Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza (1961)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
Afbeelding van Verzameld werk II. Kritisch en verhalend prozaToon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.41 MB)

XML (2.69 MB)

tekstbestand






Editeur

Gerrit Kamphuis



Genre

proza

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
kritiek(en)
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza

(1961)–Martinus Nijhoff–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Tweede hoofdstuk: ‘Zwijgend goud’

Alvorens ik u mijn merkwaardig gesprek met het zilveren meisje, dat ik poppetjes tekenend aan mijn schrijftafel vond zitten, kan mededelen, moet ik uiteenzetten waarom ik haar aanzag voor de vredesengel. Het kwam niet door haar witte kleding, haar witblond haar, haar met zilvergalon omboord soldatesk hoedje; niet door iets stroefs in haar gelaat, dat even aan de moeizame schoonheid deed denken van sommige Griekse godinnenbeelden; niet door de peinzend neerziende blik, waarmee zij de figuurtjes beschouwde, die haar losjes om de penneschacht toegespitste hand op het papier te voorschijn toverde; niet, ten slotte, doordat zij, toen ik binnentrad, mijn komst voorgaf niet op te merken en verdiept bleef in haar futiele arbeid, hiermede als het ware zich een alibi scheppend. Waar kwam het dan wel door? Het bleef voorlopig een raadsel, hoewel ik het gevoel niet van mij af kon zetten, dat de opheldering voor het grijpen lag. Maar meen niet, - ik bid u, lezer, - dat, ofschoon ik haar hield voor de vredesengel, ik geschroomd had de verschijning aan te spreken.

‘Mijn naam is N.’, had ik gezegd, na het eerste moment van stille verbazing. Door het noemen van mijn naam blijkbaar mijzelf weer meester geworden, had ik terstond doen volgen:

[pagina 1109]
[p. 1109]

Met wie heb ik het genoegen? Wat kan ik voor u doen? of iets van die aard. Zo sprekend was ik een paar pas nader getreden en stond nu vlak voor de tafel. Het meisje, als een meeuw die het nest bedreigd ziet, had eensklaps haar linkerhand uitgestrekt boven haar schetsboek, om dit voor mijn nieuwsgierige blik te beschermen, en met de andere hand begon zij, om mijn aandacht naar elders af te leiden, - echte meeuwentactiek -, langs de bovenrand van het schetsboek met enorme letters haar naam te schrijven. Dit met zulk een haast en nadruk, dat ik, toen zij gereed was, mij gedrongen voelde haar gerust te stellen en mijnerzijds een teken ‘begrepen’ te geven. De naam zelf, Heleen v.W., zei mij niet veel. De voornaam klopte, zag ik, met het zilveren monogram op het nu weer over het schetsboek zich dieper buigend hoedje; wat de achternaam betreft, de naam v.W. stond me slechts bij, als de naam van een majoor bij de grenadiers, die als territoriaal bevelhebber van Walcheren ontijdig, naar ik gehoord had, zijn carrière had besloten. Zou dit een der dochters van de majoor zijn? Ik had horen spreken over de meisjes v.W.

‘Heleen’, zei ik, plichtplegingen achterwege latend, - ‘wat is er van je dienst?’ Maar terwijl ik dit uitsprak, en, opdat zij vrijer het woord zou kunnen nemen, mij van haar af had gekeerd en op de drempel der open deur naar de tuin was gaan staan; en terwijl ik, naar buiten ziende, in de schaduw der bomen het blinkend stuur van een fiets ontdekte - zo was zij dus gekomen -, was aanhoudend als muziek door mij heen blijven ruisen: de vredesengel, de vredesengel. Maar nog altijd bleef het onopgehelderd. Eerst toen ik mij weer omkeerde op de drempel en het kamertje weer inkeek, waarbij ik Heleen met mijn blik vermeed, omdat zij juist opzag en enigszins schuchter te spreken aanving, - eerst toen vielen, zoals de schrift zegt, mij de schellen van de ogen. Het kwam door haar cape, de witte cape op het veldbed, witter dan de maan-doorschenen wolk aan de nachtelijke hemel. Het kwam doordat op dezelfde plaats op mijn veldbed, tien, neen, reeds veertien nachten geleden,

[pagina 1110]
[p. 1110]

de zwarte cape had gelegen van de dorpsveldwachter, die namens burgemeester en regimentscommandant mij was komen melden, dat ik mij gereed moest houden voor mobilisatie.

 

Het was vier uur in de morgen geweest, toen de veldwachter, in mijn werkkamertje nog licht bemerkend, tegen de ruit had getikt.

- ‘Meneer N.’, begon hij, toen ik hem door de tuindeur binnen had gelaten, - ‘het telegram A is afgekomen. U weet wat dit betekent’, en hierbij had hij mij de oranje enveloppe overhandigd.

- ‘Zijn er nog veel mensen in het dorp’, had ik gevraagd, - ‘die u de boodschap moet gaan brengen?’ - ‘U bent de laatste’, had hij geantwoord, reeds aanstalten makend weer te vertrekken. - ‘Een kop koffie?’ vroeg ik, want ik had juist verse koffie gezet. - Dat zou hij niet afslaan. Hij was op de rand van het veldbed gaan zitten, had zijn cape uitgedaan, had deze zorgvuldig binnenstebuiten gevouwen, - want het was vochtig weer -, en had, toen ik hem de koffie reikte, het kledingstuk naast zich op het veldbed gelegd. Zo was hij een kwartiertje blijven praten.

Hij kon geen bijzonderheden vermelden, was hij aangevangen, er kwam weinig door in de radio. Het was een voorzorgsmaatregel, zei de minister, ons door de internationale verwikkeling opgelegd. Het was als het stormsignaal: weest op uw hoede. Wij moesten paraat zijn. Wij waren neutraal, zouden nooit zelfstandig een oorlog voeren, maar wij moesten de grenzen doen respecteren. Het was hem, zei de veldwachter, wel eens voorgekomen, die wie zijn gebied te voorbarig afsloot de buren belette elkaar te bereiken en een goede verstandhouding in de weg stond. Maar majoor v.W. had het hem uitgelegd. De majoor had een jachtvergunning onder Dishoek, hij placht na afloop een borrel te drinken in café Wisse. Het werd hoog tijd, had de majoor gezegd, dat er hier iets gebeurde. Aan dat geslabak moest een einde komen. Wie effectief zich verdedigen

[pagina 1111]
[p. 1111]

wilde moest in het offensief zijn. Een der drijvers, ook bij Wisse aanwezig, had dit tegengesproken met een beroep op onze volksaard. Had Willem de Zwijger niet afgewacht tot de vijand in het land was? Had hij niet gewacht tot de vreemdeling zich aan het volk vergreep en zelfs bij Vlissingen een fort dorst bouwen? Hadden wij toen niet getoond wie wij waren? Andere tijden andere zeden, had de majoor geantwoord; wij waren een wereldrijk geworden, wij hadden toen nog geen bezit overzee, alles draaiple tegenwoordig om afzetgebieden. Toen had de oudste dochter van de majoor, die mee op jacht was, heftig de partij van de drijver gekozen. Zeden veranderen nooit, had zij gezegd. - Pas maar op, kandidate in de medicijnen, had de majoor haar gekscherend toegevoegd, of wij lijven je in bij de geneeskundige dienst. - Het hele café had gelachen, want iedereen wist dat Lucie - zo heette het meisje - op het punt stond met een baron te trouwen en dat haar vader met dit huwelijk zeer ingenomen was. De veldwachter mocht majoor v.W. wel. De majoor had geen gemakkelijk leven gehad: zijn vrouw jong gestorven, zijn enige zoon verkeerd gegaan en - meende hij - in Australië terecht gekomen. Neen, de majoor was een beste man. Hij had zonneklaar, ten slotte, bewezen, bij Wisse, dat alle landen als schakels aaneengesloten waren, tot een keten zo hecht als de zwakste schakel, en dat het daarom misdadig was weerloos te zijn. Daar was, zei de veldwachter, geen speld tussen te krijgen.

Ik had, toen hij zweeg, mij gedrongen gevoeld het mijne te zeggen. Ik was vier jaar gemobiliseerd geweest, het was een stuk van mijn leven. Dierbaar was mij de herinnering aan de Oranje-kazerne en aan mijn talloze Brabantse kwartieren. Ik kon - de veldwachter mocht het geloven of niet - het woord ‘chambree’ niet zeggen, of ‘kuch’, of ‘gamel’, of er kwam iets vreemds in mijn stem en iets warms in mijn ogen. Ik was een goed soldaat geweest, gezien mijn uitgebreid strafregister, en, gezien mijn blanco straflijst als officier, een goed officier. Toen de mobilisatie voorbij was en velen de dienst de rug toe-

[pagina 1112]
[p. 1112]

keerden, was ik gebleven. Ik zou te allen tijde mijn leven voor mijn land beschikbaar stellen, precies zoals ik, toen mijn moeder ziek was, mijn bloed voor transfusie had aangeboden. Dat was menselijk en natuurlijk. Ik hield van mijn vaderland als van mijn jeugd; ik hield, om met een oude dichter te spreken, van de buurt waar ik was opgevoed. Ik hield van de duinen, de zilte bladerengeur in de Scheveningse bosjes, het zand waarin ik gespeeld had achter het ouderlijk huis. Ik hield van Zeeland omdat mijn moeders familie daar vandaan kwam. Men kon er niets aan doen, men hield van zijn land, het was aangeboren, zoals een andere oude dichter gezegd had. Ik had het nimmer als plicht kunnen zien, het land te dienen. Ik had mij, of liever mijn vader had mij, want ik was nog minderjarig, vrijwillig verbonden. Ik had niet geloot, was niet voor een nummer op moeten komen. Ik was mijn vader daar altijd dankbaar voor geweest.

Zo hadden de veldwachter en ik een kwartiertje zitten praten. Toen was hij opgesprongen, had mij het kopje aangereikt, dat, leeg, naast hem op de vloer stond, had zijn cape weer omgehangen en was, door mij gevolgd, de tuindeur uitgestapt, waar in de schaduw der bomen het ‘stalen ros’, als hij zei dat men wel zei, geduldig stond te wachten. Ik had, om het huis, hem uitgeleide gedaan. Wij hadden bij de voordeur, terwijl hij de cape van binnen dicht knoopte en over het blinkend stuur heen uitspreidde, nog een woord van dank en afscheid gewisseld. Toen was hij opgestegen, en ik had hem op het grintpad met fladderende cape in de mistige morgen zien verdwijnen. In mijn werkkamertje terug, had ik de oranje enveloppe in mijn binnenzak gestoken, had met verdubbelde ijver en inspiratie nog een paar uur zitten werken aan mijn drama ‘Niobe’, - de vrouw waarvan de zon de kinderen neerschiet terwijl zij zelf in een rots verandert -, had haar samenspraak met Amfion, de Thebaanse dichter waarmee zij getrouwd was, voor het eerst tot een goed einde kunnen brengen, en had mij, ofschoon emoties mij te slapen beletten, onder mijn plaid op het veldbed nauwelijks ontkleed te ruste begeven. Maar, lezer, ik dwaal af.

[pagina 1113]
[p. 1113]

Ik heb thans, naar ik hoop, u duidelijk gemaakt, waarom ik, vooral door de verwisseling der mantels, aan de vredesengel dacht toen ik Heleen in mijn werkkamertje aantrof. Het wordt tijd dat ik haar het woord geef en verslag uitbreng van hetgeen zij mij berichtte, terwijl ik, aan onbeschrijflijke ontroeringen ten prooi, met de handen in de zakken in het kamertje op en neer bleef lopen.

Ik moest haar niet kwalijk nemen, begon Heleen, dat zij ‘mir nichts dir nichts’ hier binnen was gedrongen. Zij werd niet voor niets ‘de straatjongen’ genoemd. Zij had Annie en mij op het terrasje zien zitten, had niet willen storen, was het huis omgelopen, had deze deur ongesloten gevonden en was hier blijven wachten. Zij was een dochter, als ik dit nog niet wist, van majoor v.W. Had Henk met mij nooit over haar gesproken? Lucie, haar oudere zuster, was vandaag getrouwd.

‘Met v.A.v.A.?’ vroeg ik.

‘Zie je wel!’ riep ze verheugd. En zij ving aan, details van de bruiloft te vertellen; hoe Henk getuige en zij bruidsmeisje was geweest; hoe indrukwekkend de plechtigheden waren; hoe schitterend, tot en met het trouwdejeuner, alles van stapel was gelopen. Oom Dick had uit naam van tante Marie -

- O bruid, zo mijmerde ik inmiddels, - gij wier slip van het bruidskleed ik duinen zag worden, gij die ik midden op zee heb zien staan, uw hoofd omkroond met sterren en bloesems, uw sluier weerspiegeld in glinsterend schuim: noemt men u Lucie? Ach, hoe kon ik u verzaken! Eerst zondt gij vanmorgen de student hierheen, om uw komst aan te kondigen; toen zondt gij Annie, om mij met nadere bijzonderheden bekend te maken; nu zendt gij uw zuster. Wat komt deze mij melden? Ik smeek u mij te berichten wat ik voor u doen kan. Niets zal mij te veel zijn. -

Oom Dick had uit naam van tante Marie, hoorde ik Heleen in de verte vervolgen, een tafelrede gehouden zoals slechts oom Dick die houden kon. Hij had eerst de moeder der bruid herdacht, op jeugdige leeftijd haar gezin ontvallen. Er had de diep-

[pagina 1114]
[p. 1114]

ste stilte aan tafel geheerst. Toen had oom er op gewezen, hoe de bruid, gedurende haar meisjesjaren, voor haar zuster Heleen en voor Frans, haar broer, een tweede moeder geweest was, in niets tekortschietend, altijd zichzelf verantwoordelijk stellend. De vader der bruid, door en door militair, in 's lands belang herhaaldelijk overgeplaatst, zou, zei oom, de eerste zijn te erkennen, welk een steun bij de opvoeding zijner andere kinderen hij van zijn oudste dochter had mogen ondervinden. Lucie was de spil geweest van het gezin, het middelpunt waar alles om draaide en dat alles bijeenhield. Lucies moeder was uit Middelburg geboortig, de connecties waren min of meer onderhouden gebleven. Welk een vreugde, had oom vervolgd, was het voor tante Marie en voor hem geweest, toen de majoor met zijn twee dochters - Frans had in Nieuw-Zeeland een toekomst gevonden - naar oud-Zeeland bij wijze van spreken repatrieerden. Oom Dick had zijn zwager, tante Marie had haar nichtjes, met raad en daad terzijde gestaan. Oom en tante waren de meisjes als hun eigen kinderen gaan beschouwen, tante vooral, voor wie eigenlijk heel de wereld één groot huisgezin was. Voor tante was Lucies huwelijk dan ook geenszins een afscheid; wat hem, oom, betrof: hij hoopte mevrouw v.A.v.A. nog vaak zijn kantoor te zien binnentreden, hij was voor niemand liever notaris dan voor zijn nicht Lucie. - Hier had oom een kort ogenblik gezwegen en uit zijn zak een telegram te voorschijn gehaald. - Toen had hij v.A.v.A. toegesproken. Hij heette Lucies man welkom, uit ieders naam, in Lucies familie. Sinds kort weliswaar, maar nu voorgoed, had Dolph, zoals oom zei, en oom zei dit voor het eerst, aller harten veroverd. Dolph had zeker al bemerkt, dat Zeeuwen Zeeuwen waren. Zeeuwen wisten, uit hun strijd met het water, weerstand te bieden; maar wie eenmaal hun hart won, was zeker het te behouden. Dolph mocht zich als zoon in het huisgezin opgenomen achten. - Hier had oom het telegram, dat hij in de hand hield, langzaam ontvouwen. - Hij gaf thans, zei hij, om tot Dolph een welsprekende gelukwens te richten, het woord aan een ander, en wel aan

[pagina 1115]
[p. 1115]

Lucies broer, aan Frans in Nieuw-Zeeland, wiens telegram zojuist was binnengekomen. De tafelpresident, die straks de berg telegrammen voor zou lezen, had oom vervolgd, had toestemming gegeven dit éne telegram uit de stapel te lichten en afzonderlijk te doen horen. Het was typisch Frans, Frans' manier zich kort en krachtig uit te drukken. Het was niet ondertekend, maar de plaats van afzending, Wellington New Zealand, zei reeds, zei oom, genoeg, en de tekst sprak voor zichzelf. ‘Beste zwager’, - had het geluid - ‘je verre broer wenst je van harte geluk.’ Oom Dick had hierna nog iets willen zeggen, maar Lucie was in tranen uitgebarsten en had gevraagd het telegram dadelijk zelf te mogen zien.

Hier staakte Heleen haar mededelingen, nam de pen weer op en tekende verder. Ik prees haar memorie. Hoe was het mogelijk een tafelrede zo precies te onthouden en weer te geven. Het was verbazingwekkend. - Wat haar trof onthield ze, zei Heleen, wat haar niet trof vergat ze. Henk stond ook altijd verstomd als zij herinneringen ophaalde, hoe letterlijk zij zijn woorden van vroeger nog wist. Toch was daar geen kunst aan, het kwam vanzelf Want als zij aan iets terugdacht, begon ze te tekenen - dat was een gewoonte - en al tekenend schoot alles haar weer te binnen en stond haar dan voorgoed voor de geest. Dat had ze nu eenmaal. Zij werd er thuis mee geplaagd. ‘Zit je weer terreinschetsen en vuurplannen te maken’, placht haar vader te zeggen. - Kijk, terwijl ze hier eenzaam gezeten had en aan de ontzettende dingen dacht die later op de dag waren voorgevallen, - zij tenminste zou het ontzettend vinden als zoiets haar overkwam, maar Lucie was kalmer, was minder bijgelovig, - toen had ze aan het uur terug willen denken, toen alles nog pais en vree was, zelfs boven verwachting. Kijk, en toen had ze het dejeuner, op het moment van ooms toespraak, in beeld gebracht. - Dit was de zaal van Verseput, legde Heleen uit, mij het schetsboek voorhoudend, met de tafel in het midden. Dit was - hierbij stipte ze telkens de aanzittenden aan - oom Dick die stond te spreken; dit was tante Marie in feesttooi, ik

[pagina 1116]
[p. 1116]

moest letten op het toetje; dit was Dolph v.A.v.A.; dit was een oude oom van Dolph, dit een Almelose tante; dit was haar vader, in groot tenue, met al zijn ridderordes; dit - men zag nu slechts de achterhoofden der aangeduide personen - was zijzelf, Heleen; dit - naast haar - was Henk; dit - naast Henk - was Erna H., de actrice, vroeger Lucies beste en enige vriendin; dit was een neef van Dolph, geen ongeschikte jongen. Ik verloor mijn belangstelling en begon, terwijl Heleen voortging met wijzen en noemen, de randtekeningen te bekijken. Ik zag het Middelburgs stadhuis, de trouwzaal, de Abdij; ik zag een koets met paarden en palfreniers, kinderen bloemen strooiend, bruidsmeisjestoiletten, en tal van emblemen als boeketten, hoge hoeden, doorschoten hartjes, versierde leidsels, serpentine-achtig de bladzij omkransen. Ook bemerkte ik in een bovenhoek - maar wat deed die hier? - de kerk van Zoutelande. Dit schetsje echter was doorgestreept, was dus blijkbaar een vergissing. Niet vindend wat ik zocht, vroeg ik Heleen rechtstreeks, waarom de bruid mankeerde.

Zij had Lucie al wel honderd maal getekend, antwoordde Heleen. Lucie was dus ten eerste geen dankbaar model meer, maar ten tweede: Lucie hield er niet van, getekend te worden. Ook had Lucie zich nooit laten fotograferen. Toch had Dolph, zonder dat Lucie het wist, een foto in de trouwzaal en in de kerk laten maken. Dat was zo aardig voor later.

Ik drukte mijn bewondering voor Heleens talent uit. Ik was overtuigd, zei ik, als ik de mensen op straat tegenkwam, hen uit Heleens schetsjes te zullen herkennen. Van heel het gezelschap was slechts Henk mij bekend, maar ik had het niet voor mogelijk gehouden, hem met niets dan de houding van het achterhoofd zo sprekend uit te beelden. Wist Heleen, ging ik voort, dat ik Henk langer kende dan zij - Heleen - leefde?

Dat wist ze, zei Heleen. Henk bleek veel over mij te hebben gesproken. Hij beschouwde mij, met Dolph, zijn jeugdvriend uit Assen, als zijn beste vriend. Hij vond het jammer mij zo weinig te zien en had aan tafel nog gezegd, dat één der attracties

[pagina 1117]
[p. 1117]

van Lucies bruiloft was bij mij te gaan logeren. Henk zou nu, hoopte Heleen, elk ogenblik hier zijn. Zij moest hem dringend spreken. Door de verwarring, vanmiddag te Zoutelande ontstaan, had zij geen gelegenheid gehad, met Henk voor morgen een afspraak te maken. Zij hadden elkaar op het strand uit het oog verloren. Toen ze uit Zoutelande thuiskwam, was haar vader al naar bed. Ze had zich verkleed, had het huis weer verlaten, en was hierheen gefietst in de verwachting Henk en mij nog op te vinden. Ik vond het toch niet vreemd? Had Henk werkelijk met mij nooit over haar gesproken?

Henk kon zwijgen, zei ik, als hij zwijgen wilde. Zijn zwijgen was veelzeggender zelfs dan zijn spreken. Maar - vroeg ik - Henks karakterbeschouwing onderbrekend, - wat was na het trouwdejeuner gebeurd?

Lezer, heeft u wel eens een paard in de wei de oren zien spitsen? Heeft u wel eens een hond, die te slapen lag, plotseling, als was er onraad, strak een richting uit zien kijken, waarin voor uw menselijk oog niets waar te nemen viel? - Zulk een gewaarwording ondervond ik toen Heleens antwoord uitbleef en ik haar met gespannen blik naar de deur van het werkkamertje turen zag. - Stil, zei ze, ze hoorde iemand. - Ik verzekerde dat wij alleen in huis waren en dat ik niets hoorde. - Stil, zei ze, ze hoorde iemand bij de voordeur: hij stond al een minuut of wat op de stoep. - Ik zei nogmaals dat zij zich moest vergissen. Ik kende alle geluiden in huis, maar zou, als zij wilde, even gaan kijken. - Ik voegde de daad bij het woord en verliet het vertrekje. Ik zag nog, toen ik op de drempel omkeek, dat Heleen uit mijn stoel was opgestaan. Ze was langer dan ik gedacht had. Op hetzelfde moment ging de bel bij de voordeur.

Lezer, - heb ik het verteld of nog vergeten te vertellen? - mijn huis is een zeer aantrekkelijk huis. Het wordt door één mijner vrienden, vanwege de witte, hooggepunte gevel waar 's nachts het vuurtorenlicht overheen zwaait, zeer treffend ‘de Ster van Walcheren’ genoemd. Ik geef het compliment dat dit woord bevat hierbij door aan de architect, die het huis voor mij

[pagina 1118]
[p. 1118]

gebouwd heeft. Ook hij is één mijner vrienden, en hij heeft dit getoond door bij de bouw met mijn wensen rekening te houden. De plattegrond is een vierkant van acht bij acht meter. Elk der zijden van dit vierkant is, om redenen van astronomische aard die ik nu maar laat rusten, naar één der windstreken gericht. Eigenlijk heeft het huis slechts één grote kamer, van vijf-en-half bij vijf-en-half, dus ook een vierkant. Als men deze twee vierkanten op elkaar legt, zodanig dat de zuidwesthoeken samenvallen, schieten twee langwerpige rechthoeken over, aan noordzij en aan oostzij. De eerste rechthoek is het voorhuis en bevat de kookruimte en de ijzeren wenteltrap naar boven; de tweede is in tweeën gedeeld en bestaat uit het schuurtje en het van het huis uit slechts door dit schuurtje bereikbaar werkvertrekje.

Ik liep dus, toen ik Heleen in het werkvertrekje achterliet, door het schuurtje naar het voorhuis. Hoe later op de avond hoe schoner volk, dacht ik onwillekeurig. Ik stak licht aan en deed de voordeur open. Op de stoep stond een lange tengere man.

‘Bent u meneer N.?’ vroeg hij, en vroeg onmiddellijk verder, of hij mijnheer L., die - wist hij - bij mij logeerde, nog even spreken kon.

Ik zei dat ik Henk elk ogenblik verwachtte. Wilde hij soms binnenkomen?

‘Als dat niet derangeert.’ - Hierbij stapte de onbekende, zijn hoed ophoudend en een koffertje in de hand meenemend, onverwijld het huis in en de grote kamer binnen waarheen ik hem voorging. Ik schatte hem vijf-en-dertig. Hij was inderdaad zeer tenger gebouwd, maar minstens tien duim langer dan ik. Ik moest, met hem sprekend, voortdurend opzien. Erger was, dat door de voortreffelijke snit zijner steedse kleding het interieur van mijn buitenhuis iets kaals, bijna iets armoedigs verkreeg. De haard brandde niet, verweet ik mijzelf. Ik verzocht de vreemdeling, die de hoop uitsprak mij niet lastig te vallen, plaats te nemen. Wilde hij zijn jas niet uitdoen? De avonden waren soms kil in een huis zo vlak bij zee. Ik zou de haard aan-

[pagina 1119]
[p. 1119]

leggen, ik moest even naar het schuurtje om brandstof te halen. Neen, het was geen moeite. - Zo sprekend liet ik hem in de grote kamer achter.

Mijn bedoeling was snel Heleen te gaan melden, dat er onverwacht bezoek voor Henk was gekomen. Toen ik echter het werkkamertje binnentrad, was de vogel reeds gevlogen. Weg de cape, weg het schetsboek. Blijkbaar had Heleen het raadzaam geacht zich uit de voeten te maken. Zij kon nog niet ver zijn. Ik had nog geen voet buiten de tuindeur gezet, of ik had haar al ontdekt. Zij stond bij haar fiets, ze was bezig het schetsboek op de bagagedrager te binden. Toen ze hiermee gereed was, nam ze de fiets aan de hand, kwam mij rakelings voorbij, legde, mij passerend, stilte gebiedend een vinger op de lippen en verwijderde zich tussen de bomen door - geen takje kraakte - de kant der boerderij uit. Ik kon haar, in het wit als zij was, nog geruime tijd nazien. Achter de boerderij is een planken hek met witkalk bestreken. Ik zag haar eerst haar fiets over dit hek, heen tillen, toen zelf geluidloos volgen. Even later zag ik haar langs een akkerrand rijden, afstijgen bij het volgend hek en de manoeuvre herhalen. Achter dit tweede hek was zij reeds niet meer dan een witte stip, over het veld verdwijnend; achter het derde verloor ik haar uit het gezicht.

Ik nam, op mijn terugweg door het schuurtje, een armvol sprokkelhout en houtblokken op, om voor mijn nieuwe gast de haard aan te leggen. Adieu vredesengel, dacht ik. Toen ik in de grote kamer terugkwam, had de bezoeker zijn overjas uitgetrokken en - de hoed er bovenop - op een stoel gelegd. Het koffertje stond naast hem. Hij zat aan de eettafel de Middelburgsche Courant te lezen.

‘Hoe lang duurt een tij?’ vroeg hij, de stilte verbrekend, terwijl ik in de haard het vuur prepareerde. - ‘Ik bedoel: eb en vloed?’, verduidelijkte hij, de courant neerleggend.

Ik moet hem vreemd hebben aangezien, want hij rees eensklaps op en trad op mij toe. Hij had nog verzuimd, zei hij, zich voor te stellen. Zijn naam was v.A.v.A.

[pagina 1120]
[p. 1120]

Sprakeloos drukte ik hem de hand en keek het vuur in, dat juist begon te trekken. Had ik goed verstaan? Maar reeds wees mijn gast, die zijn courant had meegebracht, mij op één der kolommen. Had ik dit gelezen? Ik las dat Mr. A. baron v.A.v.A., griffier kantongerecht Assen, heden te Middelburg in het huwelijk trad met mej. Lucie van W., dochter van Walcherens territoriaal commandant. Er volgde een verslag der ceremonie, dat ik echter niet ten einde kon lezen. - Had ik dit ook gelezen? De courant werd mij ontrukt en op een andere pagina opengevouwen. Ik las een advertentie, waarbij, mede namens wederzijdse familie, de heer en mevrouw v.A.v.A.-v.W. voor de belangstelling dankten bij hun huwelijk ondervonden. En ik zag, toen ik opzag en v.A.v.A. aankeek, dat hij v.A.v.A. zelf was.

Wat had u gedaan, lezer? Ik begon met het lampje op de schoorsteen aan te steken, het middenlicht uit te draaien, de whisky te halen. Inmiddels had v.A.v.A. in de diepe stoel bij het vuur plaatsgenomen en ving aan, terwijl ik de kamer inkeek en met mijn rug naar het vuur bleef staan, het volgende te vertellen. Hij sprak echter zo geagiteerd, en hij deed zijn verhaal zo onsamenhangend, dat ik het beter met eigen woorden u navertel.

Het eerste wat ik uit v.A.v.A.'s mond vernam, na een vermelding der ‘dramatis personae’ en een korte schets der u reeds bekende omstandigheden, streelde mij niet weinig. De zilveren lepel was een groot succes geworden; er had, toen het versje werd voorgelezen, een ‘generaal pardon’ plaats gehad aan het trouw-dejeuner. Oom Dick had volgehouden dat het gedicht van tante Marie was, terwijl tante Marie zei dat als de lepel niet van oom Dick kwam en het vers van Heleen, lepel plus versje alleen afkomstig konden zijn van Frans uit Nieuw-Zeeland. Iedereen had toen eerst recht bewezen geacht, dat tante Marie ten slotte toch over de brug was gekomen maar het niet weten wilde, want hoe kon Frans in Nieuw-Zeeland op de hoogte zijn van de dessertzilver-affaire! Toen tante Marie pertinent

[pagina 1121]
[p. 1121]

bleef ontkennen, had iedereen een duit in het zakje gedaan, de een zei dit, de ander dat. Zo had v.A.v.A. zelf de onderstelling gewaagd, dat het geschenk op onderling overleg berustte van Henk en Heleen, maar ook dezen ontkenden. De vader der bruid, de majoor v.W., had een eind aan de discussies gemaakt door plechtig op te staan en tante Marie namens het bruidspaar - dat onmiddellijk instemde - van harte dank te zeggen voor het geschenk, dat, al was het niet van haar, althans van het hare de profetie was. Hij kende, zei hij, zijn zuster. Zij vergat nooit, maar kon niettemin vergeven. Zij was consequent, maar beschouwde ieder ding als een uitzondering op de regel die zij alleen ten opzichte van zich zelf met gestrengheid in acht nam. Zo nu ook weer met die lepel. Natuurlijk had Marie die gegeven, zei de majoor, maar men kon niet bovendien van haar vergen dat zij voor haar eigen grootmoedigheid uitkwam. Hierna had een donderend applaus der gasten tante Maries verdere protesten overstemd.

Ik begon mij af te vragen, hoezeer ik genoot van een heimelijke vreugde, of dit nieuws, hoe gewichtig ook voor de betrokken familie, wel in die mate pressant was, dat een bruidegom het mij kwam melden in het middernachtelijk uur van zijn huwelijksdag. En waarom moest ik weten op dit ‘onwaarschijnlijk uur’, om een term van de student te gebruiken, dat oom Dick, na de toespraak van de majoor, een cheque had geschreven, stante pede aan tafel, van zoveel duizend gulden, en dat hij deze cheque, wederom onder donderend applaus der gasten en stille tranen der bruid en tante Marie, ter hand gesteld had aan Heleen ‘voor een reis naar Nieuw-Zeeland, nu Lucie een andere reis onderneemt’? - Natuurlijk, het werd ontroerend toen ik ervoer, dat hierdoor Heleen in staat werd gesteld Lucies oude gelofte, namelijk het huishouden van Frans in Nieuw-Zeeland te gaan doen, na te komen. Maar wat heb ik er mee te maken, dacht ik, in gedachten tot de bruid mij richtend, - wat heb ik er mee te maken, of gij toezeggingen, vóór uw huwelijk gedaan, door uw jongere zuster in laat lossen?

[pagina 1122]
[p. 1122]

Ik benijd, ging ik in gedachten voort, Frans in Nieuw-Zeeland die gij dieper liefhebt dan wie ook ter wereld; ik benijd Heleen die waardig wordt gekeurd uw plaats te vervangen; ik benijd oom Dick die een cheque kan schrijven om de traan te drogen bij het voorlezen geschreid van Frans' gelukstelegram; ik benijd zelfs alle aanwezige gasten die uw stille tranen hebben gezien en tante Marie in het bijzonder die ze mee heeft geschreid; - maar wanneer ben ik aan de beurt iets voor u uit te richten? Al deze gebeurtenissen, hoe onbeduidend schijnbaar, moeten toch, zoals alles op aarde, een geheimschrift zijn dat uw wens bevat. Geef mij een aanwijzing, aanbedene!

Zulk een aanwijzing werd mij voorlopig nog onthouden, toen v.A.v.A. ter zake kwam en meldde dat de mobilisatie werd voorbereid; dat de huwelijksreis dus niet naar Venetië ging, zoals oorspronkelijk het plan was; dat er thans kamers waren gereserveerd in hotel Nassau-Bergen; dat deze kamers echter, sedert vanmiddag, telefonisch weer waren afgezegd. Noch zei het mij iets, toen ik vernam hoe Heleen, bevreesd dat het naderend oorlogsgevaar haar reis naar Nieuw-Zeeland dwarsbomen mocht, terstond naar Amsterdam getelefoneerd had om op de eerste de beste boot uit Genua een hut richting Batavia te bespreken.

Wel begreep ik toen, bruid, - mag ik u Lucie noemen? - dat gij nog gezien Heleens overhaast vertrek, veel, zeer veel met haar had te overleggen; ook had ik begrip voor de toestand van uw vader, Walcherens militair commandant, die door het vertrek van beide dochters alleen in huis achterbleef, zonder, naar mij verteld werd, over mijn huishoudelijke aanleg te beschikken; ik nam de verzekering aan die v.A.v.A. mij gaf, dat gij, ook als er niets anders gebeurd was, Walcheren niet de rug toe had kunnen keren, alvorens het een en ander geregeld te hebben; alvorens, met andere woorden, Heleen de nodige instructies te hebben gegeven omtrent klimaat en hygiëne van Nieuw-Zeeland, waarvan gij, naar niemand ooit had geweten, studie gemaakt hadt; alvorens, daarenboven, gezorgd te hebben

[pagina 1123]
[p. 1123]

dat de oude gedienstige, de onwaardeerlijke Janne, die in uw kinderjaren in de keuken regeerde van uw ouderlijk huis, maar sinds kort op ‘non-actief’ gesteld was, gelijk uw vader het noemde, en van een welverdiende rust genoot, weer haar intrek onder uw vaders dak had genomen. Het was ontroerend, het was treffend, maar wanneer - bleef ik vragen - kreeg ik nu een opdracht? Blijkbaar hadt gijzelf reeds aan alles gedacht. Was ik nergens ingeschakeld?

Inderdaad, Lucie had - vertelde v.A.v.A. verder - alles in een ommezien geregeld. Ik heb maar één uur nodig, had zij gezegd, het is een kwestie van één, hoogstens twee treinen later. Terstond had v.A.v.A. haar ‘carte blanche’ gegeven; wat maakte het uit of men met de boottrein uit Vlissingen vertrok of uit Middelburg twee uur later. Toen toog Lucie aan het werk. De naaister en de kleermaker werden opgebeld om haar Nieuwzeelandse uitzet, die al jaren bleek gereed te liggen, voor Heleen te vermaken en te moderniseren. Heleen kreeg het sleuteltje van een geheime la in Lucies kast, en, achter op een menu, een rijtje titels van boeken die Heleen thuis op Lucies boekenplank zou vinden en aan boord zou moeten lezen. Ook was er nog veel strikt vertrouwelijks te zeggen: wel een half uur zaten Lucie en Heleen in een hoek van de hal samen te praten, tot eindelijk Heleen opsprong om nogmaals oom Dick te komen omhelzen en Lucie verdwenen was om zich in een kamer van het hotel voor de reis te verkleden. Heleen was haar, door het dolle heen, niet dan aarzelend gevolgd om als bruidsmeisje de behulpzame hand te bieden.

Inmiddels had v.A.v.A. de bruiloftsgasten aan tafel beziggehouden, vooral Henk L. en Erna S., die echter, naar hem meer en meer duidelijk werd, aan elkaars gezelschap voldoende hadden. Hem speet dit voor Heleen, aan wie Henk L. vroeger attenties had bewezen, maar iedereen wist hoe Henk L. was, en misschien had oom Dick - oom Dick was een mensenkenner - met de reis naar Nieuw-Zeeland nog het bijoogmerk gehad Heleen van een gebroken hart te genezen. Ja, Henk was een

[pagina 1124]
[p. 1124]

nummer. Hij had, om het vorstelijk geschenk in te wijden, wat hij doen mocht, zei hij, als getuige, met de reusachtige lepel wanhopig geprobeerd Erna's koffie te roeren. Maar de lepel, door zijn afmetingen, kon niet in het kelkje; Henks ernst daarbij was kostelijk geweest. Ten slotte had hij, onder het uitspreken van een limerick, alle gasten op die lepel een dragee gepresenteerd, waarvoor alleen tante Marie bits bedankt had.

Ik kon niet nalaten te vragen hoe de limerick luidde. Ik was daar dol op, zei ik.

V.A.v.A. wist zich te herinneren dat de rijmwoorden waren: klepel, zeepbel; de rest kon hij helaas niet reconstrueren. Ik haastte mij te zeggen dat het er niet toe deed, maar had het gevoel dat juist dit bagatel mij de sleutel van het geheimschrift in handen had gegeven. Dichters immers zijn profeten. Henk wist reeds aan het trouwdejeuner als dichter, onbewust, dat de huwelijksreis naar Nassau-Bergen afgelast zou worden. Hij sprak dit uit, als onbewust dichter, in een parabel, de ernst verbergend onder een kwinkslag. Poëzie, ook al legt zij de sombere attributen af der waarzeggerij, is en blijft voorspelling. Ook al gebruikt zij motieven van het verleden, of andere dissimulaties, zij spreekt over toekomst. Ik had geweten wat Henk wist, - ik had, stelde ik mij voor, reeds mijn opdracht verstaan - als de limerick in zijn geheel was overgekomen. Maar reeds met de rijmen was ik dankbaar. Twee auguren verstaan elkaar met een knipoog.

Hoe het zij, oplettender dan tevoren begon ik v.A.v.A.'s verhaal te volgen. Toen Lucie, verkleed voor de reis beneden was gekomen, toen afscheid genomen was van ieder en iedereen, steeg het bruidspaar, nagewuifd met zakdoeken door de gasten, en door de student met een servet, nageworpen met rijst en gebruikelijke schoenen, in oom Dicks limousine. Niet echter naar Vlissingens station ging de tocht, al had men de boottrein nog kunnen halen, zoals v.A.v.A. nog even door het hoofd ging, maar naar Serooskerke, waar Janne woonde, Lucies vaders oude getrouwe, die, nog geheel onkundig met

[pagina 1125]
[p. 1125]

wat Lucie met haar voorhad, - namelijk dat zij straks weer de ruime keuken zou betreden bij ‘haar majoor’, weer met haar stevige knuisten het koper glimmend zou poetsen van bel en asbak, weer de leveranciers aan de deur te woord staan, weer de uniformen uitborstelen, weer de kip braden en het eitje koken, zoals zij dit slechts kon volgens de majoor, - achter de geraniums op de vensterbank, juist per bus thuisgekomen van Middelburg, waar zij Lucies huwelijksinzegening in de kerk op een der voorste banken had bijgewoond en daarna wat gewinkeld, van een versgezet kopje thee zat te genieten, namijmerend over dominees preek over ‘één ding is nodig’ en tegelijkertijd wachtend, met de onbewuste ontvankelijkheid van een dichter, op hetgeen het noodlot en de passage in de dorpsstraat haar voor nieuws brengen zouden. Geen zweem van verrassing - als wist zij reeds alles - vertoonde zich op haar doorgroefd gelaat, toen haar scherpe ogen oom Dicks limousine voor haar woning zagen stoppen; maar toen de chauffeur het portier had geopend, toen Lucie, gevolgd door haar baron, uitstapten en het tuinpad betraden, nam zij de hoorn van de tafel, de hoorn die zij aan het oor brengt, niet zozeer om uw woorden te verstaan - want die leest zij van de lippen - maar om de klank van uw stem tot haar door te laten dringen. Voor het verdere was zij op alles voorbereid: haar kerk-schort had zij nog aan, en het had geen zin de muts nog op te zetten, want ten eerste bevond zij zich op eigen territoir, en ten tweede was ook de ondermuts met krullende ijzers kraakhelder gesteven.

Zo stond Janne reeds bij de waterput bij haar achterdeur, toen Lucie en haar man om het huis heen kwamen. De linkerhand bracht de hoorn naar het oor, en, aan de andere zijde van het platte beukje, ging de rechterhand ten groet zo ver naar voren als de gebruinde arm kon reiken. Geen zweem van verrassing had Janne getoond, zei v.A.v.A. met nadruk, - en ik meende dat hij hierbij mij verwijtend aankeek, - dat het bruidspaar, alvorens op de huwelijksreis te gaan, nog even bij haar langskwam; integendeel, zij scheen van het besef doordrongen, dat

[pagina 1126]
[p. 1126]

men naar geen beter plekje ter wereld kon reizen dan naar haar woning en welverzorgde moestuin. Afgezien van alles, zei v.A.v.A., was hij geneigd dit te beamen. Het was een uitgezocht plekje. Hij had een verrukkelijk kwartier onder een appelboom gezeten, terwijl Lucie met de ‘sibylle’, zoals Heleen Janne noemde, naar binnen was gegaan om een regeling te treffen. Neen, binnen een kwartier was reeds alles besproken: als Janne morgen kwam met de eerste bus, had de majoor van haar weer zijn eerste ontbijt voor hij naar het bureau ging. Lucie was zeer spoedig, gevolgd door Janne, weer buiten gekomen en was nog even op het bankje gaan zitten naast v.A.v.A., haar hand in de zijne leggend. Janne had glimlachend naar hen staan kijken en gezegd dat nog mooier dan haar moestuin de ring aan Lucies hand was. Huwelijken werden in de hemel gesloten.

Met moeite was het bruidspaar, vervolgde v.A.v.A., van het bankje opgestaan; met moeite had men van Janne afscheid genomen. Het was een oase geweest, die landelijke rust na het bruiloftsrumoer. Toen hij in die geest iets tot Lucie gezegd had, nadat zij weer hadden plaats genomen in de met bagage volgeladen auto, had Lucie haar hand weer in de zijne gelegd en hem gevraagd, in plaats van rechtstreeks naar het station te rijden, nog eens voor het laatst de ‘tour de l'île’ te mogen maken. Met deze term - een term van haar broer Frans - bedoelde zij de rondrit over het eiland, via Domburg en Westkappel, die zij op zomeravonden met Frans placht te doen in de tijd dat hij een two-seater had: Frans aan het stuur, zij, Lucie, naast hem, Heleen en meestal Erna in de dickey-seat. Men dronk dan koffie in Domburg, ontmoette daar kennissen, danste als er te dansen viel, en keerde 's nachts over de Westkappelse zeedijk, onder het maaiend licht der vuurtoren door, soms in een karavaan van auto's, naar Middelburg terug. Natuurlijk had v.A.v.A. toegestemd, ze hadden immers de tijd aan zichzelf, maar - had hij aan de chauffeur gevraagd - misschien had oom Dick de auto nog nodig. Neen, oom Dick had juist met nadruk gezegd de wagen vandaag niet meer nodig te hebben; de chauffeur

[pagina 1127]
[p. 1127]

had zelfs opdracht, mocht het bruidspaar ook de laatste trein naar Holland missen, hen te brengen waarheen zij maar gebracht wensten te worden.

Zo was men gestart voor de ‘tour de l'île’. v.A.v.A. had genoten alleen al van het zien van Lucies genoegen. Tussen Serooskerke en Domburg, bij iedere villa en boerderij waar men langskwam, wist zij wie er woonde en verzocht de chauffeur vooral langzaam te rijden. In Domburg had men theegedronken tegenover de kerk, in Toorops tot een modern bartje herschapen voormalig woonhuis. Vandaar was men voorbij de frisgroene golf-links, voorbij prachtige boerenplaatsen, piramide-achtig verscholen achter opgaand hout, door het duinlandschap naar Westkappel gereden, de zeewering over, de dorpsstraat door, de vuurtoren voorbij, en zo langs een splinternieuwe kaarsrechte verkeersweg, die - zeer tot vreugde van Frans, zeer tot spijt van Lucies vader - grotendeels de oude bochten van de landweg afsneed, Zoutelande genaderd. Hier werd bij de legendarische plek haltgehouden, waar Willebrordus destijds zijn veldfles verloor en waar thans een gepleisterde waterput als een nis in de zeedijk is ingebouwd. Men was uitgestegen, was bij de muziektent langs een trapje van verweerde stenen de dijk opgegaan, en men had een tijdlang gearmd genoten van de zilte bries en het wijde uitzicht, de torens tellend in het zich achter het dorp uitstrekkend land, de witte kustlijn volgend tot de mond der Westerschelde, de Belgische badplaatsen noemend aan de overkant. Daarna was men een eind-weegs langs de dijk voortgewandeld, en, waar die overgaat in duin, naar een volstrekt eenzaam stukje strand afgedaald. De zee lag, spiegelglad en blauw als een meer, nauwelijks ruisend, tussen twee golfbrekers in, te deinen. Het bruidspaar had staan turen naar voorbijgaande schepen en Lucie had verteld hoe zij met Frans en Heleen, als het weer er zich toe leende, hier 's nachts gingen zwemmen, liefst zonder badpak. Het was schitterend geweest als de zee gelicht had. Frans en Heleen gingen altijd te ver en luisterden niet als Lucie ze terugriep.

[pagina 1128]
[p. 1128]

Zij speelden drenkeling en zeemeermin. Frans zag men niet meer en van Heleen alleen de glinsterende armen. Lucie had duizend angsten uitgestaan.

Toen had Lucie de wens te kennen gegeven, nu zij van het land harer jeugd afscheid had genomen, ook de zee vaarwel te zeggen. Men was, elkaar helpend op de glibberige rotsen, naar de uiterste punt van een golfbreker gegaan. Daar was het ontzettende gebeurd.

Precies, lezer, als in een roman, wanneer op het spannendste punt het hoofdstuk afbreekt, brak v.A.v.A. hier zijn verhaal af en begon vragen van luttel belang te stellen, als: hoe laat het nu wel was; of Henk L. nog zou komen; of, in geval ik naar bed wilde, hij - v.A.v.A. - hier alleen op Henk mocht blijven wachten, en dergelijke meer. Dit waren nog vragen die ik beantwoorden kon, hetgeen ik deed ononderbroken hem strak terug aankijkend. Want hij keek mij strak aan, gedurende dit intermezzo, als keurde hij mijn hart en nieren, als peilde hij wie en wat ik was. Toen hij echter ging vragen hoe groot op Walcheren het juiste verschil was tussen eb en vloed, hield ik op met nogmaals whisky inschenken, waarmee ik mij een houding had trachten te geven, wierp mijn sigaret op de haard en vroeg hem vierkant, helaas met iets te veel emotie, zoals altijd als ik iets vierkant vraag, of Lucie, of mevrouw v.A.v.A. soms een ongeluk was overkomen.

Ja, zei v.A.v.A., het keuren stakend; ja, haar was een ongeluk overkomen, erger, volgens haar, dan wanneer zijzelf verdronken was. Hij, v.A.v.A., hij hechtte zeer zeker ook aan symbolen, maar niet als Lucie. Voor Lucie was een symbool meer dan een symbool. Het portret van haar overleden moeder had zij lief als haar moeder, bij wijze van spreken. Zo was Lucie, Lucie was zeer bijzonder. Datgene dat niet van deze aarde was, het huwelijk bijvoorbeeld, - huwelijken werden in de hemel gesloten, in dit opzicht stemde Lucie met Janne overeen, - maakte niettemin zich kenbaar op aarde, behalve door het gevoel in de harten der mensen, door middel van tekens.

[pagina 1129]
[p. 1129]

Hoe eenvoudiger, hoe gebruikelijker de tekens waren, hoe meer ze haar zeiden. Hoe gewoner hoe heiliger. Het kruis was Jezus, het huwelijk - zei v.A.v.A., na mij verzekerd te hebben dat de vergelijking van Lucie stamde en dat Lucie hiermee niets lasterlijks bedoelde, integendeel, - het huwelijk was de trouwring. De ring was geen symbool, hij was alleen hierdoor bij overlevering symbool geworden, omdat hij een deel des hemels was op aarde en als zodanig meer wezenlijk dan ons persoonlijk gevoel.

Ik bezag, gedurende bovenstaande beschouwing, die ik sterk voor u bekort, de trouwring aan de hand van v.A.v.A., die hij gedurig ronddraaide als wond hij een horloge op. Ook zag ik de zegelring aan zijn andere hand, het teken - om met Lucie te spreken - van zijn geslacht, van zijn naam, van voorouders die leefden en elk zijner handelingen kracht bijzetten, zo vaak de hand zich bewoog en in bloed-rood lak een stempel drukte. En ik bewonderde zijn geestesadel, toen hij voorgaf minder aan symbolen te hechten dan Lucie deed. Ik voor mij, ik kon de gedachte begrijpen, wanneer ik aan de vlag dacht, of aan de standaard van het regiment.

Iets in die geest zei ik, en het was of dit v.A.v.A. deed besluiten, de inwijding als geëindigd te beschouwen en tot de mededeling van het geheim over te gaan. Lucie had, toen zij op de uiterste punt van de golfbreker stonden, nog enkele stappen voorwaarts gedaan over halfoverspoelde, alleenstaande rotsen, had zich toen diep voorovergebukt en de vlakke hand in een dier van zeewater doorzogen holten tussen de rotsen met uitgespreide vingers laten drijven. Eensklaps had zij zich omgekeerd naar v.A.v.A., die bij de laatste palissade staan was gebleven en had zo ontzettend geschreeuwd en met de arm gezwaaid, dat v.A.v.A. zich geen ogenblik bedacht had en naar haar toe was gesneld. Haar schreeuw had anders geklonken dan wanneer iemand door een krab wordt gebeten, door een kwal gestoken, of een scherp schelpje in zijn schoen krijgt, of enig ander onschuldig zee-ongeluk ondergaat. Het had hem moeite

[pagina 1130]
[p. 1130]

gekost, toen hij haar bereikt had, Lucie te weerhouden in zee te springen. Wel een uur lang, zo lang als de ‘crisis’ duurde, lagen zij geknield naast elkaar, elkaar vasthoudend, of kropen op handen en voeten over de krakende mossels. Lucie had namelijk, toen zij haar ondergedompelde hand terug wilde trekken, bemerkt dat haar trouwring verdwenen was. Zoiets, haastte v.A.v.A. zich er aan toe te voegen, gebeurde gemakkelijk. Het was gevaarlijk met ringen in zee te gaan. Zeewater maakte de vingers glad, misschien ook slanker, en door het gebruis en het geschuim zag men het te laat als de ring was afgegleden. Zo moest het gebeurd zijn. Het had een natuurlijke oorzaak.

Ik drukte mijn deelneming uit. Men had, vroeg ik belangstellend, de hoop om de ring terug te vinden toch niet te spoedig opgegeven?

Wat dacht u, zei v.A.v.A., - de hoop opgeven! - Dan kende ik Lucie niet. Men had de bodem van de holte tussen de rotsen plekje voor plekje afgetast; men had zand van buiten tegen de openingen opgeworpen, om het wegspoelen te beletten; men had met de vingers als een vork gedregd en geharkt; men had bosje voor bosje het kleverig wier van de rots afgerukt en grondig onderzocht. Twee boerenmeisjes, die aangelopen kwamen van het strand, hadden, de rokken opgerold om de lenden, op aanwijzingen van Lucie, terwijl v.A.v.A. haar de handen vasthield en beloningen toeriep, voetje voor voetje heel de omgeving doorwaad. Niets had mogen baten. De ring was en bleef verloren. In Zoutelande terugkomend had v.A.v.A. - men kon nooit weten - bij de burgemeester aangifte gedaan en een bedrag van honderd gulden uitgeloofd voor de eerlijke vinder. Zoals hij zojuist had vernomen - hij was voor hij hierheen ging nog in Zoutelande gaan informeren - was geheel het dorp in de weer geweest tot het invallend donker, echter zonder resultaat.

Lucie had zich betrekkelijk spoedig hersteld toen zij eenmaal weer in de auto zaten. Het moest zo zijn, zei ze. Maar v.A.v.A.

[pagina 1131]
[p. 1131]

kende haar genoeg om te weten dat ze troosteloos was. Zij had voorgesteld zonder stoppen naar Bergen door te rijden. Hij had er niet aan gedacht. Men was eerst in de Abdij, om wat op te knappen, afgestapt; daarna had men, buiten, aan een der tafels op de stoep, een kleinigheid gegeten; inmiddels had de chauffeur de bagage op zijn last naar het huis van Lucies vader gebracht, uitgezonderd dit; - en hierbij wees hij op het koffertje dat bij de stoel stond waar zijn jas overheen hing; - vervolgens had hij Lucie overreed nog één nacht in het huis van haar vader door te brengen, waarmee hij in de gelegenheid kwam een laatste poging te wagen. Hij wilde namelijk aan het strand zijn als de eb op zijn laagst was. Dit had hij echter voor Lucie verzwegen om haar niet nodeloos met vruchteloze hoop te kwellen. Veel verwachting had hij niet. Een ervaren strandjutter had hem in gemoede de raad gegeven zijn geld niet te verkwisten en een nieuwe ring te kopen. Daar kon hij nog altijd toe overgaan als niets onbeproefd gelaten was. Morgen vroeg om vijf uur kon de eb zo laag zijn dat de golfbreker geheel op het droge lag, als een aangespoelde walvis van Jonas, had de jutter gezegd.

Ik verzocht mede van de partij te mogen zijn. - Hoe dwaas was ik, Lucie, dat ik menen dorst uw opdracht verstaan te hebben! - Ik had, zei ik opbeurend tegen v.A.v.A., bijzondere kwaliteiten als het op vinden aankwam. Ik vond nooit waar ik gezocht had, ik vond steeds per ongeluk, als het ware, of liever op goed geluk.

Bent u de schrijver? vroeg v.A.v.A. Het stond hem bij, iets van mij gelezen te hebben. Het merkwaardige was, dat wat ik zojuist over mijn uitzonderlijke vindingrijkheid beweerd had, Lucie, ongeveer met dezelfde woorden, gezegd had over Henk, toen zij door de stille Middelburgse straten terugwandelden naar haar vaders huis. Het beste is, had ze gezegd, dat we Henk vragen, als hij gelegenheid heeft, nog een paar dagen op Walcheren te blijven, - hij kon eventueel bij haar vader logeren, die zeer op Henk gesteld was, - om het zoeken voor hen waar

[pagina 1132]
[p. 1132]

te nemen. Zelf kunnen we dan, vervolgde ze, morgen vroeg vertrekken. Wat Henk niet vindt vindt niemand.

Dit waren, bruid, letterlijk uw woorden geweest. - Ik was nergens in uw plan ingeschakeld, concludeerde ik verbitterd, dan als de bewoner van een huis waar v.A.v.A. kans had Henk te treffen. Zo was het. Onverbiddelijk.

Wist gij dan niet, gij die alles ziet met uw heldere ogen, dat Henk hier niet was? Dat hij, na uw zuster verlaten te hebben, met Erna S. danste in Britannia? Dat hij wel beter te doen had, na een geslaagd dejeuner, dan bij mij te komen logeren?

Dergelijke lage gevoelens van rancune en onmacht speelden mij door het hoofd terwijl v.A.v.A. begon te vertellen hoe de thuiskomst bij Lucies vader geweest was. Met leedvermaak vernam ik hoe de majoor verre van dankbaar bleek, zo spoedig na het verlies van Lucie als dochter, door Lucie als gast verrast te worden. Mopperend over het veel te zware eten, dat men aan het dejeuner hem voor had durven zetten, ging hij, zoals hij zei, vroeg onder de wol. Heleen had op haar kamer met het hoofd op de armen zitten schreien, maar niet om Lucies vertrek, want toen Lucie binnentrad en haar vertelde waarom, was zij woedend en ‘nonsens’ roepend opgesprongen, had de trap aflopend haar hoedje opgezet, in de gang de fiets genomen en met een slag de voordeur achter zich gesloten. Dit wat betreft Lucies huisgenoten.

Wat Lucie zelf betreft, zij was uit weeromstuit de kalmte zelf geworden. Zij had v.A.v.A. vergiffenis gevraagd dat zij zijn dag had bedorven, hem dankgezegd voor zijn goede zorgen. Dat hij, op zijn trouwdag, niet om haar bijgeloof had gelachen maar goedschiks thuis haar tot rust liet komen en nu zonder ergernis naar zijn hotel terugging, schatte zij hoger dan een trouwring. Zij zou dit nooit vergeten. Als hij soms te moe was om nog naar Henk te gaan zoeken, die afgesproken had bij zijn vriend N. te logeren, - hetgeen zij toevallig wist door tante Marie, die aan Henk haar logeerkamer had aangeboden, maar aan wie hij had geantwoord, dit zijn oude vriend N., die onder

[pagina 1133]
[p. 1133]

de duinen woonde bij Zoutelande, niet aan te kunnen doen, - als hij, met andere woorden, liever tijdig ging rusten, om morgen vroeg haar uitgerust af te kunnen halen, mocht hij wat haar betrof Henk Henk laten, die de hemel wist waar zat. Men zou uit Bergen, morgen, naar de burgemeester van Zoutelande schrijven, waar de ring, zo hij nog gevonden werd - wat ondenkbaar was -, heengestuurd moest worden. Zo was Lucie weer geheel de oude blijmoedige Lucie, aan alles denkend. Maar nu ging ze, had ze gezegd, als v.A.v.A. het goedvond, met de kippen op stok. Morgen was weer een dag. Ze zou, zo vroeg de haan kraaien zou, opstaan en gereed zijn voor de afreis. Om deze vergelijking met de pluimveewereld, verklaarde v.A.v.A., moest ik niet lachen. Lucie had, achter in de tuin van haar vader, een kippenren en onderhield die eigenhandig. Later, in Assen, zou men duiven houden, waar v.A.v.A. persoonlijk meer voor voelde. Goed, had Lucie gezegd, als het maar vogels waren.

Zo had v.A.v.A. haar spoedig wel-te-rusten gezegd, maar hij had, in plaats van naar Hotel du Commerce te gaan, vlak bij Lucies huis, bij het station een taxi naar Zoutelande genomen, om - zoals hij reeds verteld had - een laatste poging te wagen betreffende de ring. Hij moest met de strandjutter om vier uur op het strand zijn. Het was hem ingevallen, toen hij afscheid nam bij de burgemeester, dat het nooit kwaad kon als hij Lucies raad volgde en Henk de zaak verder in handen gaf. Hij was er altijd wel bij gevaren als hij Lucies ingevingen blindelings nakwam. Zo had hij de burgemeester mijn adres gevraagd en horend hoe vlakbij ik woonde - het was een boerenkwartiertje - had hij de taxi naar Middelburg teruggestuurd en was komen lopen. En hier zit ik nu, zei hij, u de nachtrust benemend. Hij bood verontschuldigingen aan.

Ik zei dat ik toch op Henk had moeten wachten. Wij waren lotgenoten, zei ik. Ik herhaalde mijn aanbod morgen ook naar het strand te gaan, hetgeen v.A.v.A. - kon hij dit wel vergen? - na enige aarzeling aanvaardde. Bovendien beloofde ik als Henk

[pagina 1134]
[p. 1134]

kwam - want hij zou stellig op een gegeven moment op komen dagen - hem van de ring en van alles wat daar aan vastzat op de hoogte te brengen. Maar Henk kwam, vermoedde ik, niet meer vannacht. Was het niet het verstandigst Lucies laatste wenk niet in de wind te slaan, en, zolang het gevorderde uur zulks gedoogde, - met een ander beeld uit de vogelwereld, - nog een uiltje te gaan knappen? Zonder gekheid, zei ik, mag ik u boven mijn bed aanbieden?

Ik verduidelijkte mijn voorstel. Kijk, de logeerkamer bleef voor Henk gereserveerd; als nu v.A.v.A. mijn slaapkamer nam - ik prees het bed en het uitzicht - sliep ik op het veld-bed in mijn werkvertrekje, waar ik bij voorkeur sliep als ik gasten had, als ik er met andere woorden de kans toe kreeg. Bovendien zou ik, wanneer hij bleef overnachten, en hij niet naar Huis ter Duin ging, - want dit had v.A.v.A. nog even voorgesteld, - hem morgen de kortste weg naar het strand kunnen wijzen. Het scheelde minstens een kwartier - een boerenkwartier - als hij met mij op pad ging. Zo drong ik aan en ik wist hem ten slotte over te halen.

Zijn jas en hoed had ik inmiddels, al sprekend en lopend, aan de kapstok in het voorhuis gehangen. Het koffertje nemend loodste ik v.A.v.A. de ijzeren wenteltrap op. Ik wees hem mijn slaapkamer, de badkamer, en terwijl hij daar een ogenblik met zijn toilet bezig was, voorzag ik mijn bed van schone lakens en bracht mijn eigen beddegoed naar het werkkamertje over. Het was in geen tijd gebeurd. Toen ik weer boven kwam, stond mijn gast, reeds in pyjama, peinzend voor het raam de - gelukkig - nog donkere nacht in te staren. Men kon de zee hier horen, zei hij. Ik ried hem terstond ter ruste te gaan. Ik zou de wekker zetten. Hij behoefde niet bang te zijn dat ik mij zou verslapen. Hij keerde zich om en gaf mij een hand. Tot morgen, zei hij, toen ik de deur sloot.

Alle kleingeestige gedachten, zoals afgunst op Henk, waren mij reeds ontvallen vóór ik mij in de werkkamer op het veldbed uitstrekte. Ik had mijn opdracht gekregen, al was het er

[pagina 1135]
[p. 1135]

maar een, zo meende ik, die ik aan Henk door moest geven. Ook bewonderde ik v.A.v.A.'s vrijwillig offer van een bruidsnacht. Zon ik daartoe in staat geweest zijn? En tevens koesterde ik heimelijk de kinderlijke hoop de ring terug te vinden.

Het werkkamertje heeft met de witte muren 's nachts een geheimzinnige ruimte. Ik zag, toen ik mij uitstrekte, mijn werktafel en stoel staan in de verte alsof zich daar grote dingen afspeelden. Even bedacht ik nog dat ik de wekker moest zetten, omdat ik het v.A.v.A. ter geruststelling beloofd had. Maar de eigenschap bezittend wakker te worden, op welk uur ook van de nacht, wanneer ik in bed liggend het uur mij inprent, nam ik mij voor om drie uur op te staan. Bovendien was ik vrij zeker toch niet slapen te kunnen, de twee uur die mij restten, zoveel beelden en gedachten woelden mij door het hoofd. Maar kijk, boven verwachting, sliep ik onmiddellijk in, en wat meer zegt - want ik droom zelden - ik droomde.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken