrechter
Evolutie van de strafmaat

% criminele straffen
okt.-dec. 1944 93%
jan.-mrt. 1945 87%
apr.-juni 1945 69%
juli-sept. 1945 37%
okt.-dec. 1945 38%
jan.-mrt. 1946 22%
apr.-juni 1946 41%
juli-sept. 1946 37%
okt.-dec. 1946 30%
jan.-mrt. 1947 39%
apr.-juni 1947 37%
     
juli-dec. 1947 44%
     
na december 1947 77%
__________ _____ _____
totaal   49%

3.15 en is onthutsend: het aandeel van de criminele straffen - de zwaarste strafcategorie want zij houdt minstens vijf jaar hechtenis in - in de vonnissen en arresten daalt van 93% in het vierde kwartaal van 1944 naar 37% in de zomer van 1945.Ga naar voetnoot30

Ligt de aanzienlijke daling in de strafmaat aan een mogelijke ‘voorafneming’ van de ernstige gevallen? Om dat te onderzoeken hebben wij groepen gevormd van zo identiek mogelijke dossiers en hierin de evolutie van de vonnissen en arresten bekeken. Het probleem blijft: de wijziging in de straftoemeting is ook binnen elk type van militaire collaboratie opgetreden. Zo zien we dat de Waffen-ss'ers en consoorten die voor oktober 1945 gevonnist worden in 90% van de gevallen een criminele straf krijgen. Nadien zakt dat cijfer tot 42%. In de berechting van de leden van paramilitaire organisaties is de ommekeer nog opvallender: 73% criminele straffen in de eerste negen maanden na de bevrijding, 17% in de rest van de repressieperiode.

Er is een andere uitleg mogelijk. Kort na de bevrijding zijn vele wapendragers bij verstek veroordeeld. Ze vochten nog aan het Oostfront of waren

[pagina 217]
[p. 217]

naar Duitsland gevlucht. Het is geweten dat verstekvonnissen veel strenger waren dan de uitspraken die in aanwezigheid van de beklaagden vielen: meestal werd de maximumstraf toegepast. Dat is ook zichtbaar in onze steekproef: het aandeel van de criminele straffen bedraagt 92% in verstekgevallen en slechts 38% in de vonnissen en arresten die op tegenspraak zijn geveld. Nu is het zo dat het aantal verstekvonnissen na mei-juni 1945 erg snel afneemt. Vele wapendragers komen als gevangenen naar België terug en verschijnen voor de rechtbanken. Het is dus in principe mogelijk dat de dalende trend in de strafmaat gewoon te wijten is aan het wegvallen van de verstekvonnissen. Maar ook deze hypothese overleeft een toetsing van het cijfermateriaal niet. Tabel 3.16, waarin met de procesformule wordt rekening gehouden, laat zien dat de oorspronkelijke bevinding meer dan overeind blijft als men de op tegenspraak gevelde uitspraken afzonderlijk bekijkt: het aandeel van de criminele straffen daalt op één jaar tijd van 86% naar 33%.

Er zijn goede redenen om aan te nemen dat de gevoelige vermindering van de strafmaat die zich vanaf de tweede helft van 1945 manifesteert door

Tabel 3.16 Wapendragers voor de strafrechter
Evolutie van de strafmaat bij vonnissen en arresten op tegenspraak

% criminele straffen
okt.-dec. 1944 86%
jan.-mrt. 1945 79%
apr.-juni 1945 58%
juli-sept. 1945 33%
okt.-dec. 1945 37%
jan.-mrt. 1946 17%
apr.-juni 1946 32%
juli-sept. 1946 27%
okt.-dec. 1946 28%
jan.-mrt. 1947 32%
apr.-juni 1947 29%
     
juli-dec. 1947 45%
     
na december 1947 44%
__________ _____ _____
totaal   38%

[pagina 218]
[p. 218]

de militaire rechters uitdrukkelijk als een koerscorrectie is uitgevoerd. Het uitspreken van een criminele straf voor wapendracht was in de eerste maanden na de bevrijding als het ware een automatisme. Dat was niet vol te houden. Het onderscheid tussen lichte en zware gevallen van militaire collaboratie werd in feite niet gemaakt. Zo ontstond rechtsongelijkheid, want wie minder had gezondigd werd niet veel milder behandeld dan de topfiguren van de militaire collaboratie. Bovendien legde men een hypotheek op de berechting van de allerernstigste dossiers, die veel tijd in beslag zou nemen: indien op lichte vergrijpen bijzonder zware straffen werden gezet, hoe moest men dan in de toekomst de werkelijk grote collaborateurs op rechtmatige wijze doen boeten? Belinfante, die in de Nederlandse repressie een identieke ontwikkeling in de straftoemeting heeft vastgesteld, komt in zijn boek In plaats van bijltjesdag met nog een andere overweging voor de dag. Al spoedig bleek, schrijft hij, dat ‘...het simpele feit van dienstneming bij de vijand door de verschillende delinquenten op verschillende motieven en in verschillende omstandigheden was gepleegd.’Ga naar voetnoot31 De rechters in Nederland kregen, met andere woorden, oog voor de aanzienlijke verscheidenheid (aard, duur...) die in de militaire collaboratie lag. Individualisering van het delict leidde tot individualisering van de strafmaat. Men mag redelijkerwijze aannemen dat eenzelfde bewustwording in België is opgetreden. Ook komt er een reductie van het toepassingsgebied van art. 113 swb: grensgevallen worden milder behandeld. Dienstneming bij het Duitse Rode Kruis, bijvoorbeeld, wordt na verloop van tijd niet langer als militaire collaboratie beschouwd.Ga naar voetnoot32 De kwestie van de arbeiders die vrijwillig in een Duitse munitiefabriek zijn gaan werken is een andere illustratie. Op 22 maart 1945 stuurde auditeur-generaal Ganshof de militaire parketten een circulaire waarin hij hun vroeg deze mensen niet langer te vervolgen. In totaal zouden 53.000 van deze dossiers zonder gevolg worden geklasseerd.Ga naar voetnoot33 Voor maart 1945 werden zo'n gevallen soms wel, soms niet voor de krijgsraad gebracht.

Het korps van militaire rechters bestond uit twee aparte groepen. Er was de parketmagistratuur: de auditeur-generaal en zijn adjuncten, de advocaten-generaal bij de krijgshoven en de krijgsauditeurs en hun substituten bij de krijgsraden. In de tweede groep bevonden zich de burgerlijke beroepsrechters en de militaire lekenrechters, die de eigenlijke rechtscolleges vormden. Wie zegt dat er wijzigingen optraden in het straftoemetingsgedrag van de rechters - en dat doen wij - moet ook aangeven in welke groep ze hun oorsprong vonden. Nu is dat uiteraard niet te vinden in het basis-

[pagina 219]
[p. 219]

materiaal waarmee wij werken, namelijk de uittreksels die in het Belgisch Staatsblad zijn verschenen. Maar er zijn andere bronnen. Geregeld bracht auditeur-generaal Ganshof over de gang van de repressie verslag uit bij de minister van Justitie. In deze rapporten gaf hij een overzicht van de ontwikkelingen in de straftoemeting. Ganshof hield via tal van omzendbrieven ook zijn krijgsauditeurs op de hoogte van de evolutie van het strafgedrag van de vonnissende rechters. Deze informatie is opgenomen in tabel 3.17. Eén zaak is duidelijk: volgens de auditeur-generaal vertonen de vonnissen en arresten van de krijgsraden en krijgshoven qua strafmaat een dalende trend. Het

Tabel 3.17 Wapendragers voor de rechter
Evolutie van de strafmaat volgens het auditoraat-generaal

Omzendbrief nr. 946 van 16 okt. 1944 Rapport aan minister 1 mrt. 1945 Rapport aan minister 1 nov. 1945 Omzendbrief nr. 1478 van 29 nov. 1945
Waffen-ss doodstraf doodstraf of levenslang 15-20 jaar 15-20 jaar
Vlaams Legioen Légion Wallonie doodstraf ? minder dan 15 jaar minimum 5 jaar
Feldgendarmerie doodstraf doodstraf of levenslang 15-20 jaar 15-20 jaar
Gestapo (sipo) doodstraf doodstraf of levenslang 15-20 jaar 15-20 jaar
Alg. ss-Vlaanderen Germaanse ss doodstraf doodstraf of levenslang 10-15 jaar 1-5 jaar
Vlaamse Wacht levenslang 8-15 jaar 5-10 jaar 1-4 jaar
Garde Wallonne levenslang 10-15 jaar 5-10 jaar 1-5 jaar
nskk levenslang 8-10 jaar (soms 15 jaar) max. 4 jaar (soms 10 jaar) max. 4 jaar
Fabriekswacht levenslang ? max. 4 jaar 1-4 jaar
Wachtbrigade levenslang ? 10-15 jaar max. 10 jaar
o.t.-Schutzkommando ? 3-10 jaar ? 2-5 jaar
o.t.-Arbeitskommando ? 3-10 jaar verval van rechten verval van rechten

[pagina 220]
[p. 220]

meest opvallend is dat voor de rechterlijke uitspraken die betrekking hebben op dienstneming in paramilitaire formaties. Waar een Vlaamse Wachter, bijvoorbeeld, in de eerste maanden na de bevrijding op een levenslange gevangenisstraf kon rekenen, daalde het gemiddelde tarief later naar 1 tot 4 jaar. Auditeur-generaal Ganshof verbond aan deze informatie een belangrijke consequentie voor de parketmagistraten. In zijn omzendbrieven vroeg hij de krijgsauditeurs rekening te houden met het gewijzigde gedrag van de rechters. De circulaire van 29 november 1945 is daarvan een bijzonder goed voorbeeld. Zij vangt aan met de zin: ‘L'examen des arrêts et jugements rendus par la Cour Militaire et les Conseils de guerre dans les poursuites exercées sur pied de l'article 113 du Code pénal, révèle que les peines prononcées en cette matière sont habituellement les suivantes...’ De omzendbrief verzoekt de krijgsauditeurs dan hun strategie op deze gegevenheid af te stemmen door de straf die zij vorderen naar beneden toe aan te passen. Dat kan op een drievoudige wijze. De meest voor de hand liggende weg is een vermindering van de strafeis. Dat is het wat Ganshof in de betrokken omzendbrief voorstelde voor de leden van het OT-Schutzkommando: ‘...des propositions allant de 2 années à 5 années d'emprisonnement semblent pouvoir être faites.’ Een krijgsauditeur kon ook een beroep doen op de besluitwet van 19 september 1945 en een dossier overhevelen naar de burgerlijke epuratie. De beklaagde kwam dan niet meer voor de krijgsraad, maar werd via de inschrijving op een lijst van al zijn politieke en van sommige burgerlijke rechten vervallen verklaard. De krijgsauditeur maakt deze keuze, zo schreef Ganshof hem in een omzendbrief van 21 november 1945 voor: ‘...wanneer U zult oordelen geen gevangenisstraf van meer dan één jaar te moeten vorderen of te kunnen bekomen.’ Hij vraagt deze regeling toe te passen voor de leden van het ot-Arbeitskommando, die voorheen met een gevangenisstraf van 3 tot 10 jaar bedacht werden. Een derde mogelijkheid was de toepassing van de besluitwet van 10 november 1945: de auditeur vorderde minder dan 5 jaar en kon dan op de transactieregeling een beroep doen. Ganshof vroeg in zijn circulaire van 29 november 1945 deze procedure aan te wenden in het geval van de leden van het nskk, de Vlaamse Wacht, de Fabriekswacht en andere paramilitaire formaties. De bewoordingen waarin hij zijn voorstellen formuleerde zijn niet zonder belang: ‘Une application très générale et large des dispositions de l'arrêté-loi du 10 novembre 1945 me semble devoir être faite... (nskk). ‘En règle générale des peines allant de un à quatre ans d'emprisonnement semblent pouvoir être proposées...’ (Fabriekswacht). Vooral Ganshofs adviezen met betrekking tot de leden van het nskk (een vordering van minder dan 5 jaar) vallen op. Twaalf maanden eerder - in een omzendbrief van 16 oktober 1944 - schreef hij over de nskk'ers: ‘...il peut paraître souhaitable que leur activité ne soit pas mise sur le même pied que celle des membres des Waffen-ss. Sous réserve des circonstances spéciales à

[pagina 221]
[p. 221]

chaque cas, la peine de la détention à perpétuité paraît constituer en cas de circonstances atténuantes, la répression adéquate au rôle plutôt secondaire que les membres de cet organisme ont joué.’ De auditeur-generaal heeft bijgevolg voor deze categorie van collaborateurs het ‘tarief’ op één jaar tijd laten zakken van levenslange hechtenis naar minder dan vijf jaar opsluiting.

Wapendragers in de burgerlijke epuratie

Niet alle gestrafte wapendragers zijn door de krijgsraden en -hoven berecht. In iets meer dan 10% van de gevallen werd de boetedoening opgelegd in het kader van de burgerlijke epuratie. Voor deze naar schatting 4.000 militaire medestanders van de bezetter is het verval van rechten als enige sanctie gegeven. Het zijn vooral, namelijk voor 60%, leden van de paramilitaire formaties (nskk, ot, Fabriekswacht...) die wij in dit gezelschap aantreffen. Toch is ook één op vier in dienst geweest bij de Waffen-ss, het Vlaams Legioen of het Légion Wallonie. Dat zij in dit alternatief circuit voorkomen en helemaal geen vrijheidsberoving hebben opgelopen is een nieuwe illustratie van de ommekeer één jaar na de bevrijding in de bestraffing van de militaire collaboratie.

Deze groep wijkt op één punt gevoelig af van de militaire collaborateurs die door de krijgsraden en krijgshoven zijn gevonnist. Er is een grotere aanwezigheid van vrouwen: 17% in plaats van de 2% die wij eerder in de uitspraken van de militaire rechtbanken hebben aangetroffen. De verklaring voor dit verschil ligt in de vaststelling dat langs de weg van de epuratie vaak een collaboratie is gestraft die nauwelijks militair kan genoemd worden en waarin geregeld vrouwen zijn aangetroffen: keukenhulp in kazernes of in het kader van paramilitaire organisaties is daar een voorbeeld van.

4. Economische collaboratie

Het oorlogsgedrag van de Belgische industriëlen is tijdens en kort na de bezetting een krachtige bron van verwarring geweest. Bij de bedrijfsleiders, de politici én de magistraten van die tijd waren aarzelingen en onzekerheid zelden afwezig. Maar al eind 1947-begin 1948 was de beroering verstomd. Alle betrokkenen hadden zich achter een haastig gefabriceerde consensus geschaard. Over dat dossier werd eendrachtig de mantel der stilte gegooid.

Verwarring

Van de kant van de industriëlen is snel op de komst van de Duitsers gereageerd. Daarover de Nederlandse historicus Kossmann: ‘...op 19 mei, kort na het vertrek van de regering maar ruim voor de capitulatie een feit werd, begon een van hen, de hoogste autoriteit in België, Alexandre Galo-

[pagina 222]
[p. 222]

pin, in zijn eigen kantoor met mensen uit de bankwereld en de industrie overleg te voeren over het economische beleid dat onder een bezettingsregime gevoerd moest worden.’Ga naar voetnoot34 Galopin was de grote baas van de Société Générale en had vanuit die positie een aanzienlijk segment van de Belgische industrie onder zijn controle. Hij verzamelde rondom zich een groep van bedrijfsleiders en bankiers die onder de naam Comité-Galopin* een economisch beleid zou ontwikkelen.

Kossmann zegt van Galopin dat zijn positie vergelijkbaar was met die van Emile Francqui, in 1914 directeur van de bank Société Générale: ‘De Franstalige patriot Francqui had in 1914 vorm gegeven aan de onthoudingspolitiek. De Franstalige patriot Galopin organiseerde in 1940 de economische accomodatie.’Ga naar voetnoot35 Tijdens de eerste wereldoorlog hadden de Belgische industriëlen de meeste niet-essentiële activiteiten gestaakt. Als reactie hierop had de bezetter een groot gedeelte van de economische uitrusting naar Duitsland versleept. Het lot van het ‘kleine en heldhaftige België’ had evenwel in de hele wereld een golf van sympathie gewekt en dank zij de hieruit voortvloeiende voedselhulp kon de onthoudingspolitiek gehandhaafd blijven. In 1940 lagen de kaarten evenwel helemaal anders: het Duitse leger was als een pletwals over West-Europa gerold en leek op het moment zelf onoverwinnelijk, de koning was krijgsgevangen en de regering op de dool, op voedselhulp vanuit het buitenland viel niet te rekenen. Het comité-Galopin koos daarom voor een politiek van verregaande aanpassing aan het feit van de bezetting. Galopin zelf heeft deze keuze in een aantal nota's van argumenten voorzien.Ga naar voetnoot36 Overweging nummer één had te maken met de voedselvoorziening in bezet België. Voor de import van voorraden was geld nodig en dat kon alleen verworven worden als de industrie bleef produceren. Het risico dat deze produktie bijna uitsluitend naar Duitsland zou gaan moest men er bij nemen. Tweede argument: alleen als het bedrijfsleven niet stilviel, kon vermeden worden dat de arbeiders naar Duitsland gedeporteerd zouden worden. Later zou er nog een derde verantwoording tevoorschijn komen: het behoud van het industrieel patrimonium.Ga naar voetnoot37 Daarmee lag de grondslag van ‘de politiek van het minste kwaad’ vast.Ga naar voetnoot38

[pagina 223]
[p. 223]

Toch bleef er in de industriële kringen enige onzekerheid over de ingenomen positie bestaan. Vooreerst waren er vragen over het mandaat van Galopin en Cie. Er was op 15 mei 1940 een gesprek geweest tussen Spaak, minister van Buitenlandse Zaken, en Gutt, minister van Financiën aan de ene kant en drie topfiguren van het economisch establishment (Galopin zelf, Gérard - Bank van Brussel - en Collin - Kredietbank) aan de andere kant. Na de bevrijding bleek dat de bankiers de woorden van Spaak en Gutt geïnterpreteerd hebben als een algemene vertrouwensopdracht. In een verslag dat de bankiers na de oorlog publiceerden staat te lezen dat de ministers ‘...désiraient laisser derrière eux un groupe d'hommes auxquels ils pouvaient faire confiance pour servir de guide moral au pays occupé. Ils les chargaient de donner à la population une orientation, des conseils et de continuer à maintenir le pays au travail dans la mesure qui leur paraîtrait nécessaire sous l'occupation.’Ga naar voetnoot39 Maar hoe gefundeerd was deze interpretatie? In de lente van 1941 rees er ook twijfel in verband met de argumenten waarop de politiek van het minste kwaad was gebouwd.Ga naar voetnoot40 De toestand zag er nu immers anders uit dan in het begin van de bezetting. In Londen zette de Belgische regering de oorlog verder. Dat de Duitsers de eindoverwinning zouden behalen stond niet meer vast. Bovendien hield de bezetter zijn woord niet wat de leveringen van voedsel betreft en dat trof de kern van de Galopindoctrine. Ten slotte zorgde ook artikel 115 van het strafwetboek voor onrust. Volgens dat artikel was al wie de vijand hielp door het verschaffen van geld, levensmiddelen, wapens en munitie strafbaar. In zijn nota van 17 februari 1941 had Galopin al toegegeven dat er hier een zwaar probleem rees. Maar hij had er tegelijkertijd voor gepleit dat regering en rechters de termen ‘wapens en munitie’ in zeer strikte zin zouden interpreteren. In de moderne oorlogsvoering was immers, zo was zijn redenering, alles voor militaire doeleinden bruikbaar en in die ruime context was elke economische activiteit in principe strafbaar. De industriëlen zochten nog een andere uitweg van juridische aard. Twee medestanders, Collin en De Visscher die allebei hoogleraar waren aan de Leuvense faculteit rechten, werkten de theorie van

[pagina 224]
[p. 224]

de ‘noodtoestand’ uit. Bepaalde samenwerkingsverbanden met de bezetter kon men, zo luidde de stelling, niet ontwijken. Er was de dwang die van de Duitsers uitging en ook de bevolking was met een volgehouden weigering niet gebaat. Maar ‘l'état de nécessité’ was in België niet erkend als rechtvaardigingsgrond. Toch zou Galopin in zijn nota van juni 1941 deze juridische constructie overnemen.

Het comité-Galopin probeerde de Belgische regering in ballingschap van zijn gelijk te overtuigen. Aanvankelijk stuurde Londen geen duidelijk signaal terug. Ook daar werd er getwijfeld. Een illustratie daarvan is de brief over de voedselvoorziening die minister Gutt op 16 mei 1941 aan een vriend in bezet België schreef: ‘Il faut manger, pour manger il faut acheter, pour acheter, il faut vendre, pour vendre il faut produire. On voudrait ne produire que du matériel qui ne soit pas de guerre, on ne peut pas car tout est guerre.’Ga naar voetnoot41 Toch kwam er geleidelijk aan een verwijdering tussen het comité en de Belgische regering. Dat is goed te begrijpen. Vanaf eind 1942 liet niets nog toe te betwijfelen dat de accomodatiepolitiek in twee van haar drie doelstellingen was mislukt: de Duitse leveringen van voedsel waren onbestaande en ook de deportatie van Belgische arbeiders was niet vermeden.Ga naar voetnoot42 Enkel de derde drijfveer, het behoud van het industrieel patrimonium, had haar volle betekenis behouden. Dat ene succes zou na de oorlog de belangrijkste troef in de handen van de bedrijfsleiders zijn.

Begrip voor het bedrijfsleven

De berechting van het oorlogsgedrag van de industriëlen was voor de magistratuur een erg complexe opdracht. Voor de krijgsauditeurs rees een viervoudig probleem. Er was, ten eerste, de vaagheid van art. 115 swb. Waar de militaire en politieke collaborateurs bij wijze van spreken zo van de straat konden geplukt worden, verscholen de bedrijfsleiders zich achter ingewikkelde bedrijfsstructuren, zwarte boekhoudingen, financiële steun aan verzetsgroepen en de theorie van de noodtoestand.Ga naar voetnoot43 Overigens konden zij met de hulp van de beste advocaten in een juridisch maquis vluchten en de procesgang ophouden. Dat was een tweede probleem. Daarnaast kreeg het auditoraat-generaal niet de middelen die voor de behandeling van de economische dossiers nodig waren. In een rapport van 1 maart 1945 aan zijn minister van Justitie beklaagde auditeur-generaal Ganshof er zich over dat hij

[pagina 225]
[p. 225]

in feite niet in staat was om het onderzoek in die zaken op te starten: de gerechtelijke politie was overwerkt, de staatsveiligheid was onderbemand en er was geen geld om boekhoudkundigen in te schakelen.Ga naar voetnoot44 Drie maanden later formuleerde Ganshof nieuwe klachten. De minister had nu zelfs leden van de gerechtelijke politie, die voltijds met dossiers van industriële collaboratie bezig waren, teruggeroepen om ze in te zetten bij de repatriëring van in Duitsland gevangengenomen incivieken. Ook was er nog steeds onvoldoende geld om externe experts, die het bewijsmateriaal moesten ontwarren, te betalen.Ga naar voetnoot45 Een probleem apart waren de verregaande repercussies die het aanleggen van een dossier tegen een industrieel of een onderneming meebracht. Vaak veroorzaakte die stap voor het bedrijf in kwestie grote onzekerheid: de boekhouding werd in beslag genomen, er rezen twijfels over de solvabiliteit, bestellingen bleven achterwege. Als in het voorjaar van 1945 inhet parlement en in de pers sprake is van om en bij de twintigduizend aanklachten tegen economische collaborateurs - een cijfer dat Ganshof in brieven aan de minister van Justitie herhaaldelijk als overdreven zal bestempelen - neemt de onrust over de gevolgen voor 's lands economie sprongsgewijze toe.

Van de kant van de politici kwamen er tot vier, vijf maanden na de bevrijding geen klare uitspraken. Het aantreden van de eerste regering-Van Acker, in maart 1945, bracht daarin verandering. In zijn regeringsverklaring besteedde de premier een bijna eenzijdige aandacht aan het probleem van de economische collaboratie. En hij was duidelijk: de regering zou het parlement vragen art. 115 swb in beperkende zin te herschrijven. Van Ackers verantwoording was eenvoudig: hij had de patroons nodig voor de economische wederopbouw en voor het sluiten van de sociale vrede. Meer daarover is te vinden in deel 4 van dit boek. Het moge hier volstaan er op te wijzen dat de premier geen enkel middel heeft geschuwd om zijn doel te bereiken. Zo heeft hij mogelijke weerstand vanuit het parlement omzeild door de herinterpretatie van art. 115 swb via een besluitwet te regelen. Ook heeft hij de confrontatie met een nukkige magistratuur niet geschuwd, maar dat komt straks ter sprake.

De besluitwet van 25 mei 1945 voegde aan artikel 115 een paragraaf 2 toe, waarin de bestraffing van de economische collaboratie beperkt werd tot een aantal welomschreven categorieën van produktie voor of levering aan de vijand. In het begeleidende ‘Verslag aan den Regent’ werd met zoveel woorden toegegeven dat deze besluitwet in feite de noodtoestand

[pagina 226]
[p. 226]

als rechtvaardigingsgrond voor de economische collaboratie invoerde. Na een uiteenzetting over het totale karakter van de oorlog, waardoor elke economische hulp aan de vijand voor deze laatste een voordeel betekende, volgde immers deze doorslaggevende passage: ‘Het is volstrekt nodig die formuleering (... van beschuldiging, die van ruim een eeuw dagteekent ...) zonder verwijl te vervangen door een regel, welke door de nieuwe omstandigheden is ingegeven en rekening houdt met de noodzakelijkheid, voor een door den vijand bezet land, om een economische bedrijvigheid in stand te houden, wanneer deze voor 's Lands bevolking een klaarblijkelijk levensbelang oplevert, zelfs indien de overweldiger er onvermijdelijk, rechtstreeks of onrechtstreeks, baat bij heeft.’ Galopin zelf had het niet beter kunnen omschrijven. Aangezien de door de besluitwet aan artikel 115 swb aangebrachte wijziging een verzachting van de bestraffing inhield, kon zij onmiddellijk in werking treden en bezat zij zelfs terugwerkende kracht voor de misdrijven die tijdens de bezetting gepleegd waren. Anders gezegd: de militaire auditoraten en de militaire rechtbanken moesten ze onmiddellijk toepassen op alle gevallen waarover nog geen definitieve uitspraak gedaan was.

Na augustus 1945 werd het rustiger rond de bestraffing van de economische collaboratie, tot begin 1946 de geest van Galopin opgeroepen werd. Op 8 maart 1946 velde het krijgshof te Brussel immers een ophefmakend arrest in de zaak van de ‘kleermakers van Binche’.Ga naar voetnoot46 Nadat het bestaan van morele dwang of noodtoestand niet bewezen geacht werd, stelde het arrest dat de beschuldigden door de ‘Galopin-doctrine’ en door adviezen van andere personaliteiten zodanig op een dwaalspoor gebracht waren dat daardoor bepaalde leveringen gerechtvaardigd werden, zelfs al zouden zij volgens de gewijzigde tekst van artikel 115 swb strafbaar geweest zijn. Het verslag Blaise, dat hier al eerder ter sprake kwam, was een van de steunpunten van het arrest. Het krijgshof stelde dat ‘...le gouvernement de 1940 avait admis en principe une politique de travail, en territoire occupé, et qu'il avait chargé un comité restreint de personnalités d'en déterminer les limites et les modalités selon les nécessités du moment,’ ook al was dit na de bevrijding door de regering ontkend.Ga naar voetnoot47 Bij de parlementaire interpellatie die op dit arrest volgde, bleef Spaak halsstarrig ontkennen dat er sprake geweest was van een opdracht aan het Galopin-comité.Ga naar voetnoot48 Maar in feite was de hele discussie toen al van ondergeschikt belang: wat telde was dat de besluitwet van 25 mei 1945 ‘de iure’ de verantwoording voor de accommodatie-

[pagina 227]
[p. 227]

politiek van Galopin, zijnde de theorie van de ‘état de nécessité’, erkend had en daarmee impliciet het accent verlegd had van de oorlogstoestand (inschakeling van de Belgische industrie in het oorlogsbeleid van de geallieerden, ergo bestraffing van alles wat daar tijdens de bezetting was tegen ingegaan) naar de noodwendigheden van de onmiddellijke naoorlog (belang van het bedrijfsleven voor de binnenlandse heropleving), een proces dat voor de andere vormen van medewerking met de Duitsers niet of veel later zou plaatsvinden.Ga naar voetnoot49

Men kan de betekenis van de besluitwet van 25 mei 1945 moeilijk overschatten. Het gevolg was dat slechts enkele bedrijfsleiders naar de krijgsraad werden verwezen.Ga naar voetnoot50 Op hetzelfde moment liepen tienduizenden andere Belgen zware straffen op omdat zij tijdens de bezetting lid waren geweest van een Duitsgezinde beweging of als arbeider in een paramilitaire organisatie hadden gewerkt. Beide overwegingen onderstrepen hoe spectaculair de stap van 25 mei 1945 is geweest.

De meeste tegenwind kreeg Van Acker van auditeur-generaal Ganshof van der Meersch. Bij elke fase in de produktie van de besluitwet van 25 mei 1945 kwam er een krachtige reactie van Ganshof. Uit de briefwisseling van de auditeur-generaal met Justitieminister du Bus de Warnaffe valt af te leiden dat Ganshofs verzet gedragen was door twee motieven: de vrees dat een belangrijke vorm van collaboratie ongestraft zou blijven en het besef dat Van Acker de prerogatieven van de rechterlijke macht niet respecteren wou.

In zijn regeringsverklaring, op 14 februari 1945, had Van Acker een restrictieve opsomming gegeven van strafbare economische omgang met de Duitsers. Al op 16 februari 1945 stuurde Ganshof een protestbrief naar de minister van Justitie. Daarin schreef hij dat de plannen van de regering de toepassing van art. 115 swb op excessieve en illegale wijze aan banden zouden leggen.Ga naar voetnoot51 De volgende stap in de discussie werd gezet naar aanleiding van een verklaring van Van Acker, op 16 maart 1945, in de Senaat. De premier zei toen dat er volgens officiële gegevens 28.100 vervolgingen tegen economische collaborateurs ingespannen waren en dat hij van plan was aan

[pagina 228]
[p. 228]

deze overdaad iets te doen. Nog dezelfde dag schreef Ganshof de minister van Justitie een brief waarin hij dat cijfer corrigeerde: het ging om ongeveer 20.000 te onderzoeken gevallen, geen vervolgingen, en bovendien zaten daarin talrijke dossiers van vrijwillig naar Duitsland vertrokken arbeiders waarvan met zekerheid was geweten dat niet vervolgd zou worden.Ga naar voetnoot52 In een brief van 20 maart 1945 preciseerde Ganshof dat op 15 februari 1945 slechts 33 zaken naar de krijgsraad waren verwezen. Het is duidelijk dat Van Acker aan stemmingmakerij wou doen. Hij slaagde er ook in want het cijfer van 28.000 vervolgingen begon een eigen leven te leiden.Ga naar voetnoot53 Op 24 april 1945 dan legde de minister van Justitie een voorontwerp van besluitwet tot aanpassing van artikel 115 swb voor aan een speciale commissie van de Kamer. Dit voorontwerp werd reeds de daaropvolgende dagen in de pers gepubliceerd. Er kwam een hevige respons van Ganshof. Betreurend dat hij de tekst via de pers had moeten vernemen, stelde hij dat het ontwerp ‘inapplicable’ was en ‘... de nature à désarmer dans ce domaine le pouvoir judiciaire’. Bovendien vreesde hij ‘sociale reacties’ en had hij het zelfs over gewetensproblemen voor de magistraten aangezien de daders van de zwaarste misdrijven inzake economische collaboratie aan bestraffing zouden ontsnappen.Ga naar voetnoot54

Stond Ganshof minder mild tegenover het oorlogsgedrag van de industriëlen? Zijn commentaar op de projecten van de regering doen dat vermoeden. In dezelfde richting wijst zijn reactie op de eigenlijke besluitwet van 25 mei 1945. In een circulaire van 9 juli 1945 heeft de auditeur-generaal de regeringsmaatregel in beperkende zin uitgelegd en zijn auditeurs gevraagd streng genoeg op te treden. Premier Van Acker haalde in de Senaat, op 10 augustus 1945, ongemeen zwaar uit naar de auditeur-generaal: ‘Je tiens à déclarer publiquement que je regrette infiniment que l'auditeur général ait cru devoir envoyer cette circulaire sans même consulter le gouvernement (très bien à droite), d'autant plus qu'elle dépasse le cadre de l'arrêté-loi interprétatif de l'article 115.’Ga naar voetnoot55

Toch kan men twijfelen aan de bedoelingen van Ganshof. In eerdere circulaires had de auditeur-generaal een standpunt ingenomen dat eigenlijk niet veel afweek van wat de regering-Van Acker tot haar beleid zou maken. Reeds op 12 oktober 1944 had Ganshof een omzendbrief met restrictieve richtlijnen inzake de vervolging van de economische collaboratie naar de

[pagina 229]
[p. 229]

krijgsauditeurs gestuurd.Ga naar voetnoot56 Deze circulaire bevatte een passage waarvan het belang moeilijk kan onderschat worden: ‘Leveringen die voor den vijand een werkelijk nut bieden zouden aan de beteugeling kunnen ontsnappen indien de belanghebbenden werkelijk gehandeld hebben in het objectief beredeneerd belang hun land te dienen (minste kwaad, belang van de bevolking, het personeel beschutten, het industrieel patrimonium van de natie vrijwaren). Om in overweging te worden genomen zal deze houding, in feite, dienen te worden gerechtvaardigd door den belanghebbende, de vertraging in de productie en de verzaking aan elk voordeel zullen ten dien einde nuttige beoordelingstoetsen zijn.’ Deze tekst lijkt zo overgenomen uit de nota van Galopin van juni 1941, waarin deze de theorie van de noodtoestand verkondigde. Op 16 januari 1945 ging Ganshof in een brief aan de minister van Justitie nog een stapje verder. Er kon geen sprake van zijn artikel 115 swb met dezelfde strengheid toe te passen als na de eerste wereldoorlog. Er moest onderzocht worden of een beschuldigde industrieel niet gezwicht was voor ‘... une nécessité enlevant à ses actes tout caractère anti-social et délictueux en raison du moindre mal pour lequel il a dû opter.’Ga naar voetnoot57 Op 22 maart 1945 liet Ganshof zijn krijgsauditeurs nogmaals weten wat hij over het vervolgingsbeleid betreffende de economische collaboratie dacht.Ga naar voetnoot58 Zo moest vervolging ingesteld worden bij elke produktie of levering van oorlogsgoederen, zijnde ‘... les armes ou munitions, parties d'armes ou de munitions, matières premières ou produits finis devant, de par leur nature ou à la connaissance du fournisseur, servir à des fabrications militaires.’ Andere leveringen kwamen slechts voor vervolging in aanmerking ‘... lorsqu'elles excèdent ce que la contrainte ou les nécessités de l'heure ne permettaient pas d'éviter.’ Bovendien hadden de parketmagistraten de instructie gekregen ‘... à appliquer avec une particulière largeur de vues, la règle “de minimis non curat praetor” et à se désintéresser des fabrications et fournitures qui n'ont avec la guerre et l'économie de guerre qu'une relation discutable.’ Een omzendbrief van 13 mei 1946 - een van de laatste van Ganshof over economische collaboratie - lag volledig in de lijn van het regeringsstandpunt.Ga naar voetnoot59 Tekenend is vooral een van de aanvangszinnen, volgens dewelke ‘de magistraten belast met het onderzoek der zaken van economische samenwerking en met de beteugeling op dit gebied, (...) hun belangstelling niet (mogen) verliezen voor de bijkomstigheden (“incidences” in de Franse tekst) welke de gerechtelijk actie kan hebben op de economische bedrijvigheid van het land op een oogenblik waarop de nationale heropbloei in

[pagina 230]
[p. 230]

dit gebied een buitengewone inspanning vereischt.’ Uit de verdere inhoud van de omzendbrief krijgt men onbetwistbaar de indruk dat Ganshof komaf wil maken met de dossiers inzake economische collaboratie. Er moet ‘breed’ geoordeeld worden, zelfs als het om militaire leveringen gaat, en er moet rekening gehouden worden met allerlei verontschuldigende omstandigheden, zelfs voor de toepassing op de gevallen die onder de besluitwet van 25 mei 1945 nog strafbaar waren. Bovendien is het ‘...van het grootste belang de onderzoeken, die een vergevorderd stadium bereikt hebben, zoo spoedig mogelijk te beëindigen (nadruk van Ganshof), diegene die, wegens den ernst van de feiten noodzakelijk moeten voortgezet worden, actief door te drijven, en alle zaken die niet genoegzaam gekarakteriseerd zijn of ernstig genoeg zijn of waarvan de uitslag klaarblijkelijk onzeker lijkt, zoo spoedig mogelijk af te sluiten.’ Wat de ondernemingen betreft, die nog het voorwerp van een onderzoek uitmaken, moet er eveneens ‘met begrip’ opgetreden worden. Zo moet erop gelet worden in beslag genomen documenten zo spoedig mogelijk, wanneer het onderzoek dit toelaat, vrij te geven of te laten raadplegen en mogen verplaatsingen naar het buitenland van de bedrijfsleiders niet onnodig gehinderd worden’.

Ganshofs verzet tegen de plannen van het kabinet-Van Acker had weinig te maken met de inhoud van die projecten. Het was de gevolgde procedure waartegen hij verbeten vocht. Keer op keer kondigde de premier aan dat zijn regering richtlijnen voor de berechting van de industriëlen zou uitvaardigen.Ga naar voetnoot60 Volgens Ganshof pleegde de regering daarmee inbreuk op de bevoegdheden van de auditeur-generaal, die er door de wet mee belast was vervolgingen in te stellen en het beleid terzake te voeren. Hij wees op de aloude regel dat de uitvoerende macht, in casu de minister van Justitie, wel opdracht kan geven tot vervolging, maar geen vervolgingen kan verbieden, wat kennelijk in de bedoeling van de regering lag.Ga naar voetnoot61 Het conflict tussen Ganshof en de regering was een territoriumtwist.

Op 10 april 1945 schreef minister du Bus de Warnaffe aan Ganshof: ‘Je crois comme vous qu'à ce moment, la solution la plus nette et la seule classique consiste, pour le gouvernement, à proposer la modification de la loi, ou en l'occurence à la modifier en usant des pouvoirs legislatifs que le parlement lui a reconnus.’Ga naar voetnoot62 Dat was een procédé waarmee de auditeur-generaal

[pagina 231]
[p. 231]

akkoord kon gaan, aangezien het in de lijn van de scheiding der machten lag. Van dan af liet Ganshof de minister van Justitie geregeld weten dat hij zich ter beschikking van de regering hield om haar met raad en daad bij te staan.Ga naar voetnoot63 Maar zijn aanbod werd niet aanvaard. Du Bus schreef hem terug: ‘...comme il appartient au gouvernement et aux commissions compétentes du parlement d'arrêter des dispositions légales ..., je m'empresserai de vous transmettre le texte qui aura été adopté, dès qu'il sera acquis qu'il ne subira plus de changement de la part du pouvoir législatif.’Ga naar voetnoot64 Bij haar amnestie-operatie wou de regering blijkbaar niet dat de auditeur-generaal over haar schouders meekeek. In deze zaak overschaduwden de politieke noodwendigheden de juridische gevoeligheden. Justitieminister Grégoire zou het op 29 augustus 1945 in de Senaat toegeven wanneer hij over het conflict tussen Van Acker en Ganshof zei: ‘...on y mêle parfois des préoccupations d'ordre politique, qui ne rencontrent pas nécessairement celles d'une justice sereine...’Ga naar voetnoot65

Een speciale belasting op de oorlogswinsten

In het grondslagenonderzoek van strafrecht en strafrechtspleging zijn argumenten ontwikkeld voor de stelling dat er in de strafrechtelijke reactie op delicten een ambivalentie aanwezig is. Vermogens- en geweldsdelicten (diefstal, aanranding...) worden over het algemeen strikter vervolgd en berecht dan inbreuken op rechtsregels die het economisch leven reguleren. Voor overtredingen van het tweede type (fiscale fraude bijvoorbeeld) zijn andersoortige afhandelingspatronen aanwezig die meestal decriminaliserend werken. Zo zal men soms zijn toevlucht nemen tot minnelijke schikking of andere vormen van transactie. De ongelijke berechting van delinquenten komt vooral in de voorfases van de rechtsvervolging aan de oppervlakte (bijvoorbeeld in de toepassing van de voorlopige hechtenis).

De specifieke aanpak van delicten die tot de tweede categorie behoren kan niet los gezien worden van hun bijzondere kenmerken: de overtredingen treffen een vaag en abstract slachtoffer (‘de economie’, ‘de staat’), waardoor de roep om strenge bestraffing zwakker klinkt dan als het slachtoffer een mens van vlees en bloed is; de rechtsgronden waarop vervolging berust zijn betwist of minstens slechts zwak verankerd in het rechtsbewustzijn van (delen van) de bevolking; de delicten komen vaker voor bij mensen die zich op de bovenste helft van de maatschappelijke ladder bevinden. Het laatste kenmerk heeft in de theorie die hier wordt aangeraakt een voorname plaats: de strafrechtelijke reactie op misdrijven van het tweede type wordt daarin

[pagina 232]
[p. 232]

immers verbonden met het feit dat er maatschappelijke weerstanden zijn tegen een traditionele berechting van bekleders van sleutelposities. Wetgever, ambtenarij en ook rechterlijk korps gaan ervan uit dat strikte vervolging en strenge bestraffing van centrale-positiebekleders de maatschappelijke orde méér kunnen kosten dan het misdrijf zelf, zo luidt de theorie. De omzichtigheid waarmee strafrecht en strafrechtspleging hier te werk gaan moet dan gezien worden als een vorm van autocensuur met het oog op het algemeen belang.

Wat de kenmerken betreft lijkt economische collaboratie tot de tweede categorie van delicten te behoren: een diffuus slachtoffer (de uitwendige veiligheid van de staat), vage of niet algemeen aanvaarde rechtsgronden (de betwistingen rond art. 115 swb) en - zeker in het geval van industriëlen - daders met een voor de maatschappij belangrijke positie. In de aanpak van het oorlogsgedrag van de Belgische bedrijfsleiders is de strategische omzichtigheid, waarvan hierboven sprake, trouwens goed waarneembaar. Maar ook het uitwijken naar een alternatieve, decriminaliserende afhandeling van de dossiers tegen industriëlen is hier aanwezig. Op 16 mei 1945 - iets meer dan één week voor de besluitwet van 25 mei 1945 werd uitgevaardigd - diende minister van Financiën G. Eyskens een wetsontwerp in dat een speciale belasting van 100% op de winsten voortvloeiend uit leveringen en prestaties aan de vijand moest mogelijk maken. In de Memorie van Toelichting staat te lezen: ‘Het komt erop aan het volle bedrag te nemen van de baten die haar oorsprong vinden in leveringen of prestaties aan den vijand. Dit is het doel van onderhavig wetsontwerp; zij die zich aan dergelijke verrichtingen schuldig hebben gemaakt of ze moeten ondergaan hebben, hebben al dan niet stelselmatig tot de oorlogsvoering van den vijand bijgedragen. Moreel en financieel is het niet meer dan billijk dat die winsten naar de gemeenschap terugkeeren.’Ga naar voetnoot66 Het staat er klaar en duidelijk: de bedrijven die voor de bezetter hebben gewerkt hebben de vijand gediend en de openbare moraliteit vereist dat zij de gemeenschap hiervoor vergoeden.

Het wetsontwerp-Eyskens is vrijwel onveranderd door de linkse regering-Van Acker i overgenomen en is unaniem door de Senaat (op 28 september 1945) en door de Kamer (op 12 oktober 1945) goedgekeurd. De wet is op 15 oktober 1945 in het Belgisch Staatsblad verschenen. Op geen enkel moment is tijdens de parlementaire besprekingen een verband gelegd tussen de besluitwet van 25 mei 1945, die de meeste leveringen en prestaties aan de vijand van hun strafrechtelijk karakter ontdeed, en de ‘wet tot invoering van een speciale belasting’. Maar is dat verband, gelet op de timing van de gebeurtenissen, wel te loochenen?

[pagina 233]
[p. 233]

De blinde vlek blijft

Thans zou een bespreking moeten volgen van de bevindingen die onze analyse van vonnissen en arresten heeft opgeleverd. Maar die stap blijft noodgedwongen achterwege. De verklaring ligt in de inhoud van artikel 115 swb. Wat op grond van dit artikel aan oorlogsgedrag is berecht is erg verscheiden naar aard en ernst: levering van goederen en diensten aan de vijand, ronselen van arbeiders voor de bezetter (zowel op commerciële basis als in het kader van het Rijksarbeidsambt* en haar regionale filialen en van de Werbestellen*) en het aanvaarden van werk in Duitsland. In deze groep zitten industriëlen, grote en kleine aannemers, groothandelaars en winkeliers, arbeiders en bedienden en de gevreesde Zivilfahnder die na de invoering van de verplichte arbeidsdienst jacht maakten op werkonwilligen. De uittreksels van vonnissen en arresten die in het Belgisch Staatsblad zijn verschenen bevatten te weinig informatie om de verschillende subtypes van economische collaboratie van elkaar te kunnen scheiden. En een analyse waarin zij allen samen behandeld worden, is niet verantwoord. Daarvoor is de verscheidenheid veel te groot.

Om dezelfde redenen heeft ook Gilissen in zijn statistische studie van 1951 voor deze categorie van collaborateurs forfait moeten geven. Hoewel hij rechtstreeks toegang had tot de gerechtelijke bundels zelf, was het niet mogelijk, schrijft hij, om tot een zinvolle ontleding van de gegevens te komen.Ga naar voetnoot67

Daarmee is een wat paradoxale situatie ontstaan: over de groep van collaborateurs waarrond van 1944 tot 1946 in de politiek de hevigste deining is ontstaan ontbreekt de meest elementaire informatie. Is deze lacune trouwens niet het logische uitvloeisel van de discretie waarmee dit dossier vanaf 1947 is behandeld?

5. Collaboratie in het meervoud

Meer dan vijftigduizend landgenoten zijn voor de militaire rechtbanken verschenen en gevonnist. Meestal is hun slechts één enkel delict ten laste gelegd. Vele daarvan zijn al eerder in dit hoofdstuk besproken. Nu gaat de aandacht naar de Belgen die de Duitsers in meerdere opzichten hand- en spandiensten hebben verleend. Zij hebben wapendracht gecombineerd met gemeenrechtelijke misdrijven of politieke collaboratie met verklikking. Om en bij de twintigduizend veroordeelde collaborateurs bevonden zich in dit geval.

[pagina 234]
[p. 234]

Wapendracht en politiek in combinatie

In de lange rij van gestrafte collaborateurs is er één categorie die dikwijls apart is gezet, terecht trouwens. Het gaat om de zowat 6.000 mannen - vrouwen komen hier nauwelijks voor - die politieke én militaire hulp aan de bezetter hebben geleverd. Velen hebben eerst enige tijd gemiliteerd in een pro-Duitse beweging (vnv, DeVlag, Rex) om nadien de stap te zetten naar een militaire of naar een paramilitaire formatie. Deze groep is in onze steekproef met 381 eenheden vertegenwoordigd.

Opvallend voor dit type van collaborateurs is, zoals te verwachten, de jeugdige leeftijd: ongeveer de helft van hen was in 1945 jonger dan 25 jaar. Een belangrijker gegeven is de zeer sterke aanwezigheid van de Vlamingen in deze groep: hun aandeel bedraagt iets meer dan 80%. Vertrekkend van dit cijfer is het een kleine stap naar het besluit dat de combinatie van politieke en militaire medewerking met de bezetter een typisch Vlaams fenomeen is geweest. Eens te meer echter is de werkelijkheid iets ingewikkelder dan dat. Wie de analyse verplaatst van de taalgroepen naar de afzonderlijke krijgsraden zal zien dat het Vlaams overwicht grotendeels veroorzaakt is door wat zich in drie krijgsgerechten (Antwerpen, Brugge en Ieper) heeft afgespeeld. Ongeveer 35% van deze mensen is door de krijgsraad van Antwerpen veroordeeld, terwijl diens aandeel in de rest van de repressierechtspraak slechts 12% bedraagt. Voor Brugge en Ieper zijn deze cijfers respectievelijk 12% versus 4% en 7% versus 2%. Het is ons niet duidelijk wat er hier is gebeurd. Is het samengaan van politieke en militaire collaboratie in Antwerpen, Brugge en Ieper vaker voorgekomen dan elders in het land? Of hebben de rechters aldaar wapendragers stelselmatig ook als politieke handlangers van de Duitsers gekwalificeerd en gevonnist?

De strafmaat ligt op een hoog peil: in 55% van de gevallen is vijf jaar of meer hechtenis uitgesproken. Eén op de vijf betrokkenen heeft de doodstraf of een gevangenisstraf van minstens twintig jaar gekregen. Bij de Nederlandstaligen ligt het aandeel van de criminele straffen iets hoger dan bij de Franstaligen: 57% tegenover 47%. Tabel 3.18 wijst er ons echter op dat een analyse op basis van de taalgrens niet de meest zinvolle manier van werken is. Opnieuw is te zien dat de verschillen in straftoemeting zich vooral binnen elke regio manifesteren. In Vlaanderen loopt het aandeel van de criminele straffen van 37% in het gebied van het krijgshof van Gent naar 92% in de Vlaamse sector van het Luikse krijgshof. Ook in de andere taalgroep is de variatie niet afwezig.

Na enige tijd is de strafmaat aanzienlijk gedaald. Dat kunnen we lezen in tabel 3.19. Het aandeel van de criminele straffen evolueerde van 90% in de eerste zes maanden na de bevrijding naar 43% in de eerste drie maanden van 1946. Zo'n ommezwaai is ook al ten aanzien van andere types van collaboratie aangetroffen. Toch is er een opmerkelijk verschil. De correctie is

[pagina 235]
[p. 235]

Tabel 3.18 De combinatie politieke en militaire collaboratie
Regionale verschillen in de strafmaat

% criminele straffen
krijgshofgebied Gent 37%
krijgshofgebied Antwerpen 64%
krijgshofgebied Brussel Nl. 72%
krijgshofgebied Luik Nl. 92%
   
krijgshofgebied Brussel F. 55%
krijgshofgebied Luik F. 34%
______________________________ _____
Franstalige veroordeelden 47%
Nederlandstalige veroordeelden 57%
Alle veroordeelden 55%

Tabel 3.19 De combinatie politieke en militaire collaboratie
Evolutie in de strafmaat

% criminele straffen
tot maart 1945 90%
apr.-juni 1945 76%
juli-sept. 1945 69%
okt.-dec. 1945 67%
jan.-mrt. 1946 43%
apr.-juni 1946 40%
juli-sept. 1946 36%
okt.-dec. 1946 55%
jan.-mrt. 1947 33%
apr.-juni 1947 46%
na juni 1947 78%
__________ _____ _____
totaal   55%

hier een stuk later gekomen: niet in de tweede helft van 1945 zoals dat elders het geval was, maar in het voorjaar van 1946.

Eerder al hebben wij geschreven dat de evolutie in de strafmaat een bron

[pagina 236]
[p. 236]

van rechtsongelijkheid is geweest. Wie vroeg gevonnist werd, kreeg meestal een zwaardere straf dan de lotgenoten wier proces pas na 1945 is gevoerd. Voor de categorie van collaborateurs hier geldt deze stelling uiteraard ook. Wel is er een verzachtende omstandigheid. De berechting van wie politiek én militair collaboreerde is zeer traag van start gegaan. Eind 1945 was nog geen 20% van de uitspraken gevallen. De mogelijke rechtsongelijkheid zal bijgevolg een relatief beperkte groep in negatieve zin getroffen hebben. De meesten hebben geprofiteerd van het klimaat van redelijkheid dat begin 1946 is ontstaan.

Politieke collaboratie onder verzwarende omstandigheden

Soms kwam politieke collaboratie in combinatie voor met gemeenrechtelijke misdrijven, met verklikking, met economische hulp aan de bezetter of - zo het om leden van het Belgisch leger ging - met verraad. Naar schatting zijn zo'n 3.800 mannen en vrouwen op die basis veroordeeld.

Het eerste wat opvalt bij het bekijken van deze groep is het aandeel van de Franstaligen: het ligt hoog, namelijk op 48%. Dat is zo verrassend omdat politieke collaboratie in het algemeen als een overwegend Vlaams verschijnsel wordt beschouwd. De verklaring voor dit raadsel is niet ver te zoeken: in het geval van deze collaborateurs is politieke bijstand aan de bezetter meestal niet de kern van het dossier. Het zwaarste bestanddeel is vaak een gemeenrechtelijk misdrijf (doodslag, diefstal met geweld, vernieling van eigendommen) of verklikking. Wij hebben hier dus hoofdzakelijk te maken met een apolitieke vorm van collaboratie, iets wat eerder in het zuiden dan in het noorden van het land is aangetroffen.

Het gaat hier in deze groep niet meer om eenvoudige dossiers. Politieke collaboratie was - tenzij het bekende leden van het vnv of Rex betrof - al niet zo gemakkelijk te bewijzen. Dat geldt ook voor verklikking. Bovendien werd in 40% van de gevallen beroep aangetekend tegen de uitspraak van de krijgsraad. Eén op de tien veroordeelden is zelfs tot in cassatie gegaan. Dat alles bracht aanzienlijke vertraging mee. Het is dan ook niet te verwonderen dat één jaar na het einde van de oorlog slechts 6% van de vonnissen of arresten was geveld. In de helft van de gevallen zou de uitspraak pas na 1946 vallen. Deze gang van zaken is typisch voor de behandeling van de meer ernstige repressiedossiers.

Deze Belgen zijn streng gestraft: in 53% van de gevallen werd een criminele straf uitgesproken. (Dat cijfer klimt zelfs tot 74% als men de politieke collaborateurs aan wie bovendien een gemeenrechtelijk misdrijf is aangewreven apart zet.) In één op de zes vonnissen is de doodstraf uitgesproken. Zij is ook vijfenveertig maal uitgevoerd.

Een vergelijking van de strafmaat in de zes gerechtelijke zones is te vinden in tabel 3.20. De verschillen zijn opmerkelijk kleiner dan voor de types

[pagina 237]
[p. 237]

Tabel 3.20 Politieke collaboratie onder verzwarende omstandigheden
Regionale verschillen in de strafmaat

% criminele straffen % 20 jaar levenslang of doodstraf
krijgshofgebied Gent 36% 2%
krijgshofgebied Antwerpen 59% 26%
krijgshofgebied Brussel Nl. 56% 26%
krijgshofgebied Luik Nl. 42% 21%
     
krijgshofgebied Brussel F. 57% 24%
krijgshofgebied Luik F. 61% 20%
______________________________ _____ _____
Alle veroordeelden 53% 19%

van collaboratie die eerder in dit hoofdstuk aan de orde zijn geweest. Dat is in ieder geval de conclusie als men het aandeel van de allerzwaarste straffen bekijkt: de cijfers lopen van 21% in de beide sectoren van het krijgshof van Luik tot 26% in het Antwerpse en het Brusselse. Alleen de Oost- en West-vlaamse krijgsraden vertonen een afwijkend beeld. Deze wat grotere eenvormigheid in de straftoemeting is geen alleenstaand feit. Straks zal zij, bij de bespreking van de donkere kern van de collaboratie, opnieuw opduiken. Dat roept een belangrijke hypothese te voorschijn: hoe ernstiger het dossier, hoe geringer de regionale verschillen in de strafmaat. Wel blijft de vraag hangen waaraan de uitzonderlijke positie van het krijgshofgebied van Gent dan wel te wijten kan zijn.

Tabel 3.21 brengt een variante op deze stelling naar boven: er is wel een zekere evolutie in de strafmaat, maar zij is niet lineair. Het gaat hier eerder om een op- en neergaande beweging, die veraf staat van wat vroeger al is aangetroffen.

Wapendracht in verzwarende omstandigheden

Van zowat 5.600 collaborateurs hebben de rechters geoordeeld dat zij zich niet alleen aan wapendracht maar daarenboven ook aan verraad (ongeveer 4.500 Belgische militairen zijn gestraft omdat zij onder Duitse vlag hebben gediend) of verklikking (600 vonnissen) of gemeenrechtelijke misdrijven (500 gevallen) hebben schuldig gemaakt. Van deze categorie zijn in

[pagina 238]
[p. 238]

Tabel 3.21 Politieke collaboratie onder verzwarende omstandigheden
Evolutie van de strafmaat

% criminele straffen
tot september 1945 53%
okt.-dec. 1945 46%
jan.-mrt. 1946 26%
apr.-juni 1946 54%
juli-sept. 1946 37%
okt.-dec. 1946 46%
jan.-mrt. 1947 70%
apr.-juni 1947 42%
juli-dec. 1947 72%
jan.-dec. 1948 69%
_______________ _____ _____
totaal   53%

onze steekproef 365 gevallen opgenomen. De samenstelling van deze groep houdt weinig verrassingen in: 95% mannen, 63% Nederlandstaligen. Het enige wat opvalt is dat de aanwezigheid van de allerjongsten (geboren in 1920 of later) hier veel lager ligt dan in de categorie van de alleen-maarwapendragers: 24% tegenover 57%.

De rechters zijn streng geweest. Het aandeel van de criminele straffen bedraagt 63%. Is wapendracht gecombineerd met een misdrijf van gemeenrechtelijke aard dan loopt dit cijfer op tot 94%. Eén op de vijf veroordeelden heeft levenslang of de doodstraf gekregen. Deze gestrengheid is te begrijpen: het gaat hier om militaire collaboratie onder verzwarende omstandigheden. Het zal wel niemand verwonderen dat vele van deze uitspraken (namelijk 38%) in beroep gevallen zijn. Het is een algemene trend: hoe zwaarder de straf, hoe vaker een beroepsinstantie de definitieve beslissing getroffen heeft.

Volgens tabel 3.22 is de regionale variatie in de strafmaat vrij groot. Er is aan Franstalige kant strenger gevonnist dan in Vlaanderen (75% versus 56% criminele straffen). Maar er zijn vooral de grote verschillen in de Vlaamse regio: het aandeel van de criminele straffen varieert van 47% (Gent) tot 85% (Nederlandstalige kamers van het krijgshofgebied Luik).

De strafmaat is ook in de loop van de tijd verschillen gaan vertonen. Toch liggen de gegevens die tabel 3.23 brengt niet helemaal in de lijn van wat voor andere types van collaborateurs is opgemerkt. Er is weliswaar tussen april 1945 en december 1945 een daling opgetreden, maar nadien blijft het niveau

[pagina 239]
[p. 239]

Tabel 3.22 Militaire collaboratie onder verzwarende omstandigheden
Regionale verschillen in de strafmaat

% criminele straffen
krijgshofgebied Gent 47%
krijgshofgebied Antwerpen 69%
krijgshofgebied Brussel Nl. 68%
krijgshofgebied Luik Nl. 85%
   
krijgshofgebied Brussel F. 80%
krijgshofgebied Luik F. 71%
______________________________ _____
Franstalige veroordeelden 75%
Nederlandstalige veroordeelden 56%
Alle veroordeelden 63%

Tabel 3.23 Militaire collaboratie onder verzwarende omstandigheden
Evolutie van de strafmaat

% criminele straffen
tot maart 1945 90%
apr.-juni 1945 72%
juli-sept. 1945 50%
okt.-dec. 1945 35%
jan.-mrt. 1946 60%
apr.-juni 1946 47%
juli-sept. 1946 59%
okt.-dec. 1946 72%
jan.-mrt. 1947 65%
apr.-juni 1947 50%
na juni 1947 69%
__________ _____ _____
totaal   63%

van de bestraffing op een hoog peil hangen. Dat het hier om een als ernstig beschouwde vorm van collaboratie gaat is daaraan zeker niet vreemd.

[pagina 240]
[p. 240]

De donkere kern van de collaboratie

Een laatste categorie van collaborateurs omvat de Belgen die zowat alle vormen van medewerking met de bezetter hebben gecombineerd: wapendracht, politieke bijstand, economische hulp, verklikking of verraad. In één op de vijf gevallen hebben zij bovendien misdrijven van gemeenrechtelijke aard gepleegd. Met deze groep dringen wij door tot in de donkere kern van de collaboratie. Het gaat hier om naar schatting 4.000 veroordeelden, waarvan er 260 in onze steekproef voorkomen.

Wie zijn deze mensen? Het waren bijna uitsluitend, want voor 98%, mannen. Twee op drie behoorden tot de leeftijdsklasse die tussen 1900 en 1920 geboren was. De Vlamingen waren sterk vertegenwoordigd (67%), tenzij in de categorie die ook voor gemeenrechtelijke misdrijven is veroordeeld (59%).

Het aandeel van de criminele straffen ligt op 82%. Dat is verreweg het hoogste cijfer in de hele reeks van delictgroepen. Eén op de drie gevonnisten heeft de doodstraf of levenslange opsluiting gekregen. Hier is begrijpelijkerwijze veel in beroep gegaan: 36% van de beslissingen zijn in een hof van beroep getroffen en in nog eens 11% van de gevallen is in cassatie gegaan.

Er is bij een vergelijking van Nederlandstalige en Franstalige vonnissen niet de minste variatie in de strafmaat te bespeuren: in beide taalgroepen ligt het niveau van de criminele straffen op 82%. Er zijn ook nauwelijks verschillen te registreren als niet de taal van het vonnis maar wel de regio (Brussel: 84%; Vlaanderen: 81%; Wallonië: 80%) als basis voor een vergelijking wordt gebruikt. Toch gaat achter deze eenvormigheid nogal wat variatie schuil. Zo is in Vlaanderen in 40% van de gevallen twintig jaar, levenslang of de doodstraf gegeven, in Brussel 56% en in Wallonië 62%. Tabel 3.24 die de strafmaat per krijgshofgebied geeft, levert een soortgelijk beeld: niet veel verscheidenheid voor wat het aandeel van de criminele straffen betreft, wel variatie - ook binnen Vlaanderen - in de groep van de zwaarste straffen.

De evolutie in de strafmaat is niet afwezig (zie tabel 3.25), maar neemt niet de grote proporties aan die in de berechting van de minder ernstige gevallen van collaboratie gevonden zijn. De daling komt ook pas in de lente van 1946. Toch is zij niet te verwaarlozen: op het moment dat zij zich manifesteert moet nog 78% van de vonnissen en arresten uitgesproken worden.

[pagina 241]
[p. 241]

Tabel 3.24 Combinatie politieke en militaire collaboratie onder verzwarende omstandigheden
Regionale verschillen in de strafmaat

% criminele straffen % 20 jaar of meer, levenslang of doodstraf
krijgshofgebied Gent 77% 31%
krijgshofgebied Antwerpen 81% 36%
krijgshofgebied Brussel Nl. 87% 70%
krijgshofgebied Luik Nl. 93% 87%
     
krijgshofgebied Brussel F. 88% 60%
krijgshofgebied Luik F. 74% 52%
______________________________ _____ _____
Alle veroordeelden 82% 48%

Tabel 3.25 Combinatie politieke en militaire collaboratie onder verzwarende omstandigheden
Evolutie van de strafmaat

% criminele straffen
tot juni 1945 91%
juli-sept. 1945 100%
okt.-dec. 1945 82%
jan.-mrt. 1946 100%
apr.-juni 1946 64%
juli-sept. 1946 67%
okt.-dec. 1946 75%
jan.-mrt. 1947 73%
apr.-juni 1947 64%
na juni 1947 95%
__________ _____ _____
totaal   82%

voetnoot1
Voor het comfort van de lezer is op de volgende bladzijde een schema opgenomen waarin vindplaats en omvang van elk van de acht types is aangeduid.

voetnoot2
J. Gilissen, 1951, p. 540.
voetnoot3
J. Dautricourt, 1946, I, p. 189.
voetnoot4
Idem, p. 190.
voetnoot5
Idem, p. 193.
voetnoot6
Idem, pp. 191-192.
voetnoot7
Idem, pp. 215-217.
voetnoot8
Rapport van auditeur-generaal W. Ganshof, nr. 2, 1 juni 1945, p. 6.

voetnoot9
Straks is er ook aandacht voor de politieke collaborateurs die niet door de krijgsraden en -hoven zijn gevonnist, maar via de burgerlijke epuratie met een sanctie zijn bedacht.

voetnoot10
J. Gilissen, 1951, p. 553.
voetnoot11
J. Dautricourt, 1946, II, pp. 150-151.
voetnoot12
Idem, pp. 151-152.
voetnoot13
Het is trouwens vreemd dat men deze laatste categorie van beklaagden stelselmatig als politieke collaborateurs heeft beschouwd en op basis van artikel 118bis swb heeft gevonnist.

voetnoot*
Alleen de krijgsraden die met minstens vijftien politieke collaborateurs in de steekproef zijn vertegenwoordigd werden in deze tabel opgenomen.
voetnoot**
kh staat voor krijgshofgebied.
voetnoot**
kh staat voor krijgshofgebied.
voetnoot**
kh staat voor krijgshofgebied.
voetnoot**
kh staat voor krijgshofgebied.
voetnoot**
kh staat voor krijgshofgebied.
voetnoot**
kh staat voor krijgshofgebied.

voetnoot14
J. Gilissen, 1951, p. 540 en p. 606.
voetnoot15
J. Gilissen, 1951, p. 553.
voetnoot16
Zie voor de controverse rond de zaak Laplasse: K. van Isacker, 1970 en 1971.
voetnoot17
Krijgsraad Brussel, 29 mei 1946 en Journal des Tribunaux, 1946, p. 407; krijgshof Brussel, 10 januari 1947 en Journal des Tribunaux, 1947, p. 137.

voetnoot18
Rapport van auditeur-generaal W. Ganshof, nr. 3, 1 oktober 1945, p. 15.
voetnoot19
Rapport van auditeur-generaal W. Ganshof, nr. 4, 1 maart 1946, p. 16.
voetnoot20
Er in hier een terminologisch én definitorisch probleem. Op sommige landgenoten werd art. 113 swb toegepast hoewel zij nooit wapens hebben gedragen. Dat is, bijvoorbeeld, zo voor de Belgische verpleegsters die voor het Duitse Rode Kruis hebben gewerkt. Gemakshalve gebruiken wij de termen ‘wapendracht’, ‘wapendragers’ en ‘militaire collaboratie’ voor alle mannen en vrouwen die op basis van art. 113 swb. veroordeeld zijn.
voetnoot21
J. Gilissen, 1951, p. 540.

voetnoot*
Bron: Gilissen, 1951 en 1984b.
voetnoot**
In deze totalen ontbreken de cijfers over de Formations de Combat van Rex en het Veiligheidskorps van DeVlag. Deze gegevens zijn niet voorhanden.
voetnoot22
J. Gilissen, 1951, p. 505 en 1984b, pp. 12-13.

voetnoot23
J. Dautricourt, 1946, II, pp. 55-57.
voetnoot24
Idem, pp. 63-64.
voetnoot25
Waar voor een voorbeeld geen bron is vermeld komt de informatie uit de in de steekproef opgenomen uittreksels.
voetnoot26
J. Gilissen, 1951, p. 553.
voetnoot27
Het gaat hier alleen om de vonnissen en arresten die op tegenspraak zijn geveld (J. Gilissen, 1951, p. 581).

voetnoot28
In onze cijfers zijn ook de verstekvonnissen opgenomen. Dat brengt mee dat de strafmaat hier wat hoger ligt dan in de tabellen van Gilissen uit 1951 waarin alleen de tegensprekelijke vonnissen en arresten zijn opgenomen.
voetnoot29
J. Gilissen, 1951, p. 586.

voetnoot*
Alleen de krijgsraden die met minstens vijftien wapendragers in de steekproef vertegenwoordigd zijn werden in deze tabel opgenomen.

voetnoot30
De stijging van de strafmaat na juni 1947 is te wijten aan het feit dat dan hoofdzakelijk verstekgevallen of zaken in beroep behandeld werden.

voetnoot31
A. Belinfante, 1978, p. 342.
voetnoot32
Op 29 augustus 1946 velt de krijgsraad van Antwerpen een vonnis waarin te lezen staat: ‘...Dat de dienst in het Duitsche Roode Kruis niet schijnt bedoeld geweest te zijn en niet valt onder de termen van art. 113...’ (Rechtskundig Weekblad, 11 september 1946, kol. 26-27).
voetnoot33
J. Gilissen, 1984a, p. 311.

voetnoot34
E.H. Kossmann, 1986, dl. 2, p. 154
voetnoot35
Idem, p. 155.
voetnoot36
Devons-nous reprendre la production industrielle en Belgique? Dans quelle mesure?, 15 juli 1940; Notre activité sous le régime d'occupation, 17 februari 1941; Note relative au comportement de l'industrie belge pendant l'occupation du pays, juni 1941; Notre attitude à l'égard des problèmes généraux que pose l'occupation du pays, 7 november 1941; Note relative au comportement de l'industrie belge pendant l'occupation, 27 juni 1942. Voor al deze nota's geldt als bron: persoonlijk archief.
voetnoot37
Voor de evolutie van wat nadien de ‘Galopin-doctrine’ is genoemd, zie M. van den Wijngaert (1990), E. Verhoeyen (1979, 1986 en 1990), J. Gérard-Libois, J. Gotovitch (1971).
voetnoot38
Niet alleen het comité-Galopin riep op tot hervatting van de economische activiteit. Ook de toenmalige secretaris-generaal van het ministerie van Justitie, Ernst de Bunswyck, gaf in de loop van 1940 dat advies aan verschillende bedrijven (zie de omzendbrief van het auditoraat-generaal nr. 1035 van 11 december 1944 met bijlagen, waaruit ook blijkt dat de Bunswyck hiervoor na de oorlog gedesavoueerd werd - hij was ondertussen echter overleden). Ook de burgemeester van Mechelen adviseerde de hout- en meubelindustrie in zijn gemeente het werk te hervatten (Krijgsraad Mechelen, 20 juli 1945, J. Dautricourt, I, 1946, p. 140; Rechtskundig Weekblad, 1946-47, kol. 264; Rechtskundig Weekblad, 1946-47, kol. 852).
voetnoot39
Rapport à Messieurs Spaak et Gutt, oktober 1944 (bijlage bij omzendbrief van het auditoraat-generaal nr. 1024 G 2/5-5, 18 december 1944). Het gaat hier om een verslag getekend door Blaise (opvolger van de vermoorde Galopin), Gérard en Collin.
voetnoot40
Op 1 april 1941 bracht Galopin een twintigtal sleutelfiguren bijeen en besprak met hen de wenselijkheid om van koers te veranderen (F. Baudhuin, 1945, p. 272).
voetnoot41
Geciteerd door J. Gérard-Libois, J. Gotovitch, 1971, p. 179.
voetnoot42
E.H. Kossmann (1986) en R.O. Paxton (1973) komen tot eenzelfde conclusie, de eerste voor Nederland, de tweede voor Frankrijk.

voetnoot43
Auditeur-generaal Ganshof probeerde de informatiekloof waarvoor de krijgsauditeurs stonden te dichten door het leveren van allerlei documenten en nota's. Zeer vele van zijn circulaires hebben betrekking op de economische collaboratie.
voetnoot44
Rapport van auditeur-generaal W. Ganshof, nr. 1, 1 maart 1945, p.9. Ganshof had al deze klachten ook al op 16 januari 1945 geuit in een zeven bladzijden lange brief aan Justitieminister Verbaet (persoonlijk archief).
voetnoot45
Rapport van auditeur-generaal W. Ganshof, nr. 2, 1 juni 1945, p.12.
voetnoot46
Krijgshof Brussel, 8 maart 1946 en Journal des Tribunaux, 1946, p. 209.
voetnoot47
Toch vormt dit arrest, althans in de gepubliceerde rechtspraak, een alleenstaand geval. Het is dus niet zo dat ‘het gerecht ... ondubbelzinnig de versie van de feiten die door Blaise, Gérard en Collin was gegeven (aanvaardde),’ zoals M. van den Wijngaert, 1990, op p. 144 schrijft.
voetnoot48
Parl. Hand., Kamer, 11 juli 1946, p. 533.
voetnoot49
Van Kossmann is in dit verband de volgende bedenking: ‘Men kan hieruit concluderen dat de berechting dus onrechtvaardig en bevooroordeeld is geweest. Men kan ook concluderen dat het begrip economische collaboratie niet deugt’ (E.H. Kossmann, 1986, p. 223).
voetnoot50
Opvallend is ook dat Van Acker deze maatregel heeft doorgedrukt toen de communistische partij in de regering zat. Hij heeft haar weten te winnen voor een beleid van begrip voor het oorlogsgedrag van de industriëlen.
voetnoot51
Brief van Ganshof aan de minister van Justitie op 16 februari 1945, door Ganshof bij brief van 21 februari 1945 ter kennis van de krijgsauditeurs gebracht. Dit protest werd, naar aanleiding van kranteartikelen omtrent de voorbereidingen van de regering terzake, herhaald in een brief van Ganshof aan de minister van Justitie op 26 maart 1945. Voor deze documenten geldt als bron: persoonlijk archief.
voetnoot52
Persoonlijk archief. Zes dagen later zou Ganshof in een circulaire aan alle krijgsauditeurs vragen de zaken van vrijwillige arbeid te seponeren.
voetnoot53
Zo werd het op 27 maart 1945 aangehaald in een interpellatie in de Kamer van Volksvertegenwoordigers en kwam het ook in de pers terecht.
voetnoot54
Brief van 1 mei 1945. Ganshof herhaalde de dag daarop in een nieuwe brief zijn verzet tegen het regeringsontwerp. Voor beide documenten: persoonlijk archief.
voetnoot55
Parl. Hand., Senaat, 10 augustus 1945, p. 564.
voetnoot56
Omzendbrief nr. 947 van 12 oktober 1944.
voetnoot57
Persoonlijk archief.
voetnoot58
Idem.
voetnoot59
Omzendbrief nr. 1683 van 13 mei 1946.
voetnoot60
Dat was al te merken in de regeringsverklaring. Een maand later zei Van Acker in de Kamer: ‘En ce qui concerne la collaboration économique le gouvernement fixera des critères’ (Parl. Hand., Kamer, 28 maart 1945, p. 341).
voetnoot61
Ganshof werd in dit verzet gesteund door de juristen van het Journal des Tribunaux. Zie hiervoor het literatuuroverzicht, vooraan in het boek.
voetnoot62
Brief van de minister van Justitie aan Ganshof op 10 april 1945. Met de laatste zinsnede wordt verwezen naar de wet van 20 maart 1945, die aan de regering voor een periode van 6 maanden uitgebreide bijzondere machten had toegekend.
voetnoot63
Brief van Ganshof aan de minister van Justitie op 13 april 1945.
voetnoot64
Brief van de minister van Justitie aan Ganshof op 16 april 1945.
voetnoot65
Parl. Hand., Senaat, 29 augustus 1945, p. 651.

voetnoot66
Parl. Doc., Kamer, nr. 118, 16 mei 1945, p. 2.

voetnoot67
J. Gilissen, 1951, p. 599.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 1942

  • 1943

  • 1944

  • 1945

  • 1946

  • 1947

  • 1948

  • 1949

  • 1950

  • 1951

  • 1952