Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar
Afbeelding van Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van CalcarToon afbeelding van titelpagina van Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (34.03 MB)

Scans (73.16 MB)

ebook (21.27 MB)

XML (2.58 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

bloemlezing
non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar

(1997)–Piet Couttenier, Lia van Gemert, Karel Porteman, M.A. Schenkeveld-van der Dussen–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

10 Vrouwen in de (mannelijke) literatuurgeschiedenis

Vrouwenliteratuur als afgegrensde soort is een creatie van mannen. Vrouwen dichten iets en mannen kijken ernaar, verbazen zich en bewonderen de schrijfsters en slaan ook aan het classificeren. Mannen benoemen het verschijnsel en zetten zo vrouwenliteratuur als soort apart. Want dat is altijd het uitgangspunt: literatuur is ‘mannenwerk’ - men zie de Boekzael hier beneden. Daaraan worden vrouwen al dan niet welwillend gemeten. Zo staat het meteen al te lezen in verband met een van de oudste auteurs in de bloemlezing, Roseanna Coleners. Lindanus schrijft over haar Vlaamse gedichten ‘die ook lof zouden verdienen als ze van iemand van de betere sekse waren’ [quae etiam in meliore sexu laudem mereantur]. Een belangrijke rol voor de roem van vrouwelijke auteurs is gespeeld door Johan van Beverwijck met zijn Van de wtnementheyt des vrouwelicken geslachts (1639, tweede druk 1643) In dat boek zijn heel wat namen van schrijfsters te vinden en van sommigen van hen, zoals Anna Roemers en Johanna Coomans, heeft hij ook gedichten opgenomen.

Biografieën of uitgaven van autobiografieën van vrouwelijke auteurs zijn zeldzaam, wanneer we althans van het religieuze terrein afzien, want daar zijn ze in overvloed te vinden. In feite gaat het dan echter niet zozeer om het oeuvre van deze vrouwen als wel om hun deugdzaam en godverheerlijkend leven. Achter deze belangstelling schuilt soms een religieuze visie op de vrouw. Vrouwen werden door mannelijke theologen geacht een betere toegang te hebben tot het goddelijke, het emotionele en het onuitspreekbare, en dat op basis van geslachtspecifieke kenmerken. Gezien vanuit een scheppingstheologie die de vrouw beschouwde als de door het gevoel gedomineerde afsplitsing van de oerman beluisterde men in de vrouwenteksten graag de stem van het kind, het lam, de tortelduif, de ordeloosheid van de natuur, geleid door stemmen, ingevingen en visioenen.

[pagina 91]
[p. 91]

Zelfs van zeer bekende niet-religieuze schrijfsters ontbreken daarentegen levensbeschrijvingen. Ook wanneer in 1731 het verzameld werk van Katharina Lescailje wordt gebundeld, geeft de editeur van haar geen biografie, terwijl dat toen in het geval van mannelijk auteurs toch gemeengoed was geworden. De korte biografie die Willem Kops opnam in het ‘Aan den lezer’ van zijn editie van de nagelaten gedichten van Elisabeth Koolaart-Hoofman uit 1774 is het eerste voorbeeld van een levensbeschrijving van een vrouwelijke dichter, zo'n eeuw nadat Geeraard Brandt het genre gevestigd had met zijn biografieën van Hooft en Vondel in hun verzamelde gedichten. Daarna komen dergelijke teksten wel vaker voor: professor Hennert schreef een bewonderende biografie van zijn echtgenote Petronella de Timmerman, Van Meerten-Schilperoort besteedde bijvoorbeeld in een uitgebreid ‘In memoriam’ aandacht aan Fenna Mastenbroek en Da Costa gaf een schets van het leven van vrouwe Bilderdijk.

De eerste keer dat vrouwen in een soort literatuurgeschiedenis optreden, is in het Panpoëticon Batavum (1720) van Lambert Bidloo. In beginsel is dit een beschrijving op rijm van dichtersportretten die verzameld waren door Arnoud van Halen. Veel vrouwenbeeltenissen waren er niet: alleen één van Anna Maria van Schurman die dan ook uitvoerig geroemd wordt, om haar geleerdheid vooral - haar Nederlandse gedichten noemt Bidloo niet. Aan haar voorbeeld hangt hij nu een algemene les voor vrouwen op: de lasten van het huishouden vereisen zo nu en dan ontspanning. Die vrije tijd moeten ze dan niet besteden aan dansen, dobbelen of liefdesaffaires:

 
Gij, ga veel liever school by zulke meesteressen
 
En leer[doceer], bij [via] Poëzie, Godsdienst, en zede-lessen,
 
Uitspannings-oeffening in 't vormen van de jeugd.
 
't Is eerlijk tijdverdrijf, 't welk konst verknocht aan deugd.

Gedichten maken is voor vrouwen dus een eerzame besteding van de vrije tijd en de onderwerpen die ze dienen te behandelen zijn godsdienst en zedenlessen, vooral ten dienste van de opvoeding van de jeugd.

Als vervolg op deze les wil Bidloo dan vrouwelijke dichters in het Panpoëticon behandelen, maar hij wordt gehinderd door de afwezigheid van portretten. Maar gelukkig, hun geest kan hij uit hun werken kennen. En dan komt hij met veel omhaal van complimenten (ik kan ze niet allemaal naar waardij eren, ik word er radeloos van, hoe moet ik als een tweede Paris een oordeel vellen over al die schoonheden) tot een verrassende oplossing: hij volstaat met ze alleen maar op te sommen. En dat houdt dan in dat ze uit de hoofdtekst verdwijnen en in een lange proza-voetnoot terechtkomen! (Bidloo 1720, p. 274). Het resultaat is dat een rijtje namen van dichteressen (met nogal wat fouten) zonder nadere kwalificatie wordt opgeborgen en apart gesteld. Bidloo noteert ook geen kwaliteits- of zelfs kwantiteitsverschil. Het gaat hem als een soort verzamelaar van curiosa alleen om namen.

Zulke obligate verheerlijking van vrouwenpoëzie, louter en alleen omdat die uit vrouwenhanden komt, gaat echter ergernis wekken. De oudste schriftelijke uitlating in die geest is te vinden in de Boekzael der geleerde werelt van 1719, in een recensie van het werk van Katharina Johanna de With. De schrij-

[pagina 92]
[p. 92]

ver begint enthousiast, maar plaatst vervolgens een kritische noot, waarbij Anna Roemers, Tesselschade en Questiers hun plaats gewezen krijgen:

Hoe braaf en roemwaardig is het dat vrouwen, zich boven hare kunne verheffende, zo rustig de tedere handen aan mannenwerk durven slaan! Roemt Frankrijk op zijne dichteressen van de voorledene eeuw, de Gravin de la Suze, Mevrouw en Mejuffrouw Deshoulieres, moeder en dochter (deze laatste is nu in het kort overleden) wij roemen billijk op Anna Maria Schuurmans, die met enen een groot licht der geleerdheid was, op Kathrina Lescaille, en op Katharina Johanna de With. Wij willen hier van Juffrouw Anna Roemers Visschers, Tesselschade, noch van Kathrina Questiers en vele andere niet reppen, om dat hare vaarzen allen hunnen luister van hare kunne ontleenden. Maar wij durven verzekeren dat de lezer de vaarzen van deze heuse en bevallige dichteres zal goedkeuren, omdat zij waarlijk goed, en niet omdat zij van ene vrouwe gemaakt zijn: want wij houden staande dat velen die heden naar den poëtischen scepter dingen, voor deze zoetvloeiende dichteres wijken moeten.

Hoe dat ook zij, met zo'n irriterende voetnoot als die van Bidloo begint toch onderzoek. Vrouwelijke schrijvers houden vanaf dan hun plaats in de literatuurgeschiedenis en in de loop van de tijd is een schat aan materiaal bijeengebracht.

Een belangrijke bijdrage (die echter helaas in handschrift verborgen bleef) leverde Pieter de la Ruë met zijn uit de jaren 1739 e.v. daterende Nederlands geleerd vrouwentimmer waarin ook tal van schrijfsters een plaats hebben gekregen (Hs. UBA XIV A 3). Het gaat echter om niet meer dan een lijst waarin zonder veel commentaar rijp en groen is opgenomen.

In onze oudste echte literatuurgeschiedenis, die van Jeronimo de Vries (1808-1809) krijgen nogal wat vrouwen een bespreking, en zij worden daar ook niet voortdurend als een groep samengenomen. Wanneer De Vries in een voetnoot aangeeft dat hij nog veel meer auteurs zou hebben kunnen noemen, staan daar mannen en vrouwen dooreen. Hij geeft veel aandacht aan de gezusters Anna en Maria Tesselschade, maar ook aan Koolaart-Hoofman, Katharina Johanna de With en Van Merken.

Over de achttiende eeuw merkt hij in het algemeen op: ‘Ook andere vrouwen [dan de zojuist besproken Van Merken] versierden toen den Nederlandsen zangberg. Ons vaderland, dat ten allen tijde op keur van letterminnaressen zich verheffen kon, kweekte toen, in onderscheidene gewesten, geachte dichteressen.’ Hij somt er dan een aantal op en kiest voor nadere bespreking De Lannoy en Van der Wilp uit.

Heel veel vrouwelijke auteurs zijn te vinden in het Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters van P.G. Witsen Geysbeek (6 delen, Amsterdam 1821-1827) en in het vervolg daarop, het Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters van A.J. van der Aa (3 delen, Amsterdam 1844-1846). Het Biographisch woordenboek der Nederlanden (1852-1878) van Van der Aa en anderen kan eveneens met vrucht geraadpleegd worden.

Ook via tekstuitgaven werden in deze zelfde periode vrouwelijke auteurs gepresenteerd. In de fraaie reeks Keur van Nederlandsche letteren die in twee

[pagina 93]
[p. 93]

series verscheen omstreeks 1828, zijn deeltjes van elk 72 bladzijden gewijd aan Koolaart-Hoofman (I, 1 en II, 4), De Lannoy (I, 3 en I, 10), Lescailje (I, 38), Van Merken I, 51), Van der Wilp (I, 26), Wolff-Bekker (I, 47), vrouwe Bilderdijk (II, 13), Lenige (II, 23), Van der Malen (II, 28) en Overdorp-Post (II, 7).

Behalve met zijn speurwerk ten behoeve van zijn biografische woordenboek heeft Van der Aa ook goed werk verricht met zijn bloemlezing Parelen uit de lettervruchten van Nederlandsche dichteressen (Amsterdam 1856) die echter vooral op de achttiende en negentiende eeuw georiënteerd was.

In Vlaanderen werden ongeveer terzelfder tijd, maar dan met betrekking tot de oudere, historische vrouwenliteratuur, ambitieuze plannen gesmeed. Ze gingen uit van de Leuvense universiteitsonderbibliothecaris en latere stadsarchivaris Edward van Even, de secretaris van het letterlievend studentengenootschap ‘Met tijd en vlijt’, Ange Angillis (ooit klasgenoot van Guido Gezelle!) en de arts-filoloog August Snellaert, voor wie het literaire leven uit het verleden hét instrument was om de liefde voor eigen taal en cultuur te bevorderen. De laatste twee brachten in 1851-1852 een artikelenreeks over ‘Onze Vlaemsche Dichteressen uit den Voortyd’ in De Eendragt. Veertiendaegsch tydschrift voor letteren, kunsten en wetenschappen. Met Angillis ging Van Even denken aan een uitgave in tien stukken met werken van Vlaamse dichteressen van vroeger. Het project is niet verder geraakt dan één aflevering van zestien pagina's met ‘Liederen eener onbekende kloosterlinge uit de XIIIe eeuw’ (Tielt 1853). Later bleek dat het om fragmenten uit Hadewijchs Strofische gedichten ging. Maar Angillis ging verder: in 1854 met een nieuwe bijdragenreeks over ‘Eenige Zuid-Nederlandsche Dichteressen’. Voorts plande hij een biografisch-anthologisch woordenboek van deze vrouwelijke dichters, waarvoor hij in 1855 al vijfendertig namen had. Tot 1860 zou hij over het onderwerp blijven publiceren. ‘Mijn vrouwtjes’ noemde hij ze.

In literair-historische overzichten reserveert men een bescheiden plaats, maar vol lof voor schrijvende vrouwen, meestal additioneel bij de productie van mannelijke collega's. Zo schrijft bijvoorbeeld Frans De Potter in die zin (‘Ook vrouwen hebben zich op het gebied der poëzie allergunstigt onderscheiden’) in zijn Verhandeling over de Vlaemsche letterkunde in België sedert het begin der XIXe eeuw uit 1858. De natuurlijke aanleg van de schrijfsters wordt in de verf gezet, de overdreven navolging afgekeurd. Het aandeel van de vrouwelijke auteurs wordt wel met bijzondere aandacht verwerkt in het invloedrijke bio-bibliografische overzicht (met bloemlezing) van de Duitse schrijfster Ida von Düringsfeld, Von der Schelde bis zur Maas. Das geistige Leben der Vlamingen zeit dem Wiederaufblühen der Literatur dat in 1861 in drie delen te Leipzig verscheen. De schrijfsters worden in de traditie van een vaderlandse letterkunde geplaatst en contemporaine schrijfsters voorgesteld als factor van een nationale beweging. Ze werken mee aan de opbouw van het Vlaams bewustzijn als versteviging van de Belgische nationaliteit.

Toch bleef het in Noord en Zuid bij een wat oppervlakkige belangstelling zonder vraagstelling. Sommige vrouwen kregen een hoofdrol, en dat werd dan bezegeld met wetenschappelijke aandacht. Anna en Maria Tesselschade zijn in de negentiende eeuw tot de typische vrouwen-schrijvers gemaakt en ze zijn dat tot op heden eigenlijk gebleven. Niet zozeer om wat ze zelf schreven, maar om hun optreden in de Muiderkring, de opwinding over Anna's Zeeuwse

[pagina 94]
[p. 94]

bezoek, de leuke briefjes die Hooft aan ze schreef of de grofheden van Huygens en Barlaeus. En in dat model past uiteraard ook dat de voorkeur iets meer uitgaat naar de ‘mooie’ Tesselschade dan naar de ‘wijze’ Anna. Die twee grote uitzonderingen werden met tekstedities op een voetstuk geplaatst door resp. Beets (1881) - met een aanvulling van Kossmann (1925) - en Worp (1918) en daarmee was het onderzoek blijkbaar klaar. Ook een boek als dat van M. Basse, Het aandeel der vrouw in de Nederlandsche letterkunde (1920-1921) weet niets anders te doen dan opnieuw een opsomming te geven van een aantal vrouwelijke auteurs, waarbij dan opvalt dat hij voor de zeventiende eeuw wel bijzonder slecht op de hoogte was. Hij concentreerde zich in hoge mate op de periode na 1880 en dan vooral op het hoog gewaardeerde werk van de gezusters Loveling. Wat daaraan voorafgaat krijgt vanuit dat perspectief een nogal gekleurde voorstelling, zoals de visie dat de Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw zou uitmunten door naïviteit, wansmaak en bombast.

Sindsdien heeft het onderzoek weinig systematische vooruitgang geboekt, zij het dat aan een beperkt aantal belangrijk geachte schrijfsters monografieën en tekstuitgaven zijn gewijd. Nog in de negentiende eeuw verscheen de dissertatie van Boeser over Margaretha de Neufville; Wolff en Deken zijn door het werk van Buijnsters uitzonderlijk goed bedacht en Reeser schreef een prachtige biografie van Bosboom-Toussaint.

En zo zouden nog wel enkele namen te noemen zijn. Maar de lacunes vallen veel meer op: we wachten nog op monografieën over bijvoorbeeld Lescailje, De Lannoy, Hasebroek en vooral ook op bredere studies die de vrouwenliteratuur in een kader plaatsen. Zo lang dat niet gebeurt, moet het onderzoek eigenlijk steeds opnieuw beginnen. Typerend is het themanummer van Chrysallis ‘Vergeten vrouwen uit de Nederlandse literatuur’ uit 1980. In deze bundel vestigen Hanneke van Buuren en Hannemieke Stamperius de aandacht op vergeten vrouwen uit de Middeleeuwen tot en met de negentiende eeuw, met daaraan toegevoegd een beperkte bloemlezing. Beiden wijzen erop dat de hoeveelheid aandacht voor vrouwelijke auteurs in de toen meest recente volledige literatuurgeschiedenis, die van Knuvelder, al weer teruggelopen was ten opzichte van Kalff en Te Winkel. ‘Knuvelder handhaaft wel alle mannennamen van het tweede plan, maar laat de vrouwen vallen op dat nivo’ (Van Buuren, p. 4); en ‘een literatuurhistoricus, die wel middelmatige mannelijke schrijvers behandelt, zou toch ook middelmatige vrouwelijke schrijvers moeten opnemen’ - zo klinkt de echo van Stamperius (p. 57). Zonder dat deze pionierende auteurs te verwijten - ze hadden immers geen andere bedoeling - moet toch ook vastgesteld worden dat zij niet zoveel meer deden dan inderdaad een aantal losse schrijfsters onder de aandacht brengen. Werkelijk teleurstellend daarentegen was deel VI van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, De letterkunde in de achttiende eeuw in Noord en Zuid (1975), waarvan het ‘noordelijke’ deel werd verzorgd door Hermine J. Vieu-Kuik. Het vijfde hoofdstuk over ‘De vrouw in de literatuur’ biedt voor een beperkt aantal vrouwen wat betrekkelijk toevallige gegevens en weidt alleen uit over Wolff, Deken en Post, maar ook daar ontbreekt een werkelijke vraagstelling.

Wat speciaal de Zuidelijke Nederlanden betreft heeft A. Deblaere de mystieke schrijfster Maria Petyt ook literair voor het voetlicht gebracht. Aandacht voor Anna Bijns heeft nooit ontbroken, en vooral L. Roose heeft de

[pagina 95]
[p. 95]

wetenschappelijke bestudering van haar werk sterk gestimuleerd. Van Elslander heeft de gezusters Loveling gepresenteerd, maar moderne monografieën over een interessante negentiende-eeuwse auteur als Jeanette Delcroix of een moderne benadering van Maria Doolaeghe ontbreken nog.

De laatste jaren is er trouwens wel vooruitgang te noteren. In Nederlandse literatuur; een geschiedenis (1993) wordt redelijk veel aandacht aan vrouwelijke auteurs geboden. Niet minder tekenend is de verschijning van de literatuurwijzer Genderstudies in de Neerlandistiek (1995). Daaruit valt bloei af te lezen. Er verschijnen nieuwe biografieën en tekstuitgaven. Tal van studies worden gepubliceerd die proberen vrouwenliteratuur in een breder kader te plaatsen. Men bestudeert hun netwerken, hun relatie tot het literaire voorgeslacht, hun verwoording van thema's als liefde en huwelijk, of hun rol als draagsters van een vrouwelijke traditie op het gebied van vaderlandsliefde. Onze hoop in dit kader is dat het hier gepresenteerde boek een dubbele functie zal vervullen: bijeenbrengen wat tot op heden bereikt is en stimuleren tot verder hoogstnoodzakelijk onderzoek.

 

rs/kp/pc


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • M.A. Schenkeveld-van der Dussen

  • Piet Couttenier

  • Karel Porteman