Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Literatuurwetenschap (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van Literatuurwetenschap
Afbeelding van LiteratuurwetenschapToon afbeelding van titelpagina van Literatuurwetenschap

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.85 MB)

Scans (4.22 MB)

ebook (3.46 MB)

XML (0.74 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Literatuurwetenschap

(1970)–Frank C. Maatje–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

§ 8 Korte geschiedenis van de literatuurwetenschap (I): Romantiek en positivisme. De mens-achter-het-werk

Nu we in de vorige paragrafen de grondslag hebben gelegd voor de theorie, - een theorie, die in het vervolg zal worden uitgewerkt, stellen we eerst de vraag, wat de relatie is tussen onze theoretische basis enerzijds en de belangrijkste stromingen in de hedendaagse literatuurwetenschap anderzijds. Om dit na te gaan, moeten we eerst een klein overzicht van die stromingen geven; en omdat deze uiteraard in een traditie staan, voortgekomen zijn uit oudere verwante stromingen of-

[pagina 28]
[p. 28]

wel juist een reactie vormen op tegengestelde opvattingen van eertijds, zullen we aan het overzicht van de hedendaagse literatuurwetenschap een beknopte geschiedenis van de literatuurwetenschap überhaupt laten voorafgaan.

Een wetenschappelijke activiteit rond het verschijnsel literatuur in een zin, die we als verwant aan onze moderne literatuurwetenschap kunnen herkennen, zien we het eerst in de Preromantiek en de romantiek, dus aan het eind van de 18e en het begin van de 19e eeuw, opkomen. Bij de bijzondere belangstelling die de romantische mens voor het historische (zowel in de zin van stof, van subject matter, als in de zin van beschouwingswijze) aan de dag legde nam het tijdperk der Middeleeuwen een belangrijke plaats in. In de bloeitijd van de Middeleeuwen zagen vele Westeuropese Romantici een ideale, gave wereld, en het ligt voor de hand dat zij de middeleeuwse letterkunde als het document bij uitstek van die ideale wereld gingen beschouwen. Dit gaf echter niet alleen aanleiding tot dichterlijke beschouwingen, het leidde er tevens toe, dat men een eerste begin maakte met de uitgave van middeleeuwse teksten en zich ging verdiepen in de ontstaansgeschiedenis van die teksten. Daarmee was de filologie der Westeuropese letteren geboren, de leer van tekst, tekstuitgave en tekstuitleg, die uiteraard volop gebruik kon maken van de ervaringen die de klassieke filologie al sedert de Renaissance in de omgang met oude teksten had opgedaan. Het historisch, het document-karakter van het literaire werk stond daarbij, zoals gezegd, op de voorgrond.

Toch waren er ook romantische dichters en critici die vooral het esthetisch moment van het literaire werk belangrijk achtten, zoals in Duitsland Friedrich Schlegel en in Engeland S.T. Coleridge. Het is geen toeval, dat deze beide critici juist in de hedendaagse literatuurwetenschap geregeld geciteerd worden, terwijl wat de meeste andere Romantici over literatuur gezegd hebben, volop ‘historie’ is geworden (voorzover het tenminste niet bijdraagt tot de kennis van de Romantiek als literairhistorische stroming, maar dat is uiteraard een geheel andere zaak). Immers juist deze belangstelling voor het esthetische verbindt deze critici met de moderne literatuurwetenschap, die, zoals we in § 6 hebben gesteld, op zoek is naar die eigenschappen die verantwoordelijk zouden kunnen zijn voor de esthetische gewaarwording die het werk oproept.

In de loop van de 19e eeuw wordt de literatuurwetenschap allengs zelfstandiger, krijgt zij steeds meer de contouren van een academisch vak: het heeft dan ook geen zin meer, haar ontwikkeling te beschrijven in termen van literair-historische periodisering. (Wel blijft er op be-

[pagina 29]
[p. 29]

paalde gebieden een zeker parallellisme bestaan tussen stromingen in de literatuurgeschiedenis en de literair-wetenschappelijke opvattingen van een tijd, met name op het gebied van de lyriek: hier doet de invloed van de niet- of semi-academische poëziekritiek zich sterk gelden; en ook zijn soms stromingen in de eigentijdse literatuur mede bepalend voor de probleemstellingen waarmee de onderzoeker literatuur uit voorbije perioden benadert). In de tweede helft van de 19e eeuw komt ook de literatuurwetenschap onder de invloed van de toentertijd alle wetenschappen beheersende stroming van het filosofisch positivisme. Dit had voor de literatuurwetenschap tot gevolg, dat zij meer dan voorheen een wetenschap van de vaststaande, controleerbare feiten werd, die in de leer ging bij de exacte natuurwetenschappen. De historische instelling van de Romantiek werd behouden: nog steeds ging het voornamelijk om het literaire werk als document van een bepaalde tijd; maar die instelling werd nu anders gericht: niet langer op het metafysische, op het tenslotte ongrijpbare, boven-natuurlijke van het literaire werk, als getuigenis van een geïdealiseerd verleden (zoals de Romantici het veelal zagen), - nee, nu werd ze gericht op de wetmatigheden van de historiciteit van het verschijnsel literatuur. En dat waren wetmatigheden die in termen van de toenmalige natuurwetenschappen dienden te worden beschreven, dus in termen van causaliteit. Heel duidelijk komt dit tot uiting in de eis van de positivist Wilhelm Scherer, die (kennelijk naar analogie van H. Taines trits van geestelijke bronnen: la race, le milieu, le moment) stelde dat men het Erlernte, Erlebte, Ererbte van de dichter of schrijver moest onderzoeken. De som van zijn kennis, de som van zijn persoonlijke belevenissen en ervaringen, de som van zijn overgeërfde eigenschappen vormden de trias waarop het literaire werk berustte, waaruit het was voortgekomen. Behalve het causaliteitsprincipe komt in Scherers stelling ook nog een andere trek van de positivistische literatuurbeschouwing tot uitdrukking: het positivisme was sterk poietocentrisch ingesteld, d.w.z. het was steeds bezig met de dichter en schrijver, met diens persoonlijkheid, waarvan de literaire werken de geestelijke neerslag vormden. Deze poietocentriciteit was mogelijk omdat men dankzij het causaliteitsprincipe de werken als het ware tot de dichter of schrijver kon herleiden. Zodoende verklaarde men het werk aan de hand van gegevens uit het leven van de schrijver; ja, in sommige gevallen ging men ook - omgekeerd - zover, dat men aan de werken de middelen ontleende om de persoonlijkheid te reconstrueren, indien die biografisch niet of niet geheel achterhaalbaar was. Men spreekt daarom wel van de biografische richting in de literatuurwetenschap, of zelfs, in depreciërende zin, van de biografistische richting of het biografisme.

[pagina 30]
[p. 30]

De werken van één dichter of schrijver vormden voor de positivist dan ook veel duidelijker een eenheid dan ze dat voor de beoefenaar van de moderne literatuurwetenschap doen. Deze laatste gaat meer ergocentrisch te werk: het komt hem op het afzonderlijke werk aan; verbanden dienen te blijken uit analyses van afzonderlijke werken, en daarbij kunnen in bepaalde gevallen twee werken van één schrijver even weinig of nog minder verband vertonen als twee werken van twee verschillende auteurs.

De biografische aanpak is niet beperkt tot het hier besproken positivisme. Ze blijft één der belangrijkste aspecten van de literatuurwetenschap totdat de in § 11 te behandelen autonomie-bewegingen, dus de stromingen die de autonomie van het literaire werk, de zelfstandigheid tegenover de persoonlijkheid van de schepper ervan, benadrukken, doorzetten. Wel wordt de vraag naar de mens achter het werk op steeds abstracter niveau gesteld; het gaat hoe langer hoe minder om de concrete biografische gegevens, hoe langer hoe meer om het werk als uitdrukking van het ‘existentiële’; m.a.w. het werk heeft ons iets te zeggen omdat het raakt aan de innerlijke kern van het menszijn überhaupt.

Eén van de belangrijkste laatste fasen in dit abstraheringsproces vormt dan ook de zgn. existentialistische literatuurbeschouwing, waarvan in ons land de romanist S. Dresden na 1945 enige tijd de belangrijkste vertegenwoordiger was. Een voorlopig eindpunt heeft deze ontwikkeling daarna in het werk van Franse critici als Ch. Mauron en J.-P. Weber gevonden; in de andere westeuropese landen wordt de vraag naar de mens achter het werk in het algemeen niet meer aan de literatuurwetenschappelijke orde geacht.

Tussen de concrete opvatting van de mens achter het werk van het positivisme in de tweede helft van de 19e eeuw en de zeer abstracte opvatting van deze relatie bij de existentialisten en de Franse critici ligt een lange ontwikkeling, van bijna een eeuw, die zeker de moeite waard zou zijn van een nauwkeurige beschrijving. Dit valt echter buiten het kader van dit boek. Wij beperken ons tot de toetsing van de belangrijkste fasen van die ontwikkeling, het biografisme pur sang, aan het in §§ 1-6 geschetste model van een theorie. We kunnen dan vaststellen dat de relatie van het werk tot de mens die het heeft geschreven niet tot de kenmerken van dat model behoort, noch op grond van onze principiële vooronderstellingen, noch op grond van de nog te ontwikkelen stellingen. Niettemin zullen wij op dit probleem, zij het slechts terloops, nog enige malen moeten terugkomen.

[pagina 31]
[p. 31]

Bibliografische aantekeningen

Het gebied van de geschiedschrijving der literatuurwetenschap (die natuurlijk scherp dient te worden onderscheiden van de literatuurgeschiedschrijving, ook al is er wel zo nu en dan sprake van een zeker parallellisme, b.v. in de Romantiek) is nog bijna geheel onontgonnen. Wat de Duitse bijdrage betreft beschikken we alleen over het boek van S. von Lempicki, Geschichte der deutschen Literaturwissenschaft bis zum Ende des 18. Jahrhunderts, dat echter, getuige de titel, de opkomst van de 19e-eeuwse academische literatuurwetenschap niet meer behandelt. De meeste informatie over de 19e- en 20e-eeuwse literatuurwetenschap bieden nog de zgn. ‘histories of criticism’, dat zijn de ‘geschiedenissen van het literaire denken’, zoals R. Welleks A History of Modern Criticism, B. Markwardts Geschichte der deutschen Poetik, G. Watsons The Literary Critics, die evenwel in de eerste plaats de meningen van de schrijvers, dichters en literaire critici registreren, dus van de ‘creatieven’, en minder op de academische benaderingswijzen zijn ingesteld. Een uitzondering op deze regel vormt het boek van J. Hermand, Synthetisches Interpretieren, dat in het eerste deel een overzicht van de geschiedenis der academische literatuurwetenschap van het Positivisme tot heden geeft. Helaas heeft deze auteur zijn studie, ondanks de in beginsel internationale opzet, toch vooral op de specifiek Duitse ontwikkeling geconcentreerd. Verder lijdt zijn samenvattende en evaluerende beschouwing over wat wij in § 11 als de ‘autonomiebewegingen’ zullen betitelen onder een te traditioneel en globaal gebruik van de begrippen ‘vorm’ en inhoud (‘Der formalistische Trend’, 130 e.v.). Aan dit laatste probleem zullen wij een aparte paragraaf wijden (§ 12).

 

Zie voor de existentialistische benadering van het probleem mens en werk: S. Dresden, Existentiephilosophie en literatuurbeschouwing.

 

Vgl. voorts voor de benadering van de relatie mens en werk bij hedendaagse Franse critici: Ch. Mauron, Des métaphores obsédantes au mythe personnel, en J.-P. Weber, Genèse de l'oeuvre poétique en Domaines thématiques. Mauron is een typisch voorbeeld van de Franse ‘psycho-critique’, het onderzoek naar de ‘mythe personnel’ van de kunstenaar; Weber bedrijft naar zijn eigen zeggen ‘analyse thématique’, d.w.z. hij speurt naar bepaalde thema's die een auteur op grond van jeugdervaringen blijven obsederen en in steeds veranderende vormen in elk werk terugkeren. Zie over Mauron ook S. Doubrovsky, Pourquoi la nouvelle critique?, 106 e.v.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken