Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Literatuurwetenschap (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van Literatuurwetenschap
Afbeelding van LiteratuurwetenschapToon afbeelding van titelpagina van Literatuurwetenschap

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.85 MB)

Scans (4.22 MB)

ebook (3.46 MB)

XML (0.74 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Literatuurwetenschap

(1970)–Frank C. Maatje–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

§ 9 De problematiek van tekst en tekstuitgave: een tweede beslissingsmechanisme

Toetsen we de in de vorige paragraaf beschreven positivistische literairwetenschappelijke activiteit aan ons model van een literairwetenschappelijke theorie, dan zien we dat het object van de eerste niet het literaire werk zonder meer was, doch vooral het ontstaan van dat werk, de genese. Men spreekt daarom wel van een genetische beschouwingswijze (tegenover de structurele, die het werk als voltooide zelfstandigheid bestudeert). Deze instelling blijkt zeer duidelijk, als we trachten,

[pagina 32]
[p. 32]

de verschillende activiteiten der positivisten te onderscheiden. Waarmee immers hielden zij zich bezig? Met 1. de invloed van de ene schrijver op de andere; 2. de invloed van het culturele en sociaal-politieke leven op de literatuur van een tijd; 3. de gedetailleerde studie van afzonderlijke literaire werken onder het aspect van de vraag, hoe de tekst tot stand is gekomen, met inbegrip van de exegese van moeilijke plaatsen in die tekst; 4. het ederen (uitgeven) van deze teksten in zgn. tekstkritische of historisch-kritische uitgaven. De beide eerstgenoemde punten, (1) en (2), die blijk geven van een synthetische, een meer op het geheel van literairhistorische verbanden gerichte belangstelling, zijn zonder meer van genetische aard; de punten (3) en (4), waarbij het meer om de analyse en het detail gaat, evenwel nauwelijks minder: de positivistische commentaar op literaire werken, zowel in de secundaire literatuur als in de tekstuitgaven legt altijd de relatie tot de historische, sociale of biografische achtergrond, vanwaaruit die werken worden ‘verklaard’.

Niettemin moet m.b.t. punt (4) worden gezegd, dat de resultaten van de positivistische edeertechniek voor de huidige literatuurwetenschap, indien we in staat zijn, juist van die genetische commentaar te abstraheren, een grote mate van relevantie bezit.

Immers, wij moeten ons in § 1 beschreven theorie-model voeden met de verzamelde gegevens betreffende ons object. Die gegevens kunnen we slechts, bij schriftelijk overgeleverde literatuur, aan een tekst ontlenen. Levert die overlevering zelf al problemen op, dan moet worden vastgesteld, welke taaltekens (woorden, zinnen) tot die tekst behoren, en welke niet (deze laatste noemt men de corrupte). Dit is i.h.b. bij slechts in handschrift overgeleverde, dus vooral bij klassieke en middeleeuwse teksten het geval. Bestaan er voorts van een literair werk verschillende teksten, d.w.z. uiteenlopende reeksen taaltekens, waarvan de sommen der betekenissen wel in details verschillende ‘inhouden’ (vgl. 4) opleveren, maar globaal genomen als tot hetzelfde werk behorend kunnen worden geïdentificeerd, dan zal de uitgever van zo'n tekstencomplex (een) bepaalde keuze(n) moeten doen en ook verantwoording van die keuze moeten afleggen. Hij zal dan de varianten, d.w.z. de van de door hem opgestelde tekst afwijkende taalvormen in een register, het zgn. variantenapparaat dienen te vermelden. Dit zijn werkzaamheden, die niet alleen bij overlevering-in-manuscript van een werk moeten worden verricht, maar ook bij in druk overgeleverde werken, tot in de nieuwste tijd, als b.v. de verschillende drukken van een werk van elkaar afwijken. Verschillen de teksten (handschriften zowel als drukken) in bijzonder sterke mate, dan vervaardigt men een zgn. synopsis, waarin de verschil-

[pagina 33]
[p. 33]

lende versies naast elkaar worden afgedrukt, opdat ze nauwkeurig met elkaar kunnen worden vergeleken. Bij in manuscript overgeleverde werken moet de uitgever, om de onderlinge relatie der teksten te verklaren, bovendien veelal één of meer niet-overgeleverde, hypothetische versies van de tekst aannemen, om de onderlinge verhouding in een stamboom of stemma te kunnen vastleggen.

Het is hier niet de plaats, uitvoerig op alle onderhavige problemen in te gaan. De filologie is een vak apart, en een goed, betrouwbaar resultaat van haar activiteiten is een absolute voorwaarde voor verder literairwetenschappelijk onderzoek. Het 19e-eeuws positivisme heeft deze taak veelal uitmuntend vervuld: we plukken vandaag de dag nog de vruchten van zijn werkzaamheid.

Die werkzaamheid lag op het terrein van wat R. Wellek en A. Warren in hun bekende literairtheoretisch handboek de preliminary operations noemen. De uitgever van een tekst ging en gaat echter vaak nog een stap verder: hij voegt ook dikwijls aan de uitgave een zgn. commentaar toe, dat rekenschap geeft van de hierboven in punt (3) genoemde genese- en exegese-problemen. De in zo'n commentaar gegeven verklaringen zijn veelal van zeer heterogene aard: ze bevatten in beginsel elementen uit alle wetenschappen en alle aspecten uit het leven. Hier betreedt de filoloog het terrein van de interpretatie. Als wij ons theorie-model echter willen voeden met gegevens van het object, en dan uitsluitend van dat object, dan dient onze theorie te worden voorzien van een voorgeschakeld scheidingsmechanisme, dat moet beslissen over de vraag, welke aan de taaltekens van een tekst toegeschreven betekenissen (zoals de commentaar van een historisch-kritische uitgave die bevat) werkelijk tot het object in onze zin behoren, en welke niet (b.v. slechts wetenswaardigheden-eromheen vormen); zie afb. 10.

In dit tweede beslissingsmodel bm (over het eerste zie boven § 1) worden volgens dit schema alle aan de taaltekens van een kritisch uitgegeven tekst toegeschreven betekenissen ingebracht (input, links); het levert als output deze betekenissen, ingedeeld naar 1. werkelijke betekenissen,

illustratie
afb. 10


[pagina 34]
[p. 34]

die dus op een door de theorie verantwoorde wijze corresponderen met de vormen van de taaltekens en aan die theorie worden doorgegeven (bovenaan rechts) en 2. betekenissen, die niet met deze vormen van taaltekens corresponderen en dus door het beslissingsmechanisme worden ‘ontmaskerd’ als niet-betekenissen, als elementen buiten het literaire werk, waaraan geen taaltekens direct beantwoorden (onderaan rechts).

De behoefte aan zo'n beslissingsmodel is uiteraard des te groter, naarmate de uitgever van een tekst, zoals b.v. de positivist, zelf een andere theorie hanteert dan de gebruiker van de tekst, b.v. de 20e-eeuwse structuralist. Hetzelfde geldt voor het gebruik van alle andere vormen van exegese, zoals die te vinden zijn in verhandelingen over schrijvers en dichters in de zgn. secundaire literatuur. Ook hier geldt immers, dat we moeten weten, welke van de verzamelde gegevens ons object betreffen en welke niet. Het is duidelijk dat een dergelijk beslissingsmechanisme een hechte basis alleen kan hebben in een welgeformuleerde betekenis-theorie en ook bepaald wordt door de axioma's van de literaire theorie überhaupt, die men wenst te hanteren. Daar onze in de vorige paragrafen schetsmatig aangegeven theorie berust op de fictionaliteit (§ 4 en 5), kunnen we alvast voorlopig zeggen, dat slechts diè aan een tekst toegeschreven betekenissen echte, werkelijke betekenissen zijn, die de fictionaliteit van die tekst constitueren.

Bibliografische aantekeningen

De hedendaagse post-positivistische literatuurgeschiedschrijving, met name de internationaal-comparatistische (vgl. § 7), die sterk de inwerking van de in § 11 te behandelen autonomie-bewegingen heeft ondergaan, wijst het begrip invloed als te zeer van een causalistisch apriori getuigend af (vgl. b.v. C. de Deugd, Het metafysisch grondpatroon van het Romantische literaire denken, 13 e.v.). De vraag, ‘waar een schrijver of dichter het vandaan heeft’ acht zij niet relevant voor de structuurbeschrijving, en daarin heeft ze, vooral bij de behandeling van de letterkundige geschiedenis van na het Klassicisme, dus sinds de Romantiek, wel gelijk; overigens zijn het ook in de klassicistische, hevig met literaire conventies beladen literatuur van b.v. de 17e eeuw niet de traditionele elementen, maar juist de variaties daarop, die voor de originaliteit van het betreffende werk verantwoordelijk zijn (en daarmee voor de werking die ervan uitgaat - al is deze laatste bij tijdgenoot en historisch beschouwer geenszins dezelfde!). Toch zal een literatuurgeschiedschrijving die een beeld tracht te geven van de ontwikkeling van het literaire leven, dus van de literaire werken in hun sociale en psychologische context, het niet geheel zonder het begrip invloed kunnen stellen; maar zij zal die invloed dan moeten gaan zien als een bijzonder geval van de structurele parallel, d.w.z. als een overeenkomst in bepaalde structuuraspecten tussen bepaalde werken, welke dan via extra-literaire gegevens (uit dagboeken en andere documenten) worden herleid tot hun oorsprong. Van veel belang is daarbij een

[pagina 35]
[p. 35]

specificatie van die invloed: in welke ‘laag’ van het werk is deze bemerkbaar, b.v. in die van de stijl (vgl. § 13), van de tijdsbehandeling (vgl. hfdst. II, § 28-32) of van de motieven (vgl. hfdst. III, § 44). En van nog veel meer belang is uiteraard de vraag, wat die door de schrijver van een ander ‘overgenomen’ elementen uiteindelijk in zìjn speciale werk ‘doen’.

 

Over de principes van de filologie schreef J.H. Waszink een uitstekend inleidend artikel: De philologische methode van literatuurbeschouwing.

 

Over de preliminary operations zie R. Wellek and A. Warren, Theory of Literature, blz. 45 e.v. In grote lijnen, wanneer we aan enkele nuanceverschillen voorbijzien, vormen de door ons beslissingsmechanisme uitgesorteerde ‘niet-betekenissen’, d.w.z. de elementen buiten het literaire werk, het materiaal voor Wellek en Warrens onderzoekfase ‘The Extrinsic Approach to the Study of Literature’ (Theory of Literature, blz. 61 e.v.), terwijl de ‘werkelijke betekenissen’ de basis voor hun ‘Intrinsic Study of Literature’ (Theory of Literature, blz. 127 e.v.) leveren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken