Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza (1961)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
Afbeelding van Verzameld werk II. Kritisch en verhalend prozaToon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.41 MB)

XML (2.69 MB)

tekstbestand






Editeur

Gerrit Kamphuis



Genre

proza

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
kritiek(en)
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza

(1961)–Martinus Nijhoff–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 1081]
[p. 1081]

Luctor et emergo
Eerste hoofdstuk: ‘Sprekend zilver’

In mijn werkkamertje is geen tweede stoel. Beschouw dit niet, gij lezer, als ongastvrijheid. Integendeel, ik verheug mij zo op uw bezoek, dat ik, om mij teleurstelling te besparen, geen maatregelen tref eer ik mijn ogen durf geloven. Wie voor gasten, zo denk ik, een stoel gereed zet, belet ze te komen.

Gasten zijn als de zwaluw. Zij komen, of niet, naar eigen believen. Als er meer dan één komt, maken ze zomer. Ontvang ze goed. Bouw vooral niet van tevoren een nestje onder uw pannen. Dat doen ze liever zelf. Als gij ooievaars wilt hebben, zeggen de boeren, houdt u dan op een afstand van de paal met het wiel, anders komen ze niet. De ware gasten zijn schuw en overgevoelig. Een gereedstaande stoel, bij voorbeeld, maakt het hun ondoenlijk zich gast te voelen. Dan worden ze visite. Dan is er meer naar het moment van hun vertrek dan naar hun komst uitgekeken. Want elk ceremonieel is gericht op het einde. Natuurlijk ga ik, begrijpt u mij goed, als een gast bij mij binnentreedt, terstond een stoel voor hem halen. Maar niet eer hij er is.

Dit moest mij van het hart, o student, die hier vanmorgen op bezoek waart. Aanvaard dit als een verontschuldiging wanneer mijn ontvangst u onwellevend is voorgekomen. Aanvaard dit tevens als dankbaarheidsbetuiging. Want zonder uw komst was alles mij voorbijgegaan.

Gij hadt een week tevoren uw komst gemeld. ‘Om tien uur precies op dinsdagmorgen’, luidde het briefje, dat ik, gij ziet het, van buiten leerde. Het is nooit mijn bedoeling geweest, geloof me, toen gij als toonbeeld van correctheid zo verrassend op tijd bij mij binnentradt, dat gij op het veldbed neer zoudt strijken. Het is maar een nood-bed. Ik gebruik het alleen als ik zo veel gasten heb dat ik mijn slaapkamer heb moeten afstaan. Maar gij, met uw voorkomende woorden ‘doet u geen moeite, ik zit hier uitstekend’, gij hebt mij weerhouden het vertrek te verlaten. Met machteloze schaamte zag ik u, in de nederige

[pagina 1082]
[p. 1082]

positie die gij voor lief naamt, de onberispelijke vouw in uw gestreepte broek wat hoger optrekken langs uw hoge knieën. Gij weet waarschijnlijk zelf niet hoe uw verschijning mij imponeerde. Gij waart lang, gij droegt een bril en een bloem in het knoopsgat. Beurtelings voelde ik mij gestreeld en gekweld door de gedachte, dat gij, speciaal voor dit bezoek aan mij, op deze stralende augustusmorgen, u zo correct in het zwart hadt gestoken. Gij hebt mij terstond gerustgesteld. Gij hadt om elf uur, zo deeldet gij mij mede, een trouwerij te Middelburg. Het was u begrijpelijkerwijs beter uitgekomen mij vóór het stadhuis dan na het dejeuner te bezoeken. Om vijf uur vanmorgen hadt gij u al staan scheren, om zes uur waart gij in uw auto gestapt, en indien gij bij Goes niet om hadt moeten rijden, omdat de rijksweg was opengebroken, dan waart gij hier nog een half uur eerder geweest. Ik woonde hier prachtig, gingt gij verder. Een tuin als een park, en dat vlak onder de duinen, het was een trouvaille. Het was niet zo ver als de mensen zeiden. De weg wees zich zelf. Gij apprecieerdet het zeer, dat ik op dit onwaarschijnlijke uur, zoals u het goed vondt u uit te drukken, u niettemin had willen ontvangen. Gij zoudt nu met de deur in huis vallen. Gij waart ab-actis van een genootschap. Of ik in januari een lezing wilde houden. Het onderwerp liet gij geheel aan mij over. In beginsel moest ik thans een toezegging doen. In oktober zou ik een titel opgeven. Dan kon de aankondiging in zee. Misschien waart gij, besloot gij, wel wat tijdig met uw verzoek, maar ‘gouverner c'est prévoir’ had Napoleon gezegd.

Ik gaf mijn woord. Verheugd sprongt gij van het veldbed op. Uit dank voor uw komst gaf ik u een spreuk mee. Van bruiloft komt bruiloft. Zo, vooruitlopend, geleidde ik uw schreden over de drempels. Ik bracht u naar de voordeur, ik hielp u in uw stofjas, kortom, om met de dichter te spreken, ik het u uit als men koningen doet. Gij steegt in uw reeds gekeerde wagen. Gij reedt, zacht ronkend, de oprijlaan af die mijn ‘refuge’ verbindt met de kronkelende landweg. Nog staakt gij, bij het hek, uw arm omhoog en zwaaidet ten afscheid. Ik zag u tussen de wil-

[pagina 1083]
[p. 1083]

gen steeds sneller verdwijnen in de richting van het dorp. Steeds verwijderder klonk, in de bochten, uw claxon. Ja, toen gij, reeds het dorp door, thans langs de straatweg naar Middelburg moest stuiven, hoorde ik nog in de verte uw jachthoorn, dacht ik, schallen.

Hoe vreemd was het mij te moede, toen ik weer alleen in mijn werkkamertje achter de schrijftafel zat. Een bezoek is muziek. Het kan urenlang naklinken. Gewoonlijk, om enig verzet te hebben, breng ik dan de ledige stoel naar de woonkamer terug. Ditmaal echter, nu deze verstrooiing ontbrak, was het naspel des te intenser. Ik besloot van die echo's gebruik te maken en meteen met de lezing aan te vangen. Opwellingen zijn echo's, interrupties zijn inspiraties, zou mijn thema zijn. Ik wist toen nog niet dat het mijn lijfspreuk zou worden. Ik nam de pen en begon te schrijven.

‘Toen ik, dames en heren’ - zo schreef ik - ‘geruime tijd geleden, het was een prachtige augustusdag, door uw vooruitziende en hoffelijke secretaris in mijn buitenhuis op Walcheren werd uitgenodigd, om in uw stad in de loop van de winter een lezing te houden, had ik, hoewel ik gaarne aan de oproep gehoor gaf, geen notie waarover de lezing gaan zou.’

Hier haperde de pen. Wat was er? Mijn zin overlezend werd ik geschokt door het moedwillige ‘geen notie’. Ik bladerde, om mijzelf de les te lezen, een tijdje in Van Dale. Ik schreef ‘geen vermoeden’ boven ‘geen notie’. Ziezo. Waar was ik?

Ja, waar was ik? - Ik was te Middelburg. Ik parkeerde mijn auto op de markt. Ik opende de dickey-seat, wierp er pet en stofjas in. Ik haalde uit een foedraal mijn hoge hoed voor de dag. Langzaam overschreed ik het brandende plein. Ik voegde mij, glimlachend en hier en daar een hand drukkend, bij een der feestelijk geklede groepen die zich langs de trap en reeds in de ingang van het statig stadhuis hadden opgesteld. Wij formeerden haastig een dubbele haag, toen voor het bordes de ongeduldige paarden van de trouwkoets werden tot staan gebracht. Men ontwaarde in het rijtuig de witte boeket en, hoog van de

[pagina 1084]
[p. 1084]

bok, hield een met linten versierde zweep het trappelend span in bedwang.

Neen, waar was ik? - Ik zat in mijn werkkamertje. Ik probeerde met inspanning van al mijn krachten uit de echo's van uw bezoek het vervolg van mijn lezing op te vangen. Ik moest mij concentreren. Ik sloot, voor één moment, mijn ogen.

Maar juist in dat éne moment had ik alles gemist. Toen ik mijn ogen weer opende was de bruid mij voorbij. Ik zag, diep in de brede gang, over de hoofden der dringende mensen heen, een met witte bloesems bestrooide sluier als een ster de trouwzaal binnenzweven. Ik had alles gemist. Zowel de bruid als de lezing. Verslagen stond ik van achter de schrijftafel op, deed de tuindeur open, deed twee passen naar buiten. Nog koesterde ik hoop haar te achterhalen, want, vlak achter de bomen, meende ik de golvende zoom te zien van een voortschrijdend bruidskleed. Maar weldra verstijfden de plooien tot duinen. En weldra ook verloor zich uw laatste echo in het eentonig geruis van de nabije zee.

Terwijl ik zo in de felle zon verdwenen stemmen beluisterde, kwam een ander geluid uit de stilte nader. Op het grintpad kraakten autobanden. Een doordringend signaal. Een zoemende motor werd afgezet. - Hoe dwaas van mij even gedacht te hebben, toen ik om het huis heen naar de voordeur snelde, dat gij het waart, jeugdige vriend van vanmorgen, die iets hadt vergeten! Ik hield plotseling halt. Gij hadt niets vergeten.

Waar waart gij? - In de doodstille trouwzaal. Bruid en bruidegom gaven elkaar de pen door. Men kon hen hun namen horen schrijven. Gij stondt naar het gekleurde raam te kijken. Daarbuiten speelde de Abdij een kwartier.

Hoe kon ik zo dwaas zijn! Ik liep ijlings verder en, onmiddellijk daarop, toen ik de voordeur bereikte, doorstraalde mij de vreugde om dit nieuwe bezoek.

Het was mevrouw K. Zij zat muisstil in haar muisgrijze Packard. Zij had mij uit de voordeur verwacht en zag mij niet om het huis heen komen. Hoe zou ze trouwens? Een spiegeltje,

[pagina 1085]
[p. 1085]

uit een tasje gehaald dat op haar schoot nog open moest liggen, nam haar aandacht in beslag. Haar slechts met de trouwring getooide hand tastte onder het neerhangend hoedje, en streek daar de eigengereidheid terug van onder dit hoedje verborgen krullen. Haar wang was donzig van verse poeder, het rouge op haar lippen had nog niet gelachen.

‘Dag Annie’, riep ik.

Zij keek op, lachte, borg de spiegel in het tasje. Zij maakte geen aanstalten uit te stijgen. Zij bleef rustig zitten achter het stuur.

‘Zo’, zei ze, ‘ik tref het dat je thuis bent. Houd ik je op?’

Ik gaf haar een hand en deed het portier voor haar open.

Toen eerst stapte zij uit.

Hier, lezer, vraag ik uw volstrekt vertrouwen. Gij zult zien dat straks iets plaats vindt waarbij het geluk van gehele families op het spel staat. Ik schrijf slechts voort als gij mij uw strikt stilzwijgen toezegt. Dit is geen scherts. Met familie-aangelegenheden valt niet te schertsen.

Annie en Otto K. zijn goede kennissen van me. Otto is een bekend bankier te Rotterdam. Wij hebben bij hetzelfde regiment gediend. Daar ik geen groot vermogen bezit en niets begrijp van financiële transacties, is Otto mijn steun en toeverlaat als zich, een hoogst enkele maal, zulke moeilijkheden voordoen. Zij hebben talloze sociale verplichtingen, Annie en Otto, zodat wij elkaar meestal niet meer zien dan eens per winter, als ik bij hen ga eten. U begrijpt dus hoe Annies komst mij verraste. Zij had mijn Zeeuws huis nog niet gezien.

Zij bleek verrukt. Zij putte zich uit in bewonderingen. Zij had aan een boertje, met een kop als een apostel van Toorop, de weg gevraagd. Hij was slecht te verstaan, maar zijn hand had het witte landhuis gewezen dat reeds tussen de bomen te zien was geweest. Hoe ver was de zee? Maar vijf minuten! Hoe heerlijk om van het strand te komen en hier in de schaduw uit te rusten. Had ik een hangmat? Dat witte goedje, waarmee de gevel van het huis was bestreken, heette dat silicaat? Zij be-

[pagina 1086]
[p. 1086]

tastte het even. De v.B's hadden het ook aan hun huis aan de plassen. Het weerde zowel hitte als vocht.

Ik leidde, via het terras, haar de woonkamer binnen. Niets aan de muur, de muren wit. Hoe ruim, zei zij, met zo weinig meubels. Ik zette, terwijl zij het portret op de schoorsteen bestudeerde, de fluitketel aan om koffie te zetten. Wij bekeken het huis van onder tot boven. De badkamer, tussen slaap- en logeerkamer in, deed haar met een kreet de handen ineenslaan. Na de hang- en legkast geopend te hebben, werd zij, op mijn slaapkamer, eensklaps getroffen door het weergaloos uitzicht op bomen en duinen. Later, op de overloop die landwaarts uitziet, bleef zij peinzend staan turen over hagen en weiland. Was ginds de toren van Middelburg? Ik lichtte haar in dat het de Abdij was. Daar lag Rooms Koning graaf Willem begraven die tegen de Friezen gesneuveld was. Hoe misplaatst, dacht ik, was hier historische kennis. - De kerk was geen graf. Hij was op dit ogenblik één en al leven en beweging. Mensen zaten en stonden in het stampvolle schip. Men keek uit naar wie er was en naar wie er niet was. Laatkomers liepen plaats te zoeken. Het orgel, dat piano gepreludieerd had, zette forte de mars uit Lohengrin in. Geheel de kerk rees als één man op. -

Zo, als gastheer, vergat ik, weer mijmerend, mijn plicht. Gelukkig dat de fluitketel de zijne niet vergat en beneden, luid fluitend, geen langer uitstel duldde. Zoals ik koffie maakte, zei Annie dankbaar, toen wij buiten op het terras in de vouwstoelen lagen, zo kon het niemand. Maar ik had niet de gave het anderen te leren. Coba, haar meisje, had precies gedaan wat ik haar gezegd had, toen ik laatst in januari naar de keuken gegaan was om het Coba te wijzen, maar Coba kon veel maar geen koffie zetten. Die kalveren, die onder de bomen graasden, waren die van mij? Waren die van de boer? Was de boer hier vlak naast? Hoe praktisch was dat met melk en eieren. Als de boerin ook nog brood bakte had men niets meer nodig. Wat! Was dat zo? Het was een paradijs. Die duiven, waren dat wilde duiven? En die pauwen? Zij hield niet van pauwen. Ze konden

[pagina 1087]
[p. 1087]

zo dreigend staan te kijken, met hun kop opzij, of ze wraak wilden nemen op vrijgevigheid.

Ik hield door de koekjes wat verder te werpen de dieren op een afstand. Annie raakte aan het vertellen. Zij was naar Walcheren gekomen ter wille van haar oom Dick. Gisteren namelijk - moest ik weten - hadden Otto en zij een diner gegeven. Over de dertig mensen. Zij hield meer van diners in de zomer dan in de winter. Door open ramen kwam geur uit het park. Avondzon op damast was mooier dan kaarsen. Veel zilver en kristal. Gelukkig had zij van alles zesendertig. Ik moest Otto's positie in aanmerking nemen, doorlopend diners, niet altijd even prettig. Maar gisteren was het bijzonder geslaagd. Bij het dessert had v.B. haar in het oor gefluisterd, dat Otto's stap - Otto is een wonder - succes had gehad en dat haar oom Dick de Leeuw zou krijgen. Het kwam volgende week in de krant, bij de lintjesregen. Zij begreep niet dat Otto haar niets gezegd had, maar zo was Otto. 's Nachts had zij terstond het plan opgevat om de volgende dag naar Middelburg te gaan om oom voor te bereiden. Haar oom Dick was een schat, de enige broer van haar vader. Otto had de tocht overbodig geacht en veel te vermoeiend. Maar moest dan, had Annie aangehouden, tante Marie het nieuws niet weten? Tante Marie moest de kinderen toch uit kunnen nodigen en zorgen dat de Leeuw een feest werd voor oom Dick? Tante Marie was een spook. Een raar huwelijk was het, oom Dick en tante Marie, zij spraken nooit samen. Oom had stellig zijn onderscheiding, nu het zijn glorie betrof, voor tante verzwegen. Zo was Otto gezwicht en Annie spontaan naar Middelburg gereden. Als zij opgebeld had maakte tante maar omslag, zij kon altijd terecht bij haar eigen oom Dick. Behalve juist vandaag. Oom Dick, toen Annie aankwam, zat in zijn kamer. Kind, had hij gezegd, toen Annie hem een kus gaf, kind, je tante heeft gasten. Het bleek dat vandaag tantes nichtje trouwde, een dochter van tantes broer. Annie had zich de annonce vaag herinnerd, maar Otto had die in zijn zak gestoken om van het kantoor te telegraferen, het was haar

[pagina 1088]
[p. 1088]

glad door het hoofd gegaan. Kort en goed, tante had haar familie over, tantes zuster uit Almelo, enzovoort. Jongelui stonden in de gang toneelstukjes te repeteren. Tante Marie, in plaats van zich in die reünie te verheugen van haar eigen familie, had een humeur als een spin. De Leeuw was niet eens ter sprake gekomen, laat staan Annies logeren. Hoe had Annie het hart gehad, had tante uitgeroepen, dat zij eerst de heer des huizes en dan de gastvrouw kwam begroeten. Maar of Annie geen hart had, was tante voortgegaan, moest Otto weten. Wat erger was vandaag, was dat de bruidegom geen hart had, de bruidegom van vandaag, die v.A.v.A., die met haar nichtje trouwde. Na alles wat oom Dick voor het jonge paar gedaan had - oom was borg geweest bij de koop van hun huis - had die bruidegom best, al woonde hij in Assen, voor ooms zestigste verjaardag over kunnen komen, al had oom - je kent oom - daar niet op gestaan. Nu vertikte tante mooi weer te spelen. Almelo had het grote zilver gegeven, van tante Marie zou dessertzilver komen, maar tante Marie had het afbesteld. Die bruidegom moest eerst manieren leren, al was hij van adel. Het was erg opgevallen, op de receptie, bij de geschenken, dat er niets van tante Marie en oom Dick was geweest. Mocht het een les zijn! Tante Marie gaf niets om conventies. Men had niet gedurfd voor het trouwdejeuner oom en tante te passeren, maar als het gekund had, had men het gedaan. Zo gespannen was de toestand. Toen had tante Marie Annie apart genomen. Kind, zei tante Marie - gelukkig wat kalmer - je begrijpt me verkeerd. Het ging natuurlijk niet om dat zilver. De eerste maal dat de jongelui, had tante gezegd, na de huwelijksreis naar Middelburg kwamen, kregen ze het. Maar een man moest zijn vrouws familie erkennen. Het was het geheim van huwelijksgeluk. Haar nichtje, de bruid, zou haar later dankbaar zijn, dat haar tante voet bij stuk had gehouden. Toen kreeg Annie een kus en ging tante zich kleden. Kleden was een groot woord. Tante Marie droeg nooit dan dezelfde japonnen, met kraagjes tot haar kin, en aan een lang zwart koordje het gouden horloge dat oom eens uit Zwitser-

[pagina 1089]
[p. 1089]

land mee had gebracht en dat verdween in haar ceintuur. Het kleden bepaalde zich tot de schoenen, die Annie, vanwege de lange japon, nog nimmer aanschouwd had. Oom Dick had nog in zijn kamer gezeten, toen Annie afscheid was komen nemen. Heb je het gehoord, had oom Dick gezegd. Annie dacht aan de Leeuw, maar oom Dick aan het zilver. Hij had wel zilver van goud willen geven, had oom gezegd, als het anders was gelopen. Toch was tantes standpunt tenminste een principe. Hij hoopte dat ‘eind goed al goed’ zou blijken. Het was frappant, had Annie gedacht, hoe oom op haar vader was gaan lijken. Als twee druppels water. Zo denkend was zij weer in haar auto gestapt. Zij had zich de naam van mijn dorp herinnerd. Het oud boertje had terstond mijn huis geweten. Het was hier zalig. Zij hield meer van buiten dan van de stad.

Het is bijna overbodig, lezer, te vermelden, hoe ik op Annies verhaal reageerde. Naar Rotterdam terugrijden, vermoeid als zij was, was uitgesloten. Nu zij ditmaal haar oom en tante geen overlast kon aandoen, moest zij van de nood een deugd maken stelde ik voor, en hier overnachten. - Maar was dat niet lastig? - Wel neen. We gingen, animeerde ik, vanmiddag wat zwemmen. Vanavond, schepte ik op, zou ik haar laten zien, dat ik nog beter biefstuk bakte dan koffie zette. Na het eten een stapje, en dan, zo besloot ik, met de kippen op stok. Zij zou echter het eenvoudige voor lief moeten nemen.

‘Het is wel heel verleidelijk’, zei Annie.

Wij tilden de bagage uit de auto en droegen ze de trap op. In minder dan geen tijd was de logeerkamer een echte logeerkamer geworden door de geur en de kleur van half-uitgepakte koffers.

‘Laat me nu alleen’, zei Annie. ‘Ik wil me verkleden. Tussen twee haakjes, heb je telefoon?’

Helaas niet, zei ik. De dichtstbijzijnde telefoon was in het dorpspostkantoor. De kwestie was, zei Annie, dat het half één was, zij had beloofd tegen die tijd de kinderen op te bellen. Die zaten nu aan de koffie. Als zij niet thuis was, kwam Otto thuis lunchen. Zij kon dan tegelijk zeggen dat zij bij mij was.

[pagina 1090]
[p. 1090]

Ik gaf haar de raad zich dan nu niet te verkleden. Het was kwart voor één. Was het niet wenselijker direct dorpwaarts te gaan?

‘Zoals je wilt’, zei Annie, en volgde mij de trap af.

Ik moet zeggen Annie chauffeert uitstekend. De Packard schoot achterwaarts de oprijlaan af. Halverwege de oprijlaan keerden wij op het grasveld. Een speciaal privilege, zei ik, voor deze Packard. Wij vlogen de bochten om van de landweg. Wij waren in de dorpsstraat.

‘Hier is het postkantoor’, waarschuwde ik Annie. Zij had het nergens aan kunnen zien. Het hulpkantoor is een arbeiderswoning, achter een scherm verscholen van ineengegroeide hoog opgesnoeide olmen. De voortuin, ter weerszij van het klinkerpad, is een en al bloembed met floxen en asters. Wie de groene deur met de klink heeft geopend, staat echter in een koel en zakelijk portaaltje. De vloer is van cement, er hangen tarieven. Halfweg dit portaaltje - de ruimte is beknopt - gaat reeds portaal in telefooncel over. Men kan de cel met een tochtdeur sluiten. Het kantoor wordt gedreven door twee Zeeuwse vrouwen, moeder en dochter. De dochter verschijnt achter het loket als men postzegels koopt of wil telefoneren. Wanneer dit laatste het geval is, noteert zij het nummer en verzoekt u in de cel te gaan.

Annie ging op de kruk in de telefooncel zitten. Zij liet de tochtdeur open. Ik bleef in het portaal bij het loket staan wachten. Ik zag de dochter, zeer lang in haar Zeeuws kostuum, achter in het vertrek, meer kamer dan kantoor, bij een toestel aan de muur Rotterdam aanvragen. Aan een witgeschuurde tafel, eveneens in dracht, zat haar moeder brieven en couranten te stempelen. Op gezette tijden verdween een stapel, met elastiek er om heen, in een zak aan haar voet. Nu hing de dochter de haak weer aan het toestel en knikte uit de verte mij bemoedigend toe. De aansluiting, beduidde haar woordeloos lachje, zou niet lang doen wachten. Ik moest haar bevreemd hebben aangekeken, want nogmaals kwam het ernstig lachje, ernstiger ditmaal, zonder knikken. -

[pagina 1091]
[p. 1091]

Kwam het door de kap dat ik u herkende? - Broos als schuim, bruid, hing tintelend het kant om uw slapen. De slippen van uw kleed waren duinen geworden, gijzelf, gij bruid, stond midden op zee. Witte vlokken, waarmee gij uit zee waart gestegen, bevroren om uw hoofd tot een blinkend mutsje. Hoe hoog reest gij op, hoe onbereikbaar. De zon verdedigde uw gelaat tegen mijn ogen, terwijl uw sluier u nagleed over rimpelende golven. Waarheen waart gij op weg? Wat kon ik voor u doen om het pad u te effenen? Had mijn leven geen waarde dat gij niets aan mij vroegt? Ik gaf alles, alles, om het geringste bij te dragen dat gij de traan van morgen vandaag nog niet schreit. Wijs mij, gij over de ganse wereld heenblikkend, wijs mij één ding, hoe klein ook, hoe onaanzienlijk, dat ik uw stralende lach bestendig.

Over water en weiland ijlden sneller dan licht de berichten. De aansluiting kwam. Rotterdam bracht jubelende kinderstemmen. Ik zag een moeder, van ontroering lachend, vermaningen geven. Kinderen, niet zo luid, dan versta ik jullie beter, zei Annies stem tot een joelend groepje. Ze moesten, zei Annie, aan Coba zeggen dat zij vanmiddag met Coba naar de dierentuin mochten. Jan en Piet v.B., als zij wilden, mochten mee. Morgen om deze tijd zou moeder weer opbellen. Toen Otto. Nu lachte Annie niet meer, of, juist gezegd, anders. Bij oom Dick en tante Marie had zij het slecht getroffen. Zij was nu bij mij. Ik had haar gevraagd te blijven logeren. Neen, dat trof prachtig! Als Otto morgen naar Antwerpen moest, morgen was woensdag, dan zou zij donderdag, als hij terugkwam, met de wagen voor station Roozendaal staan. Dan reden zij samen vandaar terug naar Rotterdam. Hij moest naar mijn adres uur van aankomst seinen.

Hier nam ik de hoorn van Annie over. Ik hoorde Otto mij warm begroeten. Ik moest Annie, zei hij, maar flink vertroetelen. Zij had het verdiend. Hij stelde mijn gastvrijheid op hoge prijs. Ik antwoordde dat het genoegen aan mij was. Ik had, zei ik, hem een voorstel te doen. Waarom zou hij niet, uit Ant-

[pagina 1092]
[p. 1092]

werpen komend, Annie donderdag hier halen? Hij moest zich voor een dag of wat vrij zien te maken en minstens het weekend overblijven. Ik had ruimte genoeg, mijn huis was een paleis. Er was een vliegveld vlak bij, maar als hij per se per trein wilde komen, zouden Annie en ik hem uit Middelburg halen.

Otto zweeg even. Ik hoorde de blaadjes van een agenda ritselen. Uitstekend, zei hij langzaam, alsof hij tegelijkertijd noteerde. Donderdag. Middelburg. Hij zou telefoneren hoe laat hij aankwam. Of ik soms S. van de L.E.E.M. kende? - Van de ‘Luctor et Emergo’, zei hij uitvoerig, alsof het mogelijk was dat ik nooit van de ‘Leem’ gehoord had! - Neen, zei ik, ik kende S. niet persoonlijk. Het was niet van belang, zei Otto onmiddellijk, hij moest S. spreken, het ging over zaken. So long. Mocht hij Annie nog even hebben?

Annie nam de telefoon weer over. Otto scheen iets te zeggen waarom zij moest lachen. Zij zou vanavond, beloofde zij, aan Coba schrijven, wat Coba in Otto's koffer moest pakken. Of hij, Otto, er tegen opzag, haar parasol mee te brengen? Die met die bloemen. Otto mocht als beloning de parasol zelf gebruiken, maar alleen, zei Annie, op de Keizerlei!

Wat is het een genot, lezer, een vrouw te zien lachen. Welk een voorrecht haar glimlach gade te slaan, als haar hand op de hoorn die zij neerlegt blijft rusten, terwijl zij dierbare stemmen herdenkt. Mij sprongen de tranen in de ogen. Onbewaakte momenten zijn onweerstaanbaar.

Ik legde, toen wij weer in de auto zaten, mijn hand op haar mouw. Of zij naar Middelburg door wilde rijden. Het was dringend. Ik zou het haar onderweg wel vertellen.

Annie, lezer, maakt nooit bezwaren. Suizend ging het door het ruime landschap, hier en daar een molen, een dorpsplein, de duinen rechts, de akkers links. Ik deelde Annie mijn krijgsplan mede. Maar allereerst moest Annie zeggen waar het trouwdejeuner was van tantes nichtje. Verseput, zei Annie. Dan zou ik, zei ik, bij het begin beginnen. Verleden zomer had ik een neef en nicht te logeren gehad. Neen, ze kende ze niet, E. en

[pagina 1093]
[p. 1093]

G.N. Wij hadden op marktdag, zoals te doen gebruikelijk, te Middelburg gewinkeld. E. en G. kochten voor Amerikaanse relaties zilveren klompjes en andere bagatellen. Ik had toevallig, toen mijn neef en nicht bij de toonbank stonden, in een vitrine een ongelooflijke lepel gezien. Een zilveren lepel, maar geen gewone eetlepel. Een sprookjeslepel. Een lepel waarmee een koning door elfen wordt bediend. Ik was er herhaaldelijk nog naar gaan kijken. Hij was niet goedkoop. Toch was het een wonder dat hij nog niet weg was. Nu gingen wij, zei ik, de lepel kopen. We lieten hem, vervolgde ik, anoniem in de Verseput bezorgen, als een geschenk voor het bruidspaar v.A.v.A., in zachte watten, met een strik om het doosje. Wij schreven erbij, in een kort gedicht dat wij zouden maken, dat deze lepel de komst van dessertzilver voorspelde. Annies tante zou natuurlijk eerst heel vreemd kijken, maar dan zich in het onvermijdelijke schikken, dat als uit de hemel gevallen kwam. Het bruidspaar zou tante en oom gaan bedanken, waarbij oom naar tante en tante naar oom wees. De spanning was geweken, het ijs gebroken. Help mij, smeekte ik Annie. Men trouwt maar eenmaal. Laat de bruiloft een feest zonder wanklank zijn.

Ik herhaal slechts, lezer, Annie maakt nooit bezwaren. Een half uur later zaten wij, met de lepel ingepakt voor ons op tafel, voor Hotel de Abdij. Wij hadden de hoofden bijeengestoken om het begeleidend rijmpje te dichten. De bomen op het plein dat eens een heidens heiligdom was, het patriciërshuis aan de overzijde, waartoe het klooster dat daar verrees herbouwd is, verleenden genoegzame inspiratie. Ten slotte luidde ons gedicht als volgt:

 
Spreken is zilver, laat dit zilver dus spreken.
 
Een hart van goud zendt mij als zwijgend teken
 
dat dessertzilver niet aan uw dis zal ontbreken.

Het was tante Maries stijl, zei Annie. Het was de hoogste lof. Wij verzochten de chauffeur van de Abdij, die zojuist met ‘De Abdij’ op zijn pet van het station terugkwam, het pakje, plus

[pagina 1094]
[p. 1094]

het begeleidend briefje, in de Verseput te bezorgen. Annie schreef, met drukletters, de namen op het couvert. - Duid mij niet ten kwade, bruid in de hemel, dat ik een andere kant heb uitgekeken, toen de naam die gij heden hebt weggeschonken vlak onder mijn ogen geschreven stond. Het was lafheid, erken ik, ijdele lafheid. Maar gij weet wat schroom is. Gij weet duizend dingen waar geen naam voor bestaat. -

Het werd een onvergetelijke middag. Wij baadden op het strand en dronken thee onder de bomen. De hangmat, lezer, die ik verleden jaar van E. en G. had gekregen, deze hangmat met Annie, met Annie met mijn strohoed, een Indische rijsthoed, waarom zij inderhaast een lint had gewonden in dezelfde tint van haar strandpyjama, - neen, ik laat het hierbij. Geloof me, het werd een onvergetelijke avond. De biefstuk slaagde. De aardappelen, croquant gebakken, de verse krop sla, en tot slot, na de druiven, de onontbeerlijke koffie. Annie bleek de handen uit de mouwen te kunnen steken. Wat een leven, wat een leven, zei ik tegen mezelf, zo moest het kunnen doorgaan. Wij postten, als stapje, Annies brief aan Coba en zaten daarna als van ouds op het terras. Het was een zeldzame nacht, donker en broeiend, zoals zo vaak in augustus. Een nacht die mij zal heugen.

‘Wat mij vandaag het meest verbaasd heeft’, zei Annie na een stilte, ‘is dat Otto direct op je voorstel inging. Dat doet hij anders nooit. Hij moet op je gesteld zijn.’ - Zo begon zij over Otto te spreken. Otto was een raadsel. Of hij wist wat liefde was, zei Annie, wist zij niet. Hij kende ook geen vriendschap. Hij had iets dat hoger was, althans volgens hem, dan liefde of vriendschap, hij had sympathie. Hij had sterke sympathieën en antipathieën, hij kon er niets aan doen. Hij ging even instinctief met geld om als met mensen. Blijkbaar moest hij sympathie voor mij hebben, anders had hij mij zijn woord niet gegeven, zelfs al gold het een week-end. Hij haalde dikwijls iets aan van wat ik gezegd had, maar nooit au sérieux, meer als bon-mot. Hij placht mij een zigeuner te noemen, al had hij mij ontmoet als luitenant.

[pagina 1095]
[p. 1095]

‘Neen Annie’, zei ik, haar onderbrekend. ‘Wij waren in rok, zowel Otto als ik. Het was een jaar na de mobilisatie. Het was op een feest bij Couturier, toen mijn neef G., waarover ik vanmorgen sprak, trouwde met E., een nicht van Otto. Otto heeft mij pas later als luitenant gezien, toen wij samen opkwamen voor herhalingsoefeningen. Maar neem mij niet kwalijk, ik viel je in de rede, je sprak over Otto.’

Mijn interruptie was bijzonder ongelukkig geweest. Annie staakte het gesprek. Het werd mij niet gegund van haar te vernemen, waarom Otto mij een zigeuner noemde. Zwijgend lag Annie, het hoofd achterover, in de ligstoel naast de mijne omhoog te staren. Haar gedachten waren elders. Zij scheen mijn aanwezigheid niet meer te bemerken.

Wat had ik miszegd? Waarmee had ik haar gehinderd, toen ik - wat in hemelsnaam deed het er toe - haar - schoolmeesterig als ik nu eenmaal ben - in de rede was gevallen met de futiele correctie, dat ik Otto niet in uniform, maar in rok op een feest, voor het eerst ontmoet had? Wat maakte dit uit? Hoogstens voor mij had het enig belang. Als ik Otto in uniform in de kazerne zag lopen, was ik er heimelijk trots op, dat ik die voortreffelijke man, waar iedereen tegen opzag, niet door de dienst maar in eigen kring had leren kennen. Te horen dat ik voor Otto een kennis uit dienst was, had mij pijnlijk getroffen. Maar wat deerde dat Annie?

Toen ik echter nogmaals opzij keek en ik Annie nog steeds ten hemel zag staren, roerloos als tevoren, maar met thans - als had zij een sleutel gevonden en een geheimschrift ontcijferd - blinkende tranen in de wijd-open ogen, besefte ik op eenmaal mijn misdadige ondoordachtheid. Het bewuste feest, bijna twintig jaar geleden, dateerde uit de tijd toen Annie Otto nog niet kende. Otto had blijkbaar voor Annie verzwegen, dat hij op dat feest ter ere van E.'s huwelijk tegenwoordig was geweest. Hij had, om niet de tragische brouille tussen zijn en E.'s vader zonder noodzaak aan te roeren, tegen Annie gezegd mij uit dienst te kennen. Hij had vermeden E.'s naam uit te spreken.

[pagina 1096]
[p. 1096]

Terwijl ik, hiervan volmaakt op de hoogte, vandaag, op één dag, voor de derde maal reeds - eerst, toen wij vanmorgen naar Middelburg reden om de lepel te kopen, vervolgens naar aanleiding van de hangmat, en nu, nota bene, Otto corrigerend, - in bijzijn van Annie, die E. niet kende, het gesprek getracht had op E. te brengen. Wat hoopte ik te bereiken? Dacht ik, op een mooie zomeravond, met Annie sprekend, de wereld als bij toverslag te veranderen en in Otto's familie een twist bij te leggen, een twist - gelijk mijn neef G. mij verteld had - zo hoog gelopen, dat E.'s vader het land had moeten verlaten, Otto's vader de zaken overlatend? En toen was, volgens G., het geschil eerst goed begonnen. Geschrijf, over en weer, over opgenomen geld en prijsgegeven rechten. E.'s vader had spoedig niets meer laten horen. E., alleen in Holland achtergebleven, had liever als typiste op de N.O.T. gewerkt dan van Otto of zijn vader nog steun aan te nemen. Zo maakte het tweede geslacht de breuk onherstelbaar. Het was, begreep ik, in bijbelse termen, de eeuwenoude strijd tussen Jacob en Ezau, die over een schotel linzen begon en Israël voor altijd van Edom vervreemdde. - Ging mij dit waarlijk ter harte, ondervroeg ik mijzelf, of maakte het gemakkelijk succes met de lepel mij reeds zo hoogmoedig, dat ik mij in elke kwestie, hoe moeilijk ook, geroepen voelde bemiddelaar te spelen? Zo ja, dan had ik mijn kans hier verspeeld, door tegenover Annie - het kon niet onkieser - tegelijk, in één adem, E.'s naam te noemen en op een onwaarheid van Otto te wijzen.

Zo ging ik inzien hoe weinig berekend ik was, om als gelijke om te gaan met maatschappelijke mensen. Ongestraft gaf ik gehoor aan al wat in mij opkwam, terwijl voor hen elk woord consequenties had. Welk een kunstwerk was hun leven naast mijn verbandeloos bestaan. Toch maakte ik mij meer zorgen dan zij. Uit vrees door hen gering geschat te worden, probeerde ik voortdurend een houding aan te nemen, die, naar ik mij vleide, met de geijkte overeenkwam. Tot iedere prijs, maar steeds tevergeefs. Bij het minste of geringste viel ik door de

[pagina 1097]
[p. 1097]

mand. Ja, ik was een zigeuner, maar dan een ontaarde, verwilderde zigeuner. Geen vrije nomade, die niemand iets maakte, die ketels kon lappen en in de hand kon lezen, maar een armzalige achterblijver, die zijn wielen begroef om zijn woonwagen op een huis te doen lijken. - Zo keek ik, Annies voorbeeld volgend, peinzend omhoog naar de onzichtbare sterren, zweeg, wilde iets zeggen, vond geen woorden, en zegende ten slotte Annies stem toen zij zich hernam en weer begon te spreken.

Het was beter, zei Annie, iets precies te weten. Zij hield niet van halfheid. Otto was als een rots. Hij bezon eer hij begon, en kwam nooit op iets terug. Men kon op hem bouwen. Uitvluchten zoeken om iemand te sparen was niets voor Otto. In hun engagementstijd, als zij zich beklaagde hem weinig te zien, had hij ronduit gezegd, hoezeer het hem speet, dat de zaak moest voor gaan. Sinds E.'s wonderlijke vader hen gedupeerd had, kostte het, zei hij, al zijn tijd en kracht, zijn ooms plaats naast zijn vader in te nemen en de oude naam der zaak te herstellen. Ook had hij geweigerd, eens voor al, bij E. en G. een bezoek te brengen. Het zou als toenadering uitgelegd worden. Hij wilde E. zelfs de annonce niet sturen. E. had, toen zij trouwde, dit ook niet gedaan. Reeds toen had Annie een vermoeden gekregen, en, nu uit mijn verspreking bleek dat Otto toch op E.'s bruiloft geweest was, werd dit vermoeden bewaarheid. Otto hield van E., en E. van Otto. Een jeugdliefde met zijn nichtje, het was echt iets voor Otto. Hij was naar de bruiloft gegaan om afscheid te nemen. Dit te allen tijde verzwegen te hebben, bewees haar, Otto kennend, de ernst van dit afscheid, en dat Otto dus toch wist wat liefde was. Stille wateren hadden diepe gronden. Zij had hem miskend. Neen, ik moest mij geen verwijten maken. Zij was blij dat ik haar uit de droom had geholpen.

Ik wenste mijzelf in stilte geluk met deze onverwachte wending, en, verlangend als ik was het incident te sluiten, ging ik onverwijld over tot de orde van de dag. - Zou ik thee zetten, vroeg ik quasi-luchthartig, of zou ik - ik moest toch de lamp

[pagina 1098]
[p. 1098]

gaan halen - whisky meebrengen? Ik voelde mij als een speler die roekeloos inzet en zich forceert onverschillig te zijn. Als ik namelijk 's avonds thee drink, doe ik 's nachts geen oog toe, en de dag daarop is een verloren dag. En morgen moest ik glashelder zijn, want professor F. uit Gent had mij geschreven, in het begin van de middag, Deo volente, hierheen te komen om het spellingvraagstuk met mij te bespreken.

‘Als het niet te veel werk is’, zei Annie, verstrooid nog, maar reeds met consideratie, - ‘heel graag een kop thee.’

Ik sprong op, dwong Annie zitten te blijven en toog terstond aan het werk. Het kostte tijd de dubbelstekker te vinden, want hij lag in de fruitschaal. Maar, de stekker gevonden, hem in het stopcontact naast de open tuindeur te steken, vervolgens lamp en ketel naar buiten te brengen en de snoeren met het contact te verbinden, theegerei op het tafeltje neer te zetten, mijn ligstoel te verplaatsen zodat het tafeltje tussen de stoelen kwam te staan, een extra-tocht naar binnen te maken omdat de koekjestrommel leeg was en ik mij herinnerde in het buffet nog ‘profetenbrood’ te hebben, dat onovertroefde Zeeuws gebak dat er uitziet als ruiten-aas van het kaartspel, kokend water in de trekpot te schenken, de thee te laten trekken op het nooit zonder vingers te branden ontstoken maar aller-elegantste Verkades-theelichtje, mij ten slotte weer lui in mijn stoel neer te vlijen terwijl Annie theeschonk en suiker en melk vroeg, als was ons terras een echte huiskamer waar niets meer aan ons geluk ontbrak dan dat er nu visite zou komen om van het geluk getuige te zijn, - het was het werk van slechts enkele minuten.

‘Je kan toveren’, zei Annie. Maar het verbaasde haar nog meer dat ik geen suiker in de thee dronk. Dat deed haar vader ook nooit.

Wij zwegen een tijdje, van puur geluk.

‘Neen’, dacht ik intussen, - ‘ik kan niet toveren. Het is de witte muur van het huis die tovert, met zijn openstaande deuren, het is de zijmuur met de glycine, het is de nacht. Of is wie hier tovert de stralende lamp, die van twee witte en twee

[pagina 1099]
[p. 1099]

donkere wanden in de ruimte een kamer improviseert? Ja, het moet het licht zijn, het licht met Annie. Want kijk eens hoe toverachtig schoon Annie wordt. Mensen zijn schoon, zegt Socrates, niet door schoner te zijn dan andere mensen, maar omdat zij deelhebben aan de eeuwige schoonheid.’ - Zo hieven mijn gedachten zich van de grond, zagen mijn huis als een ster in de diepte, zagen duizend en nogmaals duizend brandende lampen als een uitspansel van sterren op de nachtelijke aarde, verheugden zich in de harmonie, en stonden verbluft bij de bron van het licht, dat sterren maakt van sterfelijke ogen en vrouwenhaar golvend om de oorschelp doet glinsteren.

Ook Annie, zag ik, zweeg van geluk. Zij lag in haar ligstoel als in een roeiboot, met de handen onder het hoofd. Van tijd tot tijd, om op een ontdekking te wijzen, riep ze door vragen te stellen mijn hulp in. Waren dat uilen? Krasten zo uilen? Kwam dat licht, dat geregeld langs de boomtoppen streek, van de vuurtoren vandaan, van Westkapelle? Moest ze Westkappel zeggen? Was het niet veilig op een eiland te wonen? - Zo vergleed de tijd, als dun zand door de vingers, of als water als men de hand buiten boord steekt.

Ik behoor tot de mensen, die als zij een vlieg tegen het raam horen gonzen, het raam openzetten. Maar mijn liefde voor insekten gaat niet zo ver, dat ik, 's nachts in de tuin bij een brandende lamp, muggen, motten, muskieten, en wat dies meer zij, van een wisse dood in het licht ga redden. Het is onbegonnen werk. Men zou, als een Egyptische Farao, een man achter zich met een waaier moeten hebben die gedurig langs de lamp heen en weer bleef wuiven. Zulk een dienaar, als ik Farao was, zou ik hoger achten dan mijn schenker en mijn bakker en hem verheffen in de stand der droomuitleggers. Zijnde echter wie ik ben, troost ik mij met Goethes verheven gedicht, als ik de diertjes stuiptrekkend op tafel zie vallen, waarin hij het leven prijst dat in vlammen de dood zoekt. Maar voor een nachtvlinder wilde ik ditmaal een uitzondering maken. Hij had al een paar maal om de peer heen gezwenkt, reeds hoopte ik dat

[pagina 1100]
[p. 1100]

hij weg was - want ik zag hem niet meer - toen ik de schaduw van zijn uitgespannen vleugels, als de das van een smoking, aan de binnenkant zag trillen van de kap van de lamp. Ik sprong overeind en draaide het licht uit. Toen tikte ik, om de vlinder tot heengaan te nopen, tegen de plek op de kap waar ik de schaduw gezien had, - maar helaas, toen ik het licht weer ontstak, zag ik hem fladderend drijven op mijn even tevoren door Annie ingeschonken tweede kopje dampende thee. Ik goot de thee in het gras uit. Elk nadeel heeft zijn voordeel. Wanneer zal ik leren, iemand aan zijn lot over te laten?

Ik stelde Annie voor, naar binnen te gaan. Zou ik een vuurtje maken in de haard? Vond zij niet dat het fris werd? Maar Annie wilde daar niet van weten. Liever kalm nog wat praten. Ik had nog niets van mijzelf verteld. Hoe leefde ik hier? Hoe ging het met Henk L.? Waren hij en ik nog zo onafscheidelijk? - Desnoods, als ik haar verwennen wilde, mocht ik een plaid voor haar halen. Het koelde snel af, zo vlak aan zee.

Ik vertelde dat ik Henk in geen half jaar gezien had. Het lag ook aan mij. Ik kwam nergens meer en Henk ging meer en meer op in zijn werk. Wat de plaid betreft, - sinds ik een pracht van een plaid, een erfstuk van mijn moeder, aan 's nachts per auto vertrekkende gasten had uitgeleend en nooit terug had gezien, behielp ik mij met een grijze soldatendeken, die boven op mijn bed lag. Hij gaf geen pluizen af als andere dekens.

Annie had een inval. In de Packard lag haar burberry-jas die zij dikwijls 's avonds als plaid gebruikte. Zou ik hem even willen halen? - Zo sprekend, haalde zij uit haar tas een klein zakje tevoorschijn van muisgrijs leer, waaraan, aan een ring, een rij sleuteltjes hing. Dit was haar voordeur, zei ze, de sleutels aftellend, dit de juwelen, garage, botenhuis, secretaire. Dit, ten slotte, was het contact van de Packard, en dit de portieren.

Ik liep, met het etui in de palm van mijn hand, door het bedauwde gras en trad toe op de reus, die onder de olmen zwijgend geparkeerd stond. Wat een mogelijkheden, dacht ik. De burberry lag op de achterbank. Ik nam hem over de arm. In een

[pagina 1101]
[p. 1101]

ommezien was ik terug bij Annie. Toen ontvouwde ik de jas en dekte Annie zorgvuldig toe. Een jas voor een pooltocht, zei ik, de ruime plooien schikkend.

Zij was zeer aan hem gehecht, vertelde Annie. Otto had hem, een jaar of twee geleden, meegebracht uit Parijs. De hele Rue de la Paix had in de zakken gezeten. Een scarf, handschoenen, een miniatuur reis-necessaire, een flesje ‘je reviens’ van Worth. Sindsdien, als Otto haar iets geven wilde, stak hij het in de vestibule in de zak van haar mantel. Gisteren was hun koperen bruiloft geweest. Neen, neen, volstrekt niet, hoe kon ik dat weten? Raad eens wat zij gevonden had? Zij had het meegenomen, om aan oom Dick te laten zien. Het was haar kostbaarst bezit.

Hier gleed, terwijl Annie vertederd glimlachte, haar hand over de mantel en maakte een knoop op een der jaszakken los. Er kwam, in de vorm van een vierkant boekje, een foto-album tevoorschijn, in groen leer gebonden, waar met vergulde letters ‘Annie’ op stond. Ik moest mijn stoel weer naast de hare schuiven, het album werd tussen ons op de leuning gelegd, en wij bekeken het samen.

Op de eerste bladzij, naast een portret van Annie als frontispice, had Otto eigenhandig een gedicht geschreven. Hij had - schreef hij - zijn dankbaarheid, voor hare liefde zo toegewijd, in woorden trachten uit te drukken, maar daar hem dit niet mocht gelukken, had hij verkozen de loop van haar leven, in zwijgende beelden weer te geven.

Verso, de bladzij omslaand, zag men twee medaillons, door een bevallig strikje van onder verbonden: Annies vader en moeder; daar naast, recto, gerangschikt als een klaver-van-vier met een smalle foto als steekje naar beneden, vijf ouderwetse, gereproduceerde portretjes. Annies geboortehuis in Den Haag, Annies vader als marine-officier, Annies moeder met Annie met een pop in haar arm op de voorgalerij van een Indisch huis, het graf van Annies moeder te Soerabaja, Annies vader nogmaals - dit vormde het steeltje - zittend in het wit, aan een schrijfbureau, met paperassen en ventilator, in een zaal waar

[pagina 1102]
[p. 1102]

niets viel te onderscheiden - zo langwerpig was de foto geknipt - dan dat een geschilderd portret aan de muur hing en de jaloezieën er waren neergelaten. - Hij had, zei Annie, de bladzij langzaam omslaand, haar moeder nog acht jaar overleefd. Hij was ingenieur bij de spoorwegen geworden. Het was jammer dat ik hem niet gekend had.

De volgende bladzij droeg als opschrift: ‘ Noordwijk’, en deed, wat de schikking der foto's betreft, aan harten-zeven denken. Eerst moest men, zoals Romeinse cijfers aanduidden, het linker drietal bezien, dan het rechter drietal, en ten slotte de zevende in het midden. - I: Het grootvaderlijk buiten te Noordwijk-Binnen, hoge bomen, een vijver. Annie was er op haar twaalfde jaar in huis gekomen. - II: Annies grootvader in de serre. Hij was notaris, evenals oom Dick nu te Middelburg. - III: Annies hond, waarmee zij strandwandelingen maakte. Hij heette Max. Hij sliep, tot ergernis van Annies juffrouw, bij Annie op de kamer. - IV: Annies klas. Tweede klas gymnasium Leiden. Annie vormde, gearmd met een ander meisje, de linkervleugel. Dat was C.v.H. Dezelfde die - was dat niet toevallig? - met v.B. getrouwd was en tegenover hen woonde te Rotterdam. Wist ik niet dat C.v.B. van zichzelf v.H. was? Ik antwoordde dat C., nu Annie het gezegd had, op het borstbeeld leek van haar beroemde voorvader. Onzin, zei Annie, C. was sprekend haar moeder. - V: Annie met haar grootvader en oom Dick - tante Marie was wegens last aan haar voeten halfweg achtergebleven - met wandelstokken op de top van de Rigi. - VI: Nogmaals Annie met C., maar ditmaal met fietsen, en een broer van C. in cadetten-uniform. Het was Annie een raadsel, waar Otto dat kiekje - de fietsen waren tegen elkander geplaatst en het gezelschap picknickte aan de kant van een weg tussen bollenvelden - gevonden had. Zij verdacht er C. van. Wie had die foto genomen? vroeg ik onwillekeurig. Een student, zei Annie, die verzen schreef en waarvoor C. een zwak had. Zij bewonderde mijn oplettendheid. - Ten slotte VII: De tennismatches te Noordwijk. Ofschoon sterk verbleekt en een

[pagina 1103]
[p. 1103]

lichtvlek vertonend, was dit snapshot, zei Annie, een uniek document. Het vereeuwigde haar en Otto's eerste ontmoeting. Vier witte figuurtjes, op een met vlaggen getooid tennisveld, speelden een mixed double. Met waaiende rok en uitgestoken racket zag men Annie serveren, en, aan de andere kant van het net, in shirt en witte broek, stond Otto gereed voor de return. Men kon hem met de loep herkennen, zei Annie. - v.B., zijn hoofd was er net niet op, zat op de empire-stoel. Maar men zag zijn voeten op het trapje, zijn blazer, zijn boord, en zelfs het boek op de lessenaar, waarin hij Otto's eerste en laatste zege op Annie behaald - gelijk hij gisteren aan tafel gezegd had - aere perennius had opgetekend.

Boven de volgende bladzij las men ‘ Rotterdam’. Eerst het eerste huis. Voorkant, tuinkant, salon met vleugel, Annie op het balkon. Toen, een bladzij verder, het tweede huis. Voorkant, Annie met kinderwagen waarin, onzichtbaar, Christiaan; Christiaan heette naar Annies vader; tuinkant, duiven, salon met wieg; Karel heette naar Otto's vader. Toen, een paar bladzijden met baby-foto's, verder - ik begon op bekend terrein te komen - het derde, zelfgebouwde huis. Voorkant, tuinkant, garage, broeikassen, Coba met Emmy; Emmy was een naam in Otto's familie; Christiaan en Karel, beiden met hoepels, en Emmy, de dreumes, met een pop in hun midden. De bladzijden sloegen sneller om. De auto met Annie, Christiaan en Karel; Otto in een kruiwagen Emmy vervoerend; Coba met de kinderen in het park; Coba in de keuken; het jacht van de v.B.'s op de Zuiderzee; Annie-winkelend, met boven haar een bordje waarop duidelijk ‘Bond Street’; Annie en Otto met het kantoorpersoneel, toen het kantoor jubileerde; enzovoort, teveel om op te noemen. Ik zei dat ik het morgen nog graag eens bezien zou.

Goed, zei Annie, een tiental pagina's omslaand. Ze zou nu terstond tot het slot overgaan, de ‘clou’ van Otto's attentie. Maar eerst - zij sloot het boek, een vinger houdend bij de voorlaatste bladzij - moest zij mij iets vertellen. Ik wist hoe dol zij

[pagina 1104]
[p. 1104]

op skiën was. Zij skiede beter dan Otto, maar hun jongens sprongen als jongens uit het dorp, als wilde steenbokken. Meestal ging zij plus-minus 10 januari, met de kinderen en Coba - Otto kwam na - naar Arosa vooruit. Arosa was Arosa. Na overal rondgekeken te hebben, bleef Arosa Arosa. Zij huurden er elke winter hetzelfde châlet. Als zij bij Chur uit de D-trein stapte en tussen de sneeuwbevrachte dennen in het smalbaan-spoortje naar boven reisde, eeuwige sneeuw en azuur tegemoet, sprongen haar altijd de tranen in de ogen. Zij vertelde - zoals alleen Annie vertellen kan - hoe primitief het châlet was behalve de keuken; hoe het beneden een ruime woonkamer had met Beierse tafel en Beierse stoelen; hoe iedereen om bij thuiskomst de schoenen sneeuwvrij te maken, bij de voordeur een eigen bezempje had; hoe er boven slechts twee, door een balkon verbonden, slaapkamers waren: één voor Otto en de jongens, één voor haar en Emmy; hoe het meisje een late verrassing geweest was; hoe Coba moest slapen in het hotel; hoe Otto en zij - als Otto aankwam - in ‘Alexandra’ aten, hèt hotel ter plaatse, Otto in smoking, zij met verbrande hals en armen; hoe zuiver de lucht was, hoe ijl de sfeer; hoe er geen schakeringen meer bestonden tot zelfs in de kleuren van truien en jumpers; hoe zij in haar ski-broek, als zij de hellingen af kwam suizen, zich voelde als een eindelijk ontplooiende vlag; hoe, nogmaals, niets ging boven Arosa.

Hier sloeg Annie het foto-album weer open. Ik kreeg de voorlaatste bladzij van ‘Arosa’ te zien. Gebruikelijke wintersportfoto's: het châlet met Annie; de kinderen met ski's; Coba op weg van châlet naar hotel; de gehele familie - Emmy incluis - ingepakt op een bobslee; sneeuwvelden met sporen van ski's en vossenpootjes. Onderaan de bladzij stond een handje getekend, de wijsvinger gebiedend uitgestrekt. Z.O.Z. stond op de pols van het handje te lezen. Nu kwam het, zei Annie.

Op de laatste bladzij, als colofon, had Otto weer een gedicht geschreven. Het was hem - schreef hij - gaan bezuren, elke winter het châlet te huren; hij had dus, hopend dat dit

[pagina 1105]
[p. 1105]

mocht, het bovengenoemd châlet gekocht; hij stelde één voorwaarde, te weten: dat het châlet ‘Annie’ zou heten; hij had haar fiat zich ingedacht, en het bordje maar vast aangebracht.

Men zag, als slotvignet, met enkele ruwe lijnen geschetst, een châlet in de sneeuw. Rembrandt zou het niet verbeterd hebben. Op een bord, naar verhouding iets te groot, maar zwierig krullend, stond in sierletters ‘Annie’. Voorts zat op het schutblad, in een zak met een drukknoop, een getypte brief van een Zwitserse notaris, vermeldende dat het perceel zo en zo, daar en daar gelegen, toebehoord hebbend aan die en die, bij volmacht, ten overstaan van een consul, thans ten name geboekt stond van Frau K. te Rotterdam.

Juist vroeg ik hoe het voelde, als men 's morgens bij het uitgaan een châlet vond in de mantelzak, - toen het geluid van een fiets die tegen een muur gezet wordt, - en, kort daarop, de bel van de voordeur -, mij de illusie ontnam dat wij alleen op de wereld waren. De visite, dacht ik, die van ons geluk getuige komt zijn. En om het bezoek in de gelegenheid te stellen ons benijdenswaardig beeld van huiselijke vrede in ongeschonden staat in ogenschouw te nemen, bleef ik rustig zitten, verhief mijn stem en verzocht de bezoeker naderbij te treden.

Om het zijmuurtje heen, een pet afnemend waar ‘Britannia’ op stond, trad, uitgerust in donkergroen laken met vergulde knopen, de chasseur op ons toe van Walcherens Palace-Hotel. Schepen die uit zee de Schelde binnenvallen, zien, nog vóór zij Vlissingen zelf passeren, het hotel in volle breedte, 's nachts met schijnwerpers verlicht en met vier verdiepingen verlichte vensters, de boulevard Evertsen beheersen. Een donkere menigte krioelt onder het hotel, waar, op het bordes, muziek klinkt en gedanst wordt. Om op dit bordes een whisky te drinken, de maan op zee te zien blinken, elkaar te zien dansen, de lichten te volgen der in- en uitvarende schepen, - ziehier het enig mondain genoegen dat Walcheren biedt en ‘tout Walcheren’ zich toestaat. En ziehier waarom, toen Britannia's chasseur buigend op mij toetrad en vroeg of ik hier woonde, ik het gevoel

[pagina 1106]
[p. 1106]

had als gastheer te kort te zijn geschoten. Het was nog goed te maken, dacht ik, mijn horloge raadplegend. Het was tien uur.

De chasseur overhandigde mij een brief die hij uit zijn borstzak tevoorschijn gehaald had, trad bescheiden terug en wachtte op antwoord. - ‘De Heer M.N.i.h.’ stond voluitgeschreven in een handschrift dat Annie terstond herkende als dat van v.B. op de enveloppe. Daarbinnen bevond zich dubbelgevouwen een tweede enveloppe, waarop met dezelfde liggende hand Annies naam geadresseerd stond c.o.M.N. - Het leek zei ik, de brief doorgevend, een St. Nicolaassurprise. Annie maakte hem open en liet mij meelezen.

‘Lieve Queen Ann’, aldus de aanhef. - ‘Wees niet boos dat wij niet buiten je kunnen. Toen ik namelijk vanmiddag naar de overkant stapte, om over de buitengewone ontvangst van gisteren je nog eens mijn compliment te maken, kon ik het niet zetten achter het net te vissen. Daar ook ik onbestorven weduwnaar ben, - C. heeft bestuursvergadering van “Cultura” -, heb ik Otto, die toch naar Antwerpen moest, na krachtig aandringen mijnerzijds op Waalhaven in een vliegtuig gekregen en zit thans met hem in Britannia op je te wachten. Breng de dichter mee. Zijn vriend Henk L. is hier ook, in gezelschap o.a. van Erna H., de jonge actrice, die van de winter zo treffend Johanna gespeeld heeft in “Idee fixe”. Spoed je dus hierheen. Otto begint zich in zijn lot te schikken. Wij zetten vast een fles in het ijs. Als steeds, Han.’

Daaronder stond, zonder aanhef, in Otto's handschrift:

‘Nu het zo gelopen is is het praktischer, als N. akkoord gaat, dat je met de Packard naar Britannia komt en morgen naar Antwerpen met mij meegaat. Verzoek N. zich ook hierheen te verplaatsen, dan kunnen wij een andere afspraak maken. Henk is even aan ons tafeltje komen zitten. Hij was vandaag getuige voor v.A.v.A., zijn jeugdvriend uit Assen, en zet hier met een elite van de bruidsstoet “en petit comité” de bruiloft voort. Erna H. blijkt een stiefdochter te zijn van S. van de L.E.E.M.! Hoe klein is de wereld! Ik geloof dat Han plannen

[pagina 1107]
[p. 1107]

smeedt naar Zoute door te gaan. Hij is daarover aan het telefoneren. Joe.’ -

Als Otto goed gehumeurd was, verklaarde Annie, schreef hij ‘Joe’ in plaats van ‘je O.’ - Maar waarom treuzelen, lezer? Waarom stilstaan bij details? - Annie vertrok. Met haar album, met haar burberry, met haar inderhaast door haar gepakte, door mij dichtgeperste en naar de auto getransporteerde koffers, met haar verdere losse uitrustingsstukken, zoals strandschoentjes en badpak, die, aangezien nog niet droog, tot een bundeltje gerold, afzonderlijke colli moesten vormen, vertrok Annie, met heel haar hebben en houden, in de ronkende Packard. Ging ik mee? Natuurlijk niet. Hoe zou ik, ten eerste, terug zijn gekomen? Britannia was een goed uur lopen. En, ten tweede, nu Henk op het eiland was, zou hij tien tegen één hier komen overnachten. Had Henk mij geschreven? Dat hoefde Henk niet, hij was elk uur welkom. - Zo zag ik, op de landweg - want ik was op de treeplank tot het hek meegereden - de rode achterlichtjes van de Packard verdwijnen. Geen jachthoorn hoorde ik schallen, als bij de student, maar ik zag van bocht tot bocht, als stille signalen, zoeklichten gedimd en weer uitgestoten worden. Thuis gekomen ruimde ik de theeboel op, passeerde met het blad op weg naar de keuken - ik heb een werkster die 's morgens afwast en opruimt - de kapstok, en zag dat Annie toch iets vergeten had. Het lint in de tint van haar strand-pyjama, dat zij om mijn strohoed heen had gewonden. Maar waartoe details? Ik hoorde, toen ik de terrasdeur wilde sluiten, de zee achter het duin met rukken ruisen, als een grazende kudde. Het moest vloed zijn, dacht ik. Zou de zee lichten? Zou ik nog een strandwandeling maken? Ik besloot voor Henk, in geval hij kwam, een bericht op de voordeur achter te laten, meldend dat ik de terrasdeur openliet en om elf uur thuis was, en begaf mij, om dit te schrijven, naar mijn werkkamertje.

Toen ik het kamertje naderde, het ‘heilige der heiligen’, zoals het sober vertrekje soms spottend genoemd wordt, zag ik licht onder de deur. Onmogelijk, dacht ik. Binnentredend

[pagina 1108]
[p. 1108]

wist ik niet wat ik zag. Een jonge vrouw, een meisje - schatte ik - van één-tweeëntwintig, zat met potlood te tekenen in een klein schetsboek, dat over mijn blocnote lag opengeslagen. Zij droeg een wit-linnen blouse en geplooide rok; een spierwit, kwartiermutsachtig hoedje, versierd door een zilveren initiaal, stond op het blond, bijna witblond, kortgeknipt haar. Zij keek, toen ik binnenkwam, nauwelijks op, maar ging rustig verder poppetjes en scheepjes, paardjes, harten met pijltjes er door, en wat men zo meer in dictaatcahiers op de marge aantreft, in dansende krabbels op het papier te werpen. Op het veldbed lag een witte, cape-achtige mantel.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken