Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Viermaal vier (1968)

Informatie terzijde

Titelpagina van Viermaal vier
Afbeelding van Viermaal vierToon afbeelding van titelpagina van Viermaal vier

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.24 MB)

Scans (13.74 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Viermaal vier

(1968)–Imre Sardane–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 18]
[p. 18]

4

Ik wilde net wegrijden toen een taxi stopte waar meneer Cayk uitkwam. Ik had lust er met een vaart van door te gaan maar wachtte. Natuurlijk had hij mij niet in de gaten. Je hebt nu eenmaal van die mensen die alleen maar door de ogen van grote, vermaarde kunstenaars met een hoofdletter K kunnen kijken. De visie van een groot artiest vastgelegd in een kunstwerk met een grote K en een naamplaatje en een nummer in een catalogus begrijpen ze, voelen ze mee. Maar zelf zien ze geen bliksem.

Was ik weggereden dan had hij mij natuurlijk wél gezien. En hij zou dan hoogst beledigd zijn geweest. Het is overigens opvallend hoe weinig mensen nadere aandacht schenken aan een stilstaande auto. Ze zien de auto en daarmee basta. Ze lopen er zonder meer langs. Met meneer Cayk was dat natuurlijk in het bijzonder het geval. Ik lette op zijn gezicht.

Vanwege de hoge snelheden zijn de claxons van een Ferrari berekend om op behoorlijke afstand gehoord te worden, niet van dichtbij. De bokkesprong die hij maakte, deed mij immens goed. Ik opende het portier en leunde naar buiten.

‘Ik ga er net vandoor!’

‘God, is dat schrikken.’

 

Feestjes zijn in de grond uiterst eentonige aangelegenheden, tenzij je je een ongeluk drinkt. Aanvankelijk had ik dat naarstig gedaan, daarbij echter algauw bemerkend dat hieruit situaties resulteerden die mijn tegenstanders groot genoegen verschaften. Dit stond mij niet aan.

Om het niettemin vol te houden en als het ware op nuchtere wijze dubbel te zien, was ik mij voor moderne kunst gaan interesseren. Ik omringde mij met allerhand ultramoderne kunstgewrochtsels. Het was duurder dan drinken maar het hielp. Het bracht variatie in het leven. Het bracht je op andere gedachten. Het bleek werkelijk een uitkomst. En het merkwaardige was dat de collectie, die

[pagina 19]
[p. 19]

ik zodoende verzamelde, algauw meer waard bleek dan ik er voor had uitgegeven.

Het trok de aandacht van meneer Cayk. Meneer Cayk was destijds directeur van het museum van onze stad. Hij begon mij op de cocktailpartijen en dergelijke als een verwante ziel te behandelen. Hij wilde apartjes met mij hebben. Aanvankelijk was ik ingenomen dat hij blijkbaar op mijn hand was. Ik had ook een beetje meelij met hem vanwege zijn naam. Maar mijn ingenomenheid duurde niet lang.

‘Hoe wist je wat je kocht? Hoe doe je het! Zonder expertise!’

Hij was gewend oude kunst te kopen. Moest ik hem vertellen dat ik de dingen kocht omdat ze mij de aangename sensatie bezorgden dubbel te kijken zonder gevaar voor mijn lever?

Meneer Cayk en de Moderne Vleugel die hij aan het museum wilde bouwen, waren de schrik van mijn gemakkelijke leventje geworden. De laatste tijd had hij mij wat met rust gelaten. Nieuwbakken rijkaards hadden de mode ontketend van het aankopen van antiquiteiten, het bewonen van oude boerderijen en natuurlijk het berijden van paarden, de meest eenvoudige vorm om jezelf in de adelstand te verheffen en als een middeleeuwse ridder door de manege te draven. Oud smeedwerk, porseleinen deurknoppen, trijpen stoelen deden opgeld. Het moest allemaal liefst echt oud zijn. Om zekerheid te hebben nam men meneer Cayk in de arm. Het was een mooie tijd voor hem. En tot op zekere hoogte ook voor mij. Hij had eenvoudig geen tijd meer voor apartjes met mij.

Maar daar had je hem weer.

‘Je zag me niet!’

‘Ik zag je auto staan. Ik dacht dat je thuis was.’

‘Ik moet er vandoor.’

‘Ik heb mijn taxi weggestuurd! Ga je naar de stad?’

Ik opende het portier wat wijder. Langs de weg verrezen achter de schuttingen de scheepswerven, waar ik zo vaak geweest was. Je hoorde bij vlagen het helse kabaal van de klinkhamers.

[pagina 20]
[p. 20]

Als gebruikelijk praatte meneer Cayk mij de oren van het hoofd. Ik kan niet goed over kunst praten. Ik kijk er naar. Ik luister er naar. Waarom zitten die lui anders eigenlijk te schilderen, te beeldhouwen, te componeren?

Ik keek naar de schepen in aanbouw, die boven de schuttingen uit torenden en me aanloensden met hun lege kluisgaten. De klinkhamers kletterden op het metaal van de holle casco's.

‘Het spijt me, ik moet je hier afzetten.’

Ik greep langs zijn buik naar de handel en duwde het portier aan zijn kant open. Hij verschoot. Hij trok zijn buik haastig in en liet zijn benen langzaam buiten boord glijden.

‘We zien wel...’

‘Het spijt me, maar...’

In het spiegeltje zag ik hem naar mij omkijken, terwijl hij op de akelige takelage toeliep van het eindpunt van de trolleybus.

 

De zaalwachter in het hoofdpostkantoor zat achter een verhoogde lessenaar. Ik wilde weten of de posterijen mij iets konden vertellen over de plaats van verzending van de brieven.

De eigenwijze man vond dit blijkbaar ongepast. Hoewel hij mij alleen maar behoefde te zeggen waar ik mij moest vervoegen, duurde het meer dan tien minuten voor hij zich hiertoe verwaardigde. Driemaal liet hij mij aan mijn lot over om anderen te woord te staan. Tweemaal om beteuterde vrouwen wegwijs te maken in het giroboek, eenmaal om een slechtziende die zijn bril thuis had laten liggen, uit de moeilijkheden te helpen. Elke keer deed hij dan of hij zich hogelijk verwonderde dat ik er nog stond.

‘U hoeft mij alleen maar te zeggen waar ik zijn moet.’

‘Meneer, ik zeg u toch, dat ze het niet na kunnen gaan van een poststuk dat hier in de stad op de bus is gedaan.’ ‘Neem me niet kwalijk maar ik wil dit aan iemand van de desbetreffende afdelingen voorleggen.’

‘Dat hoeft u niet te doen! Dat kan ik u zo wel zeggen.’

Het heerschap, rozig, goed uitgeschoren, tronend achter

[pagina 21]
[p. 21]

zijn lessenaar wist van geen wijken. Je staat te kijken van de standvastigheid van die tinnen soldaten. Ten slotte werd ik mokkend door een traliehekje gelaten, waarna ik terecht kwam in een wirwar van trappen en gangen en liften die niet kwamen. Aldra was ik de kluts kwijt.

Na vele omzwervingen en oriënterende praatjes met vereenzaamde bureau-zitters, die mij verheugd inhaalden, kamer in kamer uit en het aanklampen van lieden die toeschietelijk langszij kwamen kennelijk onderweg van of naar de toiletten, bereikte ik eindelijk de afdelingen Expeditie en Sorteren.

Een kommies haalde er een oud mannetje bij. Hij bekeek de stempel hoofdschuddend.

‘Mogelijk de linkeroever. Maar, nee, met zekerheid zou ik het niet durven zeggen.’

De wijze waarop de zaalwachter me nakeek, toen ik onverrichterzake door het traliehekje kwam, hielp mij door te zetten. Ik dook een telefooncel in en belde Jan P... Hij deed erg bevreemd toen ik hem om het adres van een goede schrijfmachinezaak vroeg.

‘Hoe moet ik dat weten? Dat zou ik aan de typekamer moeten vragen. Ga je weer in zaken?’

 

In de schrijfmachinezaak bleek men het een leuk spelletje te vinden. Al gauw had ik een stuk of wat heren en dames om mij heen, die allen om het hardst aan het raden sloegen. Het merk was geen punt. Daar waren ze het al gauw over eens. Ik kon alleen de enveloppe laten kijken. Het punt van discussie was de ouderdom van de gebruikte machine. Een monteur in grijze stofjas beweerde dat het een machine van ongeveer tien jaar oud moest zijn maar zeer goed onderhouden. Iemand had het over een elektrische machine. De monteur, een bleke, bolle man met een uilebril, dreef de spot met de persoon die deze veronderstelling opperde.

Ook hier werd ik niet veel wijzer. De winkel waar ik mijn visitekaartjes liet drukken was vlakbij. Gedrukt is mijn naam iets aannemelijker dan anderszins, vandaar dat ik veel met visitekaartjes werk. Ik hoefde maar een paar

[pagina 22]
[p. 22]

straten te lopen.

Het was zo'n zaak waar je ook stempels en dergelijke kunt krijgen, zegelringen en cachets. Een keurige heer in gekleed kostuum stond mij te woord. Ik toonde hem het briefpapier, dubbelgevouwen, en de enveloppe met de vraag of hij mij ook iets naders kon vertellen hierover. Ik keek er werkelijk van op toen hij na enig getuur knikte.

‘Dat geloof ik wel, ja. Als ik me niet vergis hebben wij dit papier geleverd aan enkele klanten hier in de stad, voorzien van speciale opdruk dan natuurlijk. Ziet u, hier heb je het watermerk...’

‘Mag ik vragen wat voor klanten dit waren? U vindt het misschien een gekke vraag, maar...’

‘Helemaal niet, helemaal niet! Als ik me wel herinner, waren het enkele grote bedrijven, die het als directiepapier bezigden, ja, en er waren ook twee of drie consulaten bij... Mag ik misschien even...’

Voor ik het kon verhinderen, vouwde hij het epistel open, hield het echter bescheidelijk achterste voren.

‘Dat dacht ik al..., ziet u, het formaat kwam mij al enigszins vreemd voor; het is keurig gedaan maar hier is een stuk van het papier afgesneden, ongetwijfeld de opdruk...’ Hij lachte fijntjes, terwijl hij mij het toegevouwen vel terug gaf, niet zonder een kies en wereldwijs medeleven.

‘Zeker een surprise van een charmante dame, die anoniem wilde blijven, meneer! Dat zijn soms moeilijke gevallen. Wat een faux pas als je de verkeerde verdenkt van zo'n mysterieus billet doux! Ach, meneer! Als ik u van dienst kan zijn met een lijstje van de namen van de klanten die dit papier bij ons betrokken hebben... Als wij u daarmee kunnen helpen om de dame in kwestie op te sporen...’

Met de vingertoppen steun zoekend op de glazen toonbank, waar de zegelringen, cachets, stempelkussens, visitekaartjes en wat dies meer zij prijkten, maakte hij een samenzweerderig buiginkje.

‘Dat zou niet gek wezen! U weet mijn adres?’

Als gebruikelijk gaf ik er de voorkeur aan mijn naam niet te noemen, waarbij ik altijd even stotter als ik niet ijlings een grap debiteer. Ik legde mijn visitekaartje voor hem

[pagina 23]
[p. 23]

neer, dat hij zelf geleverd had met het vergoelijkende praatje over namen van diplomaten die in sommige landen een heel andere betekenis hebben dan in andere landen wat bepalend kan zijn voor de post waarop deze diplomaten benoemd worden.

Hij grabbelde het kaartje naar zich toe met een hoofdknikje van herkenning.

‘Dat komt in orde. Ik laat het vandaag nog bij u aanreiken...’

Hij liet mij een en al knipoog uit door de spiegelglazen deur met de vergulde krulletters.

 

Het liep tegen tweeën en de verzadigde dames waren na hun bezoek aan de lunchrooms alweer op het oorlogspad. Met verkennersoog spiedden zij met hernieuwde ijver door de winkelruiten.

In een zijstraat vond ik een achteraf gelegen café waar ik mijn eerste succesje vierde. Langzaam liep ik terug door de achterstraten. De lauwe broeikastemperatuur maakte mij loom. Bij een automatiek merkte ik dat ik honger had. Terwijl ik wat at, keek ik naar het stuk zonnige straat. De drukte van tussen de middag was voorbij. Iedereen zat weer binnen op kantoor. Een auto claxonneerde om de hoek. Ze waren de vuilnisemmers aan het legen. De soezerige zwerflust had me bij de kladden. Toch liep ik door naar de auto. Ik wilde naar het hol van de leeuw.

Ik kende Krag goed. Het slappe handje dat hij je gaf, bood weinig houvast. Hij behoorde tot die zakenmensen, die zich niet gelukkig voelen als ze niet minstens tien belangrijke zaken tegelijkertijd om handen hebben. Mensen in wachtkamers maakten hem niet zenuwachtig. In elk van de talrijke zuster- en dochtermaatschappijen van zijn enorme bedrijf was altijd wel iets aan de hand. Er was altijd wel een hypernerveuze heer, die de grote baas absoluut moest spreken. Het was voortdurend éen grote dringpartij om heen heen.

Als hij met je praatte, als hij je dat handje gaf, had je altijd het gevoel dat je maar een tiende hooguit van hem te pakken had. Op de overige negen tienden kreeg je nooit

[pagina 24]
[p. 24]

vat. Misschien had je daardoor dat gevoel of je een slang aanraakte.

Je wist nooit wat hij met je voorganger uitgespookt had als je bij hem binnenkwam. Er was altijd een voorganger. Je zat elkaar altijd dwars.

Je zou verwachten dat hij het naarmate hij ouder werd wat kalmer aan zou zijn gaan doen. Niets was minder waar. Het ingewikkelde samenstel van zijn complexe concern, waarin alleen hijzelf precies de weg wist, was zijn levenswerk. Naarmate hij ouder werd, klampte hij zich er aan vast als aan het leven zelf. Hij was gewend tegen directeuren en onderdirecteuren, die iets op eigen houtje probeerde te ondernemen, te zeggen:

‘Wil je mij soms al dood hebben?’

Schaapachtig prevelden zij daarop als kleine jongens:

‘Nee, zeker niet, meneer! Stel u voor!’

‘Nou dan! Waarom willen jullie mij dan uitrangeren!’

Elk detail werd een stukje leven dat ze hem wilden ontfutselen. Met een onbegrijpelijke onvermoeibaarheid bekommerde hij zich om alles. Als er geen mensen op hem zaten te wachten in stijgende opwinding, als er geen secretaresses en secretarissen om hem heen draaiden, voelde hij zich niet lekker. Hij putte een eigenaardige kracht uit het gevoel dat iedereen hem nodig had, dat ze niet buiten hem konden.

Zodra het zenuwzieke gedrang om hem heen even versaagde, had hij de sensatie dat er buiten hem om iets bekokstoofd werd en dat ze hem dood wilden hebben.

Als ze weer op de gang kwamen, luchtten de directeuren en onderdirecteuren hun hart. Je ving er soms iets van op door de wonderlijke akoestiek van de betegelde gangen van het nieuwe hoofdgebouw, waarin Krag zijn gehele belangengemeenschap bij het veertigjarig bestaan ondergebracht had als de kroon op zijn levenswerk.

Naarmate het gebouw meer en meer voltooid was geraakt en de gangen op de kardinale verdiepingen met dikke, vaste karpetten bedekt waren geworden, was de verraderlijke doolhof-akoestiek wel wat verminderd. Maar verschillende van mijn artistieke vrienden, onder wie de ar-

[pagina 25]
[p. 25]

chitect en enkele kunstenaars die deze verdiepingen van toepasselijke mozaïeken, gebrandschilderde ramen, gebeeldhouwde fonteintjes en de onvermijdelijke wandschilderingen hadden voorzien, hadden er voldoende van weten te profiteren om mij fraaie staaltjes er van op te dissen ter gelegenheid van de feestjes die wij organiseerden om de lak ten toon te spreiden die wij beweerden te hebben aan vroeg opstaan, strebers, uitslovers, lieden met maagzweren, lieden met hartkransslagaderaandoeningen, lieden met nekwervelklachten, lieden met echoënde stemmen, die uit het graf schenen te komen.

Bij de geboorte van Judith was zijn vrouw gestorven. Na haar dood had hij zich meer dan ooit aan zijn levenswerk gewijd. Van hertrouwen was geen sprake geweest. Van een maîtresse, een godin der liefde blijkbaar wel.

Ik zette de auto neer op één van de vakken van het parkeergedeelte dat uitsluitend voor directieleden van het presidentiële niveau bestemd was. Ik had zo langzaam mogelijk gereden. Mensen als Krag gaan nogal eens met iemand lunchen. Dat duurt gauw tot een uur of drie.

Ik keek op mijn horloge. Het was even over half. Op mijn gemak stak ik nog een sigaret op.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken