Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar
Afbeelding van Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van CalcarToon afbeelding van titelpagina van Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (34.03 MB)

Scans (73.16 MB)

ebook (21.27 MB)

XML (2.58 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

bloemlezing
non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar

(1997)–Piet Couttenier, Lia van Gemert, Karel Porteman, M.A. Schenkeveld-van der Dussen–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 81]
[p. 81]

8 De rol van vrouwen in literaire instituties

Er zijn in de Nederlanden veel organisatievormen geweest waarbinnen literatuur beoefend werd. In de zestiende eeuw waren dat de rederijkerskamers die in tal van steden en dorpen een cultureel trefpunt waren. Men hield er zich met toneel bezig maar er werden ook allerlei andere dichtvormen beoefend. Een lidmaatschap van vrouwen was zeldzaam, maar er wordt verondersteld dat Anna Bijns lid, of althans medewerkster, van een kamer is geweest. En als zij het niet was, dan was het een ander want in 1512 haalde een vrouw een prijs bij een rederijkerswedstrijd in Marialoven: ‘Ende een Antwerpse maagd van vijftien jaren had ook wat.’ Zo niet formeel dan toch in de praktijk was Barbara Ogier lid van de Antwerpse kamer ‘De olijftak’. Welke rol zich bij de aanvang van de achttiende eeuw de vrouwen van de Brugse rederijkers (M.C. Imbert e.a.) binnen de kamer van de H. Geest toedachten, lezen we in de doodschuldenboeken van dit gilde. De dames waren gepikeerd, getuige de door hen ondertekende versjes, dat hun de toegang tot de officiële diners ontzegd dreigde te worden.

In Noord-Nederland is nauwelijks iets bekend van vrouwelijke rederijkers. We zijn al blij dat we weten dat Maria Tesselschade als bezoeker een voorstelling heeft bijgewoond van Bredero's Lucelle in de kamer ‘De egelentier’ in Amsterdam. Dichterbij komen we niet.

Later gaan andersoortige kunstgenootschappen de rederijkerskamers vervangen, zoals het befaamde ‘Nil volentibus arduum’, dat in de jaren 1670-1680 in Amsterdam actief was. Maar een vrouw was er geen lid van. Opnieuw werden schrijfsters hierdoor op grote achterstand gezet. Zij konden niet meediscussiëren en hun werk niet aan de strenge kritiek van collega's onderwerpen. Hun status van buitenstaanders werd zo opnieuw bevestigd.

Dichtgenootschappen

Weer wat later ontstaan de eerste dichtgenootschappen, de gezelschappen die aan het eind van de achttiende eeuw zo'n bloeiperiode zullen kennen en die zo typerend zijn voor de achttiende- en ook nog negentiende-eeuwse sociabiliteit. De heren van het Utrechtse gezelschap ‘Tempore et studio’ fungeren als een soort fanclub bij de verschijning van Margareta Geertruid van der Werkens epos over prins Willem IV (1756) - vier van hen schrijven er een lofdicht voor - maar van dit gezelschap is nauwelijks iets bekend en dus ook niets van de relaties die Van der Werken ermee onderhield. De eerste vrouw die we kennen als lid van een genootschap met het doel iets te dichten is Lucretia Wilhelmina van Merken. Ze was lid van ‘Laus deo salus populo’, een gezelschap dat speciaal was opgericht om een nieuwe psalmberijming, verschenen in 1760, te vervaardigen, en daarna weer was opgehouden te bestaan. Zo'n doelgericht genootschap was een uitzondering, normaal gesproken was een dichtgenootschap bedoeld om te schrijven, en wát dat was, deed er niet toe.

Onder de bijna 1500 personen die Singeling in zijn dissertatie als leden van dichtgenootschappen weet op te sommen, zijn 39 vrouwen. Een zeer kleine minderheid dus. De meeste vrouwen zijn ‘honorair lid’, hetgeen betekent dat ze

[pagina 82]
[p. 82]

niet de verplichting hadden altijd de gevraagde bijdragen te leveren, hoewel dat toch zeer op prijs werd gesteld, maar dat ze wel contributie betaalden, eventueel zelfs de dubbele hoeveelheid. Er was overigens een vrouwvriendelijk gezelschap, ‘Studium scientiarum genitrix’ te Rotterdam, dat vrouwen vrijstelde van contributie als ze jaarlijks een gedicht leverden.

Een aantal van de opgesomde vrouwen (15) heeft blijkens de lijst van Singeling geen enkele bijdrage aan een genootschapsbundel geleverd. Zij voldeden dus slechts aan hun financiële verplichtingen. Toch zegt het niet-meedoen aan genootschapswerk ook weer niet alles want onder die groepering valt ook Elisabeth Maria Post, actief en productief schrijfster maar niet iemand die zich in een dichtgenootschapsbundel erg op haar plaats zou voelen. Vereerd en bescheiden nam ze de uitnodiging van het Haagse ‘Kunstliefde spaart geen vlyt’ (KSGV) overigens wel aan ‘ofschoon ik niet geloof [...] dat ik volkomen tot die eer gerechtigd ben wijl ik de regels van taal en dichtkunde niet grondig ken. Maar kan een weinigje in stilte ontwikkelde genie, kan volgzame leergierigheid, en trek tot meer volmaking dit gebrek vergoeden, dan ben ik misschien deze keus niet geheel onwaardig.’ KSGV voerde kennelijk vanaf de oprichting bewust een beleid dat erop gericht was vrouwen toe te laten en de eerste drie vrouwen die ze binnenhalen hebben ook nooit contributie hoeven te betalen. De eerste uitnodiging gaat naar Juliana Cornelia de Lannoy, die in Breda toen al het satirische ‘Aan mijn geest’ had gepubliceerd. Op 30 april 1772 neemt ze het lidmaatschap aan, ‘een voorrecht het welk dies te vleiender voor mij is, dewijl ik de eerste van mijne sexe ben in ons Gemenebest aan wie zo ver mij bewust is iets dergelijks is te beurt gevallen’. De Lannoy ziet het dus als een stap vooruit op de weg van het vrouwelijk schrijverschap. In diezelfde brief meldt ze vervolgens ook niet bereid te zijn aan de verplichting van het inleveren van zoveel stukken per jaar te voldoen. Ze zoekt het liever in de kwaliteit. En bovendien, wat ze levert, staat ze daarmee niet volledig aan het kunstgenootschap af. Ze behoudt zich het recht voor haar werk te publiceren waar het haar zint en dat zal ze ook doen. Ze is wel een trouw lid dat geregeld inzendt en ook prijzen ontvangt.

Anna Roelfzema-van der Horst, schrijfster van twee epische gedichten, neemt in augustus 1772 het lidmaatschap van KSGV met veel erkentelijkheid aan en schrijft er een dankdicht voor, dat echter niet in de genootschapsbundels gepubliceerd wordt, zomin als enig ander werk van haar. Een derde vrouwelijk lid, Maria Henrietta van Dijk, uit Maastricht, accepteert de uitnodiging in oktober 1772. Een merkwaardig geval trouwens. Van deze vrouw is nooit iets in de werken van KSGV opgenomen en ook anderszins ontbreekt ze volstrekt in de annalen van onze literatuur. Uit haar acceptatiebrief is ook niet erg duidelijk wat haar verdiensten zijn. Ze heeft ‘de grootste achting en smaak voor de dichtkunde’, heeft, ‘doch zeer spaarzaam’, wel eens een versje gemaakt, en vraagt zich dus af waar ze haar uitverkiezing aan verdiend heeft. Was ze familie van haar medelid ds. Johannes van Dijk uit Maastricht?

In de meeste gevallen gaat het toch om een lidmaatschap op afstand. Bij de officiële openingsvergadering van KSGV op 15 oktober 1772 ontbreken de drie vrouwelijke leden. De Lannoy legt per brief uit waarom ze er niet is: de ‘zedigheid’ laat het haar niet toe, kennelijk omdat ze ongetrouwd was. Dat excuus zou voor de getrouwde Roelfzema niet gelden, maar die woonde ver

[pagina 83]
[p. 83]

weg, in Enkhuizen. In 1774 worden weer drie vrouwen uitgenodigd. De eerste was Clara Feyoena van Sytzama uit het verre Overijssel, die dan al een bundel op haar naam heeft. De tweede was Petronella Johanna de Timmerman uit Utrecht. Tijdens haar eerste huwelijk had ze het een en ander gepubliceerd, maar mogelijk was het toch meer haar reputatie als savante echtgenote van prof. Hennert die tot Den Haag was doorgedrongen. Zij legt de gewenste bescheidenheid aan de dag bij het accepteren van de uitnodiging als ze meedeelt vroeger wel ter uitspanning gedicht te hebben, maar thans nauwelijks meer in staat te zijn ‘een vloeiend vaars’ voort te brengen. De vijftigjarige verzocht kort daarna het bestuur als begeleiders en beoordelaars van haar vertaling van Molières Tartuffe te willen optreden, hetgeen werd toegestaan. Dritte im Bunde was de zeer prille Anna van der Aar de Sterke uit Woubrugge, nog maar negentien jaar oud! Die laatste zal haar uitverkiezing waarschijnlijk vooral aan haar staat van ‘jonkvrouw’ te danken hebben: men hield van adellijke dames, zoals ook Van Sytzama, De Lannoy en de in 1775 benoemde Van Essen-van Haeften dat waren. In 1781 zijn er bij KSGV in totaal tien vrouwelijke honoraire leden. Men was er kennelijk blij mee. In 1776 werd deel IV van de Proeven van het gezelschap opgedragen aan de deftigste van de toenmalige vrouwelijke leden. Lucretia Wilhelmina van Merken geeft er in een brief ironisch commentaar op: ‘Wij hebben van de week gelachen om 't vierde deel van 't Haagse Genootschap, opgedragen aan drie baronessen, waarvan Juffrouw de Lannoy ene is, en dan aan een weledelgeboren vrouw. Met al die statie [sier] is 't sober.’ Schandalen bleven ook niet uit. Maria van Zuylekom werd in 1791 als lid van het genootschap geroyeerd, niet om eigen wangedrag trouwens maar om dat van haar man.

Een tweede genootschap dat graag vrouwen als lid had, was het bekende Leidse gezelschap ‘Kunst wordt door arbeid verkreegen’ (KWDAV). Anna van der Aar was daar het eerste vrouwelijke lid, sinds 9 mei 1774. Een paar jaar later volgde De Lannoy. In totaal zijn er negen vrouwen lid geweest. Voor hen was zo langzamerhand een wat actievere rol mogelijk. Volgens de verslagen heeft Petronella Moens in 1792, 1793 en 1794 gedichten ter vergadering voorgedragen. Adriana van Overstraeten deed hetzelfde in 1793. Maria Petronella Elter heeft meer dan eens een zilveren medaille gewonnen bij prijsvragen en hetzelfde geldt voor Petronella Moens.

En hoe was het met het bekendste genootschap, de nog steeds bestaande ‘Maatschappij der Nederlandse letterkunde’? Van oorsprong was dat niet een creatief maar een kritisch-beschouwend genootschap en het lidmaatschap daarvan was kennelijk voorbehouden aan mannen. Het heeft dan ook tot 1870(!) geduurd voordat dat zelfs maar het honorair lidmaatschap werd opengesteld voor vrouwen. Bosboom-Toussaint was de gelukkige. In 1892 werd ook het gewone lidmaatschap voor vrouwen mogelijk.

De leden van genootschappen kwamen vooral uit de hogere lagen van de bevolking. Dat blijkt ook voor de vrouwen op te gaan: er zijn adellijke dames, hoogleraarsvrouwen en vrouwen van predikanten bij. Toch ging het echter niet uitsluitend om maatschappelijk aanzien, maar ook om literaire activiteit. Toppers onder de vrouwelijke genootschapsleden waren Petronella Moens en haar vriendin Adriana van Overstraeten, die gewoon of honorair lid waren van niet minder dan acht (dezelfde) genootschappen. Beiden waren productieve schrijvers in allerlei genres en over allerlei onderwerpen.

[pagina 84]
[p. 84]

Onderaan de maatschappelijke ladder stond ene Femmigje van de Vaart, ‘schippersdochter van Bemmel op Den Haag, die van hare ontkiemende jeugd op het schip van haren vader een zeer bepaalde en moeielijke werkkring heeft gehad, en nochtans door eigen oefening, zo in de schone dicht- en zangkunst, alsmede door een zeer gering onderwijs geholpen en voorgelicht, in de Franse en Hoogduitse talen blijken geeft van voorbeeldeloze bekwaamheid’ - zo stond het in de notulen van KSGV waar ze in 1810 tot werkend lid werd benoemd, met vrijstelling van financiële verplichtingen. Het heeft niet tot iets mogen leiden.

Er waren ook vrouwen die geen lid wensten te zijn van een van deze clubs. Het hierboven gegeven citaat van Van Merken is duidelijk. In een brief van 5 maart 1777 geeft Betje Wolff haar mening: ‘Onze kunstenaars likken - likken in der eeuwigheid [...] Past dit alles toe (en gij zult mij verstaan) op onze dichters. [...] Niets komt mij ook bespottelijker voor dan die menigte van dichterlijke genootschappen in onze dagen. Men zou waarlijk zeggen dat het vaerzen maken een ambacht ware.’

Sommige vrouwen waren dan wel geen lid, maar ondervonden toch een zekere steun. Dat geldt bijvoorbeeld voor Agatha Deken. Op de een of andere manier hadden leden van het gezelschap ‘Diligentiae omnia’ gehoord van het dichtkundig-begaafde weesmeisje en wanneer ze hun een ‘theologisch-metafysisch vaers’ ter lezing aanbiedt, bevinden ze dat weliswaar vol gebreken maar geven ze haar toch een aanmoedigingsprijs, en wel een boek waarvan men zich nu niet kan voorstellen dat een aankomend schrijver er enig plezier aan zou kunnen beleven, te weten de taalkundige aantekeningen van Balthasar Huydecoper op Vondels vertaling van Ovidius' Metamorfosen. Een karakteristieke keuze die goed past bij de ambachtelijke opvatting van het dichterschap.

Sommige kunstgenootschappen kenden het instituut van ‘aankwekeling’, leerling-dichter. Zo'n leerlinge was bij KSGV Johanna Schrijver. In 1805 kreeg ze wegens betoonde ijver twee werken cadeau van Lucretia Wilhelmina van Merken en, extra onderscheiding, ze mocht die persoonlijk in ontvangst komen nemen op de Algemene Vergadering. De jongste aankwekelinge bij KSGV was Johanna Constantia (‘Stansje’) Cleve, oud negen jaar. Haar vader was lid van de club en nam haar herhaaldelijk ter vergadering mee, waar zij eigengemaakte gedichtjes mocht voordragen. Ze kreeg er meermalen een boekgeschenk voor. In 1813 gaf ze op haar beurt haar bundel Jeugdige dichtproeven aan het genootschap ten geschenke. En toen? Zoals Höweler het formuleert: ‘Twee jaar later bereikte ook dit wonderkind de vergetelheid door haar verkiezing tot werkend lid.’

 

De genootschappen zijn dus de eerste gezelschappen geweest die vrouwen als min of meer volwaardige leden van de republiek der letteren erkenden door hen in hun gelederen op te nemen, waarbij het overigens wel duidelijk is dat sommigen meer om hun aanzien dan om hun prestaties werden uitgenodigd. De vrouwen hebben op de invitaties verschillend gereageerd. Sommigen namen het lidmaatschap graag aan, en beschouwden de hun bewezen eer zelfs als een erkenning voor heel het vrouwelijk geslacht. Anderen moesten weinig of niets van het dichten in genootschapsverband hebben en kozen voor vrijheid. Dezelfde tweedeling is overigens ook bij mannelijke auteurs te zien.

[pagina 85]
[p. 85]

Tijdschriften en almanakken

Vrouwen zijn geen redacteur geweest van de belangrijke algemene literairculturele tijdschriften die in de tweede helft van de achttiende eeuw opkwamen. Evenmin schreven ze er recensies voor en langs die lijn hebben ze dus geen sturende rol kunnen vervullen. Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw treffen we vrouwen als Elise van Calcar en Elise Haighton als recensenten aan in algemene bladen als de Vaderlandsche letteroefeningen of De tijdspiegel. Wel ontstonden er speciale tijdschriften voor vrouwen en daarin werd door schrijfsters vaak wel een leidende rol vervuld. Petronella Moens was bijvoorbeeld redacteur van een spectator, De vriendin van 't vaderland, en Van Meerten-Schilperoort voerde de redactie van Penelope, een tijdschrift met verhalen en handwerkpatronen.



illustratie
20 Ontwerp voor een kaarsenscherm van beschilderd glas en een strooien mandje voor ‘scheikundige zwavelstokken’ Litho naar ontwerp van C Borsteegh in het tijdschrift Pénélope 2 (1822), uitgegeven onder redactie van Anna Barbara van Meerten-Schilperoort


[pagina 86]
[p. 86]


illustratie
21 Het lied ‘Aan den Nachtegaal’, met gitaarbegeleiding, door Fenna Mastenbroek Opgenomen in Almanak voor vrouwen door vrouwen (Rotterdam 1822)


Vrouwen hebben een vrij belangrijke rol vervuld bij de uitgave van de zo geliefde almanakken. Al aan het eind van de achttiende eeuw verschenen er speciale jaarboekjes voor vrouwen en die stonden vaak onder redactie van vrouwen en bevatten veel werk van schrijfsters. Zo was de weduwe Dóll-Egges, uitgever van beroep en ook auteur van romans en kinderverhalen, redacteur van de bij haar uitgegeven Almanak voor vernuft en smaak en de Almanak voor vrouwen door vrouwen, waaraan behalve Wolff en Deken ook Elter-Woesthoven, Petronella Moens, Adriana van Overstraeten en Maria van Zuylekom meewerkten. Later was Bosboom-Toussaint, meestal tot haar verdriet, redacteur van de Almanak voor het schoone en goede.

Veel schrijfsters, bekende en vooral ook onbekende, hebben hun verhalen en gedichten in de talrijke almanakken van allerlei signatuur kunnen onderbrengen. De almanak was echter in Nederland, zeker later in de tijd, geen prestigieus verspreidingsmiddel voor teksten en is met de meest gezapige braafheid van de inhoud ervan een symbool geworden voor de huisbakken kant van de negentiende eeuw.

In Vlaanderen hebben de almanakken of jaarboekjes een hoge(re) status. Vaak vormen ze de enige weg tot publicatie, ook voor mannelijke collega's, en ze hebben een zeer reële rol gehad in de verspreiding van een nieuwe literaire smaak en de nationale denkbeelden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • M.A. Schenkeveld-van der Dussen

  • Piet Couttenier

  • Karel Porteman