Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen (1945)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
Afbeelding van De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderenToon afbeelding van titelpagina van De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.72 MB)

Scans (6.18 MB)

ebook (4.27 MB)

XML (0.20 MB)

tekstbestand






Illustrator

G.D. Hoogendoorn



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(1945)–C.E. Pothast-Gimberg–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 55]
[p. 55]

Vreest niet! Want ziet, ik verkondig U grote blijdschap

*

 

Jozientje zat in het kleine roefje en drukte haar neus tegen de ruit. ‘Fijn, vandaag nog en dan nog een dag en dan is het Kerstmis. En dan zijn we bij Grootmoe en bij Ko en dan zingen we samen en dan... en dan...

Dan brandt ons Kerstboompje, dat heeft Grootvader zelf gezegd,’ neuriede ze verder op 'n eigengemaakte wijs.

Maar op dat ogenblik schokte het schip zo hevig, dat ze met haar hoofd tegen het kozijn bonsde.

Jozientje vergat verder te zingen. Angstig keek ze over het wijde IJselmeer, waarin grote, grijze schotsen dreven met witte sneeuwranden omzoomd. Een enkele vogel, die nu en dan rondom de schuit vloog, stootte een sombere schreeuw uit.

Zo ver ze zien kon, niets dan grauwe wolken, grauwe schotsen en daartussen het water, zwart en dreigend.

Het schip, de Christina-Elisabeth, kreunde en kraakte, telkens als het met het ijs in aanraking kwam.

Met een zucht keerde Jozien zich van het venster af. Achter haar was het veilige, besloten roefje, waar de olielamp laag boven de tafel schommelde en waar Moeder kousen zat te stoppen.

Jozien ging bij Moeders stoel staan.

‘Is het nou heus overmorgen Kerstmis?’ vroeg ze.

‘Heus.’

‘Fijn, hè? U weet toch, dat Grootva me een echte Kerstboom heeft beloofd? Mag ik nog even naar hem toe?’

[pagina 56]
[p. 56]

‘Nee, kind!’ schrok Moeder, ‘'t Is nu geen weer om in die open stuurstoel te zitten. Bovendien hebben Vader en Grootvader met deze ijsgang geen tijd voor kleine meisjes.’

Even wou Jozientje tegenpruttelen, maar toen zag ze ineens Moeders gezicht en stilletjes nam ze Wiesje, haar lappenpop in de armen en ging op een stoof aan Moeders voeten zitten. 't Was voor Moeder ook naar, al dat water en al dat ijs.

Op de rivieren, daar was het veel prettiger, daar schoven de oevers zo leuk voorbij: soms lag er een stadje, dan weer een pannenbakkerij, en 's zomers waren de weilanden vol koeien en vrolijk roepende watervogels. En als er een ander schip voorbij voer, klonk het ‘goeiendag!’ helder over het water.

‘Moeder,’ zei ze ineens, ‘bent u niet bang voor al dat ijs?’

‘Wel nee,’ antwoordde de vrouw luchtig, ‘waarom zou ik, met Vader en Grootva aan het stuur!’

Maar haar woorden waren in tegenspraak met haar gedachten.

Al twee dagen zochten de mannen een doortocht tussen de schotsen: eergisteren hadden ze in Stavoren moeten binnenlopen. Ze zuchtte en dacht aan haar zoontje, Ko, die bij Grootmoeder in Stavoren op hen wachtte. Na een kinderziekte was hij jarenlang mank gebleven, maar in het voorjaar hadden bekwame doktoren in het academisch ziekenhuis in Groningen hem geopereerd en nu kon hij zonder krukken lopen. Al die tijd had ze hem niet gezien, want de schuit had alleen vrachten voor de Hollandse wateren.

Een week geleden had Grootmoe hem gehaald, en ze voelde haar hart warm worden als ze aan het weerzien dacht.

Een hevige schok deed haar verschrikt opspringen. Zeker weer zo'n ijsbank! Jozientje klemde zich vast aan haar rokken.

‘Gaan we nou gauw aan land?’ vroeg ze smekend, toen het schip weer stil lag.

‘Ik denk van wel,’ troostte de vrouw, maar ze wist, dat er nog geen kijk op was. En ze had nog maar een half roggebrood in de kast. Als dat op was...

‘Kom, vrouwtje,’ deed ze opgewekt, ‘jij moet naar bed. 't Is warempel al over half acht.’

[pagina 57]
[p. 57]

Gehoorzaam liet het meisje zich naar bed brengen.

Moeder kleedde haar niet uit, maar sloeg haar een warme doek om en legde haar boven op de dekens in de kooi.

Jozientje huiverde. Zo deed Moeder alleen, als er zwaar weer op komst was.

‘Zijn er nu nog meer schepen op zee?’ vroeg ze zachtjes.

‘Ik hoop van niet,’ liet de vrouw zich ontvallen.

‘Nee,’ antwoordde het kind stil en drukte de lappenpop tegen zich aan.

Ze kon niet in slaap komen. Telkens schuurden de ijsbrokken tegen de scheepswand. Ze bleef door de oogkiertjes naar Moeder zien, die nu bij het kleine venster stond en intussen soesde ze voort over Kerstmis. Ze dacht aan het Kerstverhaal, dat Grootva haar zo dikwijls verteld had en aan het kindje, dat daar stralend in zijn kribbetje lag rond te zien, terwijl het alleen maar gewikkeld was in wat lappen. Had het toen haar omslagdoek maar gehad!

Daar kwamen voetstappen het trapje af. Vader trad binnen.

‘We naderen de kust,’ zei hij monter. ‘Maak ons maar wat warms te drinken. 't Is vinnig daar boven.’

‘Zouden we dan toch met Kerstmis bij elkaar zijn?’ vroeg de vrouw hoopvol.

Jozientje slaakte een diepe zucht, ze rolde zich nog eens warmpjes op en even later klonk haar rustige ademhaling door het kleine vertrek. Ze hoorde niets meer van het zwoegen en stampen van de schuit, die vergeefs trachtte land te bereiken. Waar de Christina-Elisabeth de kop wendde, overal stootte ze op een onverbiddelijke ijslaag, die zich langs de kust had vastgezet.

Weer stond de vrouw aan het venster en keek in de donkere nacht... Daar opeens kraakte en slingerde de schuit heviger, dan ze tot nog toe gedaan had. De kopjes rinkelden op de tafel. Nog even bewoog het schip heftig heen en weer, de mast kreunde... daarna leek alles angstig rustig. De vrouw klemde de handen in mekaar; ze wist het: ze waren ingemetseld tussen het ijs.

Even later strompelden de verkleumde mannen naar beneden. Niemand zei iets.

[pagina 58]
[p. 58]

De vrouw porde het fornuis wat op en schonk koffie in.

‘Ja,’ zei de oude schipper eindelijk. ‘De schuit zit vast. Er is geen wrikken meer aan en we hebben nog geen land in zicht. Hoeveel eten is er nog?’

Zwijgend legde Moeder de homp brood op tafel en toonde nog een pannetje bruine bonen, dat achter op de kachel stond te warmen.

‘Die eten we morgen op,’ besliste Grootvader. ‘En nu moeten we eerst maar om beurten een poos gaan slapen. Morgen zullen we wel verder zien. 't Is nu te donker om nog iets te beginnen.’

Maar geen van de grote mensen kon een oog dicht doen, alleen de ademhaling van het kind ging vredig door het roefje.

Al vroeg waren de mannen weer op het dek. De zee was één grote, ruige ijsvlakte, zo ver ze zien konden. Geen schotsen dreven meer voorbij, het angstig-donkere water klotste in de diepte onder het ijs. Er viel niet aan te denken, dat het schip vrij zou kunnen komen.

Moeder ging ook kijken. Ontsteld gleden haar ogen over de onafzienbare ijsmassa. Toen zag ze Vader aan. Die ontweek haar blik en begon Grootvader te helpen met het vastsjorren en opruimen van takels en touwen. In het ruim werd alles opgeborgen, dat los op het dek stond.

Daar verscheen Jozientje boven aan het trapje. Met slaperige ogen keek ze van den een naar den ander.

‘Gaan we al naar Grootmoe en naar Ko? En brandt morgen ons Kerstboompje?’ vroeg ze nog niet helemaal wakker.

‘Ja, meisjelief, we gaan naar de wal. Grootva heeft al een soort slee getimmerd.’

Hij wees op een kist, waaronder hij een paar dwarslatten had geslagen.

Toen ging hij voort, terwijl hij een hand op Moeders schouder legde en haar ernstig aankeek:

‘En Moeder pakt het allernodigste bij elkaar, dan eten we eerst nog een hap bruine bonen...’

‘En dan gaan we!’ juichte Jozientje, nu klaar wakker.

[pagina 59]
[p. 59]


illustratie

Ze kon haar bonen bijna niet door de keel krijgen, maar Grootva stond erop, dat ze er geen eentje liet liggen.

Eindelijk begonnen ze dan hun lange tocht, de kleine bagage op de slee gepakt, een kan koffie, dik in oude kranten gewikkeld, ernaast.

Jozientjes klompjes klosten aan haar voetjes, ze wou meteen gaan glijden, maar bleef verschrikt staan, toen ze zag, dat Grootva en Vader nog een keer terugliepen naar het schip en een ogenblik de pet voor de ogen hielden... en dat Moeder schreide...

Toen schoof ze haar hand in Moeders hand en bleef naast haar voortlopen, zo goed als dat ging op het stroeve, hobbelige ijs. Een felle noordooster blies door hun kleren heen en joeg scherpe ijsnaaldjes in hun gezichten.

‘Stampen!’ kommandeerde Grootva telkens en gaf het voorbeeld door met zijn klompen te trappelen op het ijs.

‘Het gaat goed,’ moedigde Vader aan, ‘het ijs is tot nog toe betrouwbaar.’

Moeder sloeg zo nu en dan een verkleumde arm om Jozientjes schouders.

Om beurten mochten zij beiden even op de slee. Maar een ogen-

[pagina 60]
[p. 60]

blikje, want Grootvader was veel te bang voor bevriezen. Daarom bleven ze ook nooit langer dan een paar minuten rusten.

Jozientje klepperde dapper mee, maar prettig vond ze het niet meer. De kou striemde haar gezichtje, dat strak en pijnlijk werd; haar ogen traanden en de wind joeg onbarmhartig om haar ijskoude benen. Ze was ook al een keer gestruikeld...

Eindelijk zei een klein stemmetje, dat bijna beefde:

‘Niet zo gauw.’

Grootva had het al zien aankomen. Hij nam haar meteen op de arm en het kind vleide zich dicht tegen hem aan.

Moeizaam zwoegden de mensen die ganse dag; het ergste waren de puntige schotsen, die hier en daar uit de vlakte opstaken. Daar moesten ze soms op handen en voeten overheen - met pijnlijke schrammen gingen ze dan weer verder.

Moeder liep tussen de beide mannen in en trachtte haar dochtertje telkens even toe te lachen.

Vader trok de slee aan een lijn om zijn schouder.

‘'k Heb honger,’ klaagde Jozientje zachtjes. Ze hadden tot nog toe alleen maar de koffie gedronken.

Grootvader keek op zijn zwaar zilveren horloge. 't Was vijf uur. ‘Nu mogen we allemaal één snee hebben,’ zei hij.

Langzaam aten ze het goede brood.

‘Dat brood toch zo lekker zijn kan,’ merkte Vader op.

Opnieuw ging hij voort.

Heel in de verte doemden de lichten van de kust op. Een enkele ster pinkelde al in de avondlucht. Een volle maan dompelde het ijslandschap in een toverachtig wit licht, waarin de vier mensen als schimmen voortschoven.

‘Grootva!’ riep Jozientje opeens en wees naar een grote ster, die fonkelde aan de hemel.

‘Grootva!, dat is de ster van Bethlehem, die wijst ons de weg naar het kindje.’ Verrukt ging ze voort:

‘En wij zijn...’ Onderzoekend keek ze hen om beurten aan - eerst Grootvader met zijn glinsterend witte ringbaard:

‘U bent een Koning!’ juichtte ze, ‘en Vader is een herder en

[pagina 61]
[p. 61]

Moeder... een Koningin... Dat kàn toch, dat er ook een Koningin naar het Kerstkindje ging? Ik vind tenminste, dat Moeder een Koningin is.’

De vrouw glimlachte.

‘Dan ben jij een engeltje,’ zei ze en haar gevoelloze voeten gingen een ogenblik minder zwaar. Ze nam Vaders arm en hoopvol keken ze alle vier naar de stralende ster.

Ze naderden de kust, de lichten werden groter.

Kerstavond!

In hun verbeelding meenden ze klokgebeier te horen.

Het landschap voor hen leek overgoten van licht.

Zo gingen eenmaal velen, geleid door een heldere ster, de weg, die hen eindelijk voerde naar de kribbe in Bethlehem.

Een groot vertrouwen kwam over hen.

Ze voelden geen honger meer en geen koude, die hun ledematen verlamde, toen Grootvader plechtig sprak:

‘Vreest niet, want ziet, ik verkondig U grote blijdschap.’

‘Amen,’ zei Vader zacht.

Jozientje legde haar ijskoude wang tegen Grootvaders wang. Hij nam even haar handen in zijn grote hand en ademde er zachtjes over heen.

Dat deed goed en toen ze haar stramme, opgezette vingertjes weer wat buigen kon, zei ze met stijve, gebarsten lippen:

‘Dat deden Jozef en Maria zeker ook wel bij hun kindje, hè Grootva?’

Vader had intussen de lantaarn aangestoken en op de slee gezet.

Steeds nader kwamen de lichten, steeds zwaarder hing de vrouw aan zijn arm. Zijn eigen knieën knikten zo nu en dan.

Alleen Grootvader leek onvermoeid. Met het kind op de arm schreed hij voort, zijn ogen op de ster gericht, terwijl hij sprak van de herders op de velden, die optrokken naar Bethlehem.

Jozientje legde uitgeput haar hoofdje op zijn schouder en sliep in, verkleumd van kou.

De oude man sloeg beide armen om haar heen en drukte haar vast tegen zich aan, om haar met zijn lichaamswarmte te beschermen.

[pagina 62]
[p. 62]

Als in een droom sleepten Jozientjes ouders zich voort, als in een droom klonk de plechtige stem:

‘En zij kwamen met haast en vonden Maria en Jozef en het kindeke liggende in de kribbe...’

Daar gleed de vrouw uit. Een ogenblik bleef ze op het ijs zitten en steunde wezenloos het hoofd in de handen.

Meteen sprongen de beide mannen toe.

Grootvader legde Jozientje even neer en samen droegen ze de versufte vrouw op de slee.

Vader gooide zijn jekker uit en dekte haar zorgvuldig toe. Er was geen keus en hij bleef ten minste in beweging.

Reeds kwamen ze de kust zo nabij, dat er silhouetten van mensen op de dijk te zien waren.

Vader zwaaide met de lantaarn. Hij kon haar bijna niet meer omhoog houden, zo verstijfd was hij.

Zou het helpen? Ja waarlijk, daar werd een donkere schaduw van de wal geschoven. Een ijsvlet misschien...?

Nu de tocht bijna volbracht was, scheen het ook met de kracht van Grootvader gedaan.

Ze merkten nauwelijks meer, dat ze op een slee gelegd werden onder een vracht dikke dekens.

Grootmoeders huisje stond aan de kade, daar werden ze meteen binnengebracht.

En toen Jozientje de andere morgen heel laat wakker werd en een zalige warmte haar doortintelde, lag ze in Grootmoe's bedstee met kruiken aan de voeten, kruiken in de zij, kruiken overal.

De oude vrouw boog juist bezorgd over haar heen. Jozientje ging rechtop zitten en keek de kamer rond.

Aan de tafel zaten Vader, Moeder en Grootvader. Moeder in een leunstoel, met kussens in de rug en wel een beetje bleek. Maar Vader en Grootvader lachten alweer gewoon naar haar.

En wie liep daar door de kamer? Zonder krukken en met een been, dat maar een klein beetje trok...?

Jozientje spreidde haar armen uit en juichte:

‘Dag Ko! Dag Kerstkind!’

[pagina 63]
[p. 63]

Die avond brandde er een Kerstboompje met vrolijke kaarsjes in een kring van dankbare mensen, die eerbiedig het hoofd bogen, toen Grootvader nogmaals voorlas:

‘Vreest niet, want ziet, ik verkondig U grote blijdschap.’



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken