Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar
Afbeelding van Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van CalcarToon afbeelding van titelpagina van Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (34.03 MB)

Scans (73.16 MB)

ebook (21.27 MB)

XML (2.58 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

bloemlezing
non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar

(1997)–Piet Couttenier, Lia van Gemert, Karel Porteman, M.A. Schenkeveld-van der Dussen–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 304]
[p. 304]

Een kritische Vondel-lezeres
Meynarda Verboom
(actief in 1664)

Als uit het niets duikt Meynarda Verboom ineens op met een pleidooi voor Eva. Zoals ze het in haar inleidende woordje doet voorkomen, was ze zelf al bijna klaar met haar gedicht over dat onderwerp toen Vondels Adam in ballingschap (1664) verscheen. Dat stuk blijkt heel andere gedachten te vertolken, hetgeen haar tot tegenspraak prikkelt. En dan zwijgt ze weer, op een kleine uitzondering na: een lofdicht voor Adriaen van Allers Notarius publicus, ofte inleydinge tot een openbaren beampt-schrijver (Rotterdam 1671). Alleen dit laatste wist Pieter de la Ruë van haar blijkens een notitie in zijn handschrift Nederlands geleerd vrouwentimmer (1739).

Pleyt voor onse eerste moeder Eva



illustratie
56 Titelpagina van Meynarda Verbooms (kortafgesneden) anti-Vondelpamflet Pleyt voor onse eerste moeder Eva (1664)


Dit vers-essay is een voor de zeventiende eeuw zeer opmerkelijk stuk. Er is geen ander verslag te vinden dat eenzelfde aandachtige en kritische lectuur van Vondels werk verraadt, in casu Adam in ballingschap. De tekst biedt overigens aanwijzingen dat Verboom ook ander werk van Vondel kende. Geïrriteerdheid heeft haar ogen gescherpt. In het eerste deel is weinig aan de hand. Na een inleiding waarin de schrijfster langzaam van ‘niet zo veel zin in schrijven in de winter’ en ‘wachten tot het lente wordt’ (1-35) terechtkomt op een beschrijving van de natuur in het paradijs, gaat ze op de gebruikelijke wijze het verhaal van de schepping en de zondeval uit Genesis parafraseren (36-154). Wel valt op dat de schrijfster het verhaal zo vertelt dat Eva's aandeel miniem is: misschien, zo veronderstelt ze enigszins spottend, had die wel last van

[pagina 305]
[p. 305]

zwangerschapslusten en kon ze daarom de steeds maar aanhoudende slang niet weerstaan (92-93). Adam daarentegen toont zich slap door ijlings de schuld op Eva te gooien. God straft alle betrokkenen op een rechtvaardige manier. In het bijzonder wordt van Adam verteld dat hij niet werd gestraft als een zwakkeling die nu eenmaal moest doen wat er gezegd werd - door zijn vrouw kennelijk - maar als een ‘heer’ (123-125).

Zo ver was Verboom blijkbaar gekomen met haar beschouwing toen haar Vondels Adam in ballingschap onder ogen kwam. Het tweede deel van haar essay bestaat uit haar reactie (155-slot). Deskundig begint ze natuurlijk de schrijver te prijzen: hij vliegt veel hoger dan zij. Maar met een addertje onder het gras: hij is een Faeton, en iedere kenner weet dat die dodelijk ten val kwam. Vondel heeft veel te hoog gegrepen toen hij meende haarfijn - en zonder te kunnen steunen op feitelijke bijbelse gegevens - te kunnen vertellen hoe het allemaal in het paradijs toeging. Daartegenover is zij, de dichteres, in het nadeel, zo noteert ze ironisch: zij wil zich graag aan de schrift houden. En vanuit die ijzersterke positie gaat ze dan de vreemde, onbijbelse, interpretaties van Vondel onderuithalen. Waar heeft hij dan wel in de bijbel gelezen dat Eva haar man met list tot zondigen overhaalde? Of dat Adam God zo graag gehoorzaam wilde zijn, dat hij van Eva wilde scheiden? Waar heeft hij gelezen dat de vrouw een slavin van de man moet zijn, als straf voor haar zonde? Het zijn allemaal verzinsels, net zoals zijn hele beschrijving van duivels en wachtengelen op fantasie berustte.

Waarom minacht Vondel vrouwen zo? Komt het omdat ze hem toch niet kunnen tegenspreken? Nu, daar zal zij dan het hare aan doen. Bij haar is de verdediging van grootmoeder Eva in goede handen. Zelden heeft iemand in de zeventiende eeuw zo oneerbiedig over de prins onzer dichters geschreven: de man wordt oud, en raakt misschien aan 't suffen (270). Het excuus aan het eind: ik moest Vondel toch wel teruggroeten toen hij mij met zijn treurspel ontmoette, kan niet veel meer goed maken.

De eerste en vrijwel enige die aandacht aan de tekst gaf, was de negentiende-eeuwse Vondel-editeur Jacob van Lennep: ‘Men ziet hoe de emancipatie der vrouwen toen reeds in mejuffrouw Meynarda Verboom een verdedigster vond. Er is mets nieuws onder de zon.’ Van Lennep had beter aan Meynarda Verboom de eer kunnen toekennen een scherpzinnig criticus te zijn, die, geweten of ongeweten, Vondel bestreed met zijn eigen wapen, de door hem altijd bepleite trouw aan wat Gods boek zegt, en zuinigheid met wat het niet zegt.

Pleit voor onse eerste moeder Eva, tegens Joost van de Vondels treurspel aller treurspelen, van Adams Ballingschap

Alzo de dichteresse met deze zelve stoffe bezig was, ende Adams sententie bijna voltrokken had eer Adams Ballingschap in 't licht gekomen was, zo heeft het haar goed gedacht bij haar eerste stelsel te blijven zonder een letter daarin te veranderen, om den lezer ter vertonen hoe de poëtische geesten in sommige delen menigmaal met malkanderen accorderen zonder malkanders gedichten gezien of gelezen te hebben, ende hoe strijdig de uitvoering dikwijls is.

 
Zo haast mijn zanggodin haar rol had uitgezongen
 
Zocht zij de trage rust, en zei: waartoe gedwongen
 
Te worden tot een zang die niet van zelf en vloeit?
 
Mijn zang heeft nu geen klem, dies laat mij ongemoeid
5[regelnummer]
En gunt uw brein gemak. Ik liet mij overreden;
[pagina 306]
[p. 306]
 
Te meer, omdat ik zag het aardrijk gans ontkleden
 
Van 't aangename groen, en geurig bloemsieraad;
 
De bossen treurden in een jammerlijken staat,
 
't Gevogelt dat onlangs in 't woud zo dartel speelde,
10[regelnummer]
En met zijn zachte wiek het aardig bloeisel streelde,
 
Verhuisden uit ons oord, en zocht een zwoeler lucht;
 
Het vee dat zocht zijn honk, en 't scheen zich op de vlucht
 
Te stellen voor 't rumoer van Boreas' gesel-roeden,
 
Die met Zefier aanspant, wiens ongestuimig woeden
15[regelnummer]
Het woud stelt overend, het ganse bos dat kraakt.
 
Jupijns gewijde eik, wiens top den hemel raakt,
 
Noch Herc'les' populier, noch schaduwrijke linden,
 
Staan veilig in dees oogst, dees uitgelaten winden
 
Die sparen gras noch loof, zij malen 't al tot gruis,
20[regelnummer]
En vliegen door de lucht met haar verward gedruis.
 
Ten waar den hemel-voogd hun wieken vaak niet kortte,
 
Zij zouden door haar kracht de hemelen neerstorten,
 
En mengen zee en lucht, en 't aardrijk ondereen,
 
Om zo 't verdeelde rijk der broederen weer gemeen
25[regelnummer]
Te maken door haar drift, en losgelaten tomen;
 
Maar zacht ik ga te veer, dit zijn poëetse dromen,
 
Niet dienstig voor mijn brein en al te grof verstand.
 
Best kies ik andre stof, of leg dit aan een kant
 
Totdat het voorjaar groent, en blosGa naar voetnoot29 en bloemenknoppen
30[regelnummer]
Of dat het ruige woud, met bladerrijke toppen,
 
Weer steiger' na de lucht, en toon' hoe de natuur
 
Zich zelver weer herschept door 't Alwezens bestuur,
 
Wiens goedheid onderhoudt al wat zijn almacht schepte,
 
Eer dat zich zon of maan, of enig wezen repte,
35[regelnummer]
Dat deze stof bescheen; zo sprak 't alscheppend Woord
 
Tegen 't geschapen groen: wast en brengt vruchten voort
 
Ieder ding naar zijn aard zal voor hem zelf bezaden.
 
Straks hingen op dat woord de bomen rijk beladen
 
Met vruchten zonder tal, de starren, zon, en maan
40[regelnummer]
Toonden haar nieuwe gonst in 't op- of ondergaan;
 
Natuur die redde zich en schikte haar tot telen,
 
Mij dunkt schier dat ik hoor het aangename kwelen
 
Van 't eerst-gepluimde vee, dat door de ruigte zwiert:
 
Mij dunkt ik zie hoe 't speelt, en springt en kwinkeliert
45[regelnummer]
En hippelt over 't groen, waar 't veilig, zonder kommer,
 
Zijn verse weerga kust onder de rijke lommer;
 
Vandaar op vijgeblaên, op vers ontloken kruid.
 
Elk dier had daar zijn lust; een ieder koos zijn bruid
 
Waaraan het vruchtbaar woord de teelzucht had verbonden,
50[regelnummer]
Maar voor de mens alleen wierde geen hulp gevonden,
 
Hoewel al 't aardse heir stond onder zijn geweld;
 
Al wat de zee voortbracht, of leefden in het veld,
 
Of zweefde door de lucht, of wat door 't bos ging krielen
[pagina 307]
[p. 307]
 
't Waar' al tot zijnen dienst; doch redeloze zielen
55[regelnummer]
De mens heel ongelijk, in wezen en verstand.
 
Maar God die 't lustig hof in Eden had geplant
 
Met alderlei geboomt', vol uitgelezen vruchten,
 
Zag hoe de aardse mens onder die weelde zuchten,
 
En treurden om zijn ga; dies sprak zijn Majesteit:
60[regelnummer]
‘Ik heb al 't ruwe vee een weerga toegezeid,
 
Doch heb nog voor den mens geen hulpe uitgekozen.’
 
Toen viel de mens in slaap onder de lente-rozen.
 
Op 't zachte marjolein dat vars uit d'aarde sproot.
 
En God die schiep een vrouw uit Adams rib en sloot
65[regelnummer]
De plaats weer toe met vlees; zo haast de mens ontwaakte
 
Zag hij zijn eega aan die hem zijn ziel ontschaakte
 
Door 't aangename licht dat uit haar ogen blonk.
 
Hij sprak: ‘Mijn waarde helft die mij den Schepper schonk
 
Tot echte bedgenoot en eigen gemalinne,
70[regelnummer]
Gij zijt mijn vlees, mijn been, ik noem u mijn manninne:
 
Omdat gij tot behulp van mij geschapen zijt;
 
Mijn bruid mijn enig al, ziet toch met wat een vlijt
 
En ijverige vreugd het wildzang ons komt moetenGa naar voetnoot73
 
Om met zijn schelle stem ons bruiloftsdag te groeten:
75[regelnummer]
Al 't groot en 't kleine vee springt op en loeit van vreugd.
 
De jonge mirte-blaên bekransen onze jeugd
 
En ziet hoe de natuur dit zwiersel heeft gevlochten
 
En door malkaêr gestrikt met slinks' en rechte bochten;
 
Het is hier al volmaakt, waar men 't gezicht heen slaat.
80[regelnummer]
Maar zacht; hier staat de boom des kennis goed en kwaad,
 
Die heeft ons God geboôn om daar niet van te eten,
 
Op peneGa naar voetnoot82 van de dood’; ach! Eva had gij wetenGa naar voetnoot82
 
Wat straf u naken zou na 't eten van dat ooft,
 
Gij had God en uw man meer dan 't serpent geloofd.
85[regelnummer]
Wat spreek ik van die man, die zo licht wierd bewogen:
 
En tot verschoning sprak: ‘de vrouw heeft mij bedrogen.
 
Door 't bieden van dees vrucht’; hoort toch dit slecht bescheidGa naar voetnoot87,
 
Wat wonder is het dan dat Eva wierd verleid
 
Door 't duivelse serpent dat haar zo vaak bekoorde
90[regelnummer]
Met dat uitmuntend ooft; dat zij ten laatsten hoorde
 
Naar dat bedrog; hoewel van geen bedrog bewust.
 
Och! of zij ook misschien bezwangerd of belust
 
Haar heeft vergaapt en door 't gezicht de lust geterregd,
 
Of door weetgierigheid het oor te lang geverregd
95[regelnummer]
Te luistren naar een slang die haar bederref zocht,
 
Waardoor zij haar en ons in zoveel weedoms brocht.
 
Ach, bestemoerGa naar voetnoot97 had gij u ogen toegenepen
 
Of liever uitgerukt eer gij u had vergrepen,
 
Zo hadden wij met u dees smarten niet geboet
100[regelnummer]
Die wij door de natuur voor onze erref-goed
 
Aan uwe snoeperij onschuldig moeten dragen.
[pagina 308]
[p. 308]
 
Bedriegelijk serpent, met recht mogen wij klagen
 
En vloeken uw bedrog en oversnode list
 
Begaan aan d' eerste vrouw. Eer dat zij nog eens wist
105[regelnummer]
Wat zondigen in hadGa naar voetnoot105, of goed van 't kwaad kon scheiden,
 
Zocht gij de man door 't wijf geblindhokt te verleiden,
 
Geblindhokt door uw list, niet door des vrouws bedrijf.
 
Al schoof Adam de schuld op zijn onnozel wijf
 
Zo lust het mij dees tijd haar hierin voor te sprekenGa naar voetnoot109
110[regelnummer]
Tegen die mannen die haarGa naar voetnoot110 zondige gebreken
 
Staag schuiven op de vrouw, alsof die onschuldGa naar voetnoot111 haarGa naar voetnoot111
 
Bevrijen zal voor straf; Adam wierd haast gewaar
 
Wat of dit pleit vermocht waar hij zich mee verschoonde
 
Zo haast Gods majesteit in 't lusthof hem vertoondeGa naar voetnoot114
115[regelnummer]
Zijn roekeloos vergrijp tegen het streng gebod.
 
Hij die de wet ontving, zondigde tegen God
 
Uit eigen vrije keur en viel in ongenaden
 
Van 't albeschouwend oog dat door de vijgebladen
 
Zag waar de misdaad school, dies kreeg een ieder straf
120[regelnummer]
Naar hij gezondigd had. 't Rechtveerdig vonnis gaf
 
't Serpent de eerste vloek als oorzaak van de zonden
 
De vrouw wierde gestraft, omdat zij had geschonden
 
't Verboden appel-ooft; de man ontving zijn recht
 
Als eigen heer en voogd, niet als een slaaf of knecht
125[regelnummer]
Die om zijns heren wil het kwaad niet kon vermijden.
 
Neen, dat zou met de eer van Gods geboden strijden.
 
Heel anders luidt de tekst waar Adam wordt gevraagd
 
Waarom hij heeft gedaan hetgeen zijn Heer mishaagtGa naar voetnoot127-128.
 
Zo spreekt de Rechters mond door Mozes' penGa naar voetnoot129 beschreven:
130[regelnummer]
‘Had ik u geen verlof aan al het ooft gegeven
 
Behalven van die boom; die had ik u belast
 
Eet niet van dezen boom; al wat in 't lusthof wast
 
Dat dient u tot een spijs; ik had u dan verboden
 
Te eten van dat ooft; waarom liet gij u noden
135[regelnummer]
Van 't roekeloze wijf op zulken dood-banket?
 
Had ik u niet gezeid: indien gij breekt mijn wet
 
Door 't eten van dat ooft gij zult stervende sterven?
 
Welaan, gij boet u lust. Gij zult de weelde derven
 
Uw lust en oogvermaak van Edens lustprieel.
140[regelnummer]
GeneerGa naar voetnoot140 u van het veld, de aarde zij u deel
 
Die Ik om u vervloek dat zij u haar vermogen
 
Niet geeft eer gij uw zweet al hijgende komt drogen
 
Dat door den akkerbouw u van het aanschijn vloeit.
 
Gij die in Edens hof eerst leefden zonder moeit
145[regelnummer]
Zult nu door arrebeid met kommer u generen
 
Totdat gij door de dood weer zult tot aarde keren
 
Waarvan gij zijt gemaaktGa naar voetnoot130-147; een engel die bewaar’
 
De ingang van dit hof en drijv' dit zondig paar
 
Voort uit het paradijs eer zij haar hand uitsteken
[pagina 309]
[p. 309]
150[regelnummer]
Door kennis van het goed, om van dien boom te breken
 
Waardoor men eeuwig leeft'; daar ziet men wie de dood
 
Heeft op zijn hals gehaald door 'tgeen hem God verbood.
 
HierGa naar voetnoot153 is ook stof genoeg om Eva te verschonen
 
In haar onnozelheid. Maar wie komt daar vertonen
155[regelnummer]
Het droevig treurtoneel van Adams Ballingschap?
 
Hoe luidt de dichters naam? Hier vind ik nog een trap
 
Om langs dit treurtoneel wat wijder voort te treden,
 
Ik vind dees eigenGa naar voetnoot158 stof met meer bevalligheden
 
Van konsten opgetooid en aardigheid versierd.
160[regelnummer]
Hier zweeft een hoger geest als in mijn dichtsel zwiert.
 
Dees Fenix vliegt omhoog en drijft op gulden pennen
 
Hij zoekt als Faëton zijn vaders kar te mennenGa naar voetnoot162
 
Maar voert het niet wel uit vermits hij sterflijk is.
 
Wie nooit onsterflijk was, die slaat wel dikwijls mis
165[regelnummer]
Zo hij de mens vertoont hoe hel- en hemellieden
 
In 't volle harrenas om aardse mensen strijden,
 
Of zo hij ons afbeeldt hoe dat een hemelschaar
 
De feest heeft ingewijd voor 't eerstgehuwde paar,
 
Waar harpen, luit en fluit, kornet, schalmei en velen
170[regelnummer]
Hun mengden onder 't zang der bevende orgelkelen;
 
Waar engel Gabriël de nieuwgehuwden kranst
 
En waar het eerste paar op tripelmaten danst,
 
En volgen met hun zwier de vaste en wufte starrenGa naar voetnoot173
 
Recht naar den hemeltrantGa naar voetnoot165-174. Hier zou mijn pen verwarren,
175[regelnummer]
Hoe konstig is 't versierd: dees konst verdient een lof
 
Van 't onverwelkbaar groen uit Edens jeugdig hof
 
Door engelenhand geplukt; 'k wou mee een kransje sieren
 
Voor 't eerste bruiloftsbed. Maar 'k dorst niet verder zwieren
 
Als Mozes' pen mij dreef. Die hield mij in balans.
180[regelnummer]
Welaan mijn zanggodin, vaar voort, nu hebt gij kans
 
Te spreken voor uw recht. 't Is nu geen tijd van slapenGa naar voetnoot181
 
Gij moet u aan de konst niet al te veel vergapen,
 
De waarheid geldt hier mee. Dees dichter wijst u aan
 
Hoe dat de simple duif wierd door de list gevaên
185[regelnummer]
In duivel Belials net die haar noodde en kwelde
 
Te eten van dat ooft gelijk uw pen ook spelde
 
Eer gij dees rijmen las. Misschien heeft Vondels geest
 
U in de harssens speeldGa naar voetnoot188; de wachtrei schijnt bevreesd
 
Te vluchten voor de list van duivel Asmods trekenGa naar margenoot185-189
190[regelnummer]
Of is misschien in slaap wat aan een zij geweken
 
Uit oorzaak dat de wijn haar geest wat heeft verheugd,
 
Want uit de nektarschaal vloeit meest de bruiloftsvreugd.
 
Waar schuilt de veldheer nu met wapens en rondassenGa naar voetnoot193?
 
Laat hij hem mee zo licht van Belial verrassen
195[regelnummer]
Zo komt de schuld op hem van het verloren paar.
 
Laat zo volmaakten wacht de bruid in dat gevaar?
 
En heeft de wachtrei zich in 't waken zo gekwetenGa naar voetnoot188-197?
[pagina 310]
[p. 310]
 
Waarom wordt Eva dan de meeste schuld geweten
 
Waarom leed zij de straf van 't wee in barensnood
200[regelnummer]
En wij nog dagelijks? En moeten nog de dood
 
Bezuren na dien val? Wat mag de man al schrijven!
 
Ei hoort heer Adam hier met onze grootmoer kijven
 
En twisten, omdat zij geschonden heeft een vrucht,
 
Haar mond zo dier verboôn. Hoort hoe hij klaagt en zucht
205[regelnummer]
Over die kennis-boom, en wenst te zien noch horen.
 
Wat zoekt Eva al list om Adam te bekoren?
 
Zij prijst hem d' appel aan als 't alderwaardste goed,
 
Ziet toch wat zellef-strijd dien Adam hier ontmoet,
 
Wat kiest hij nu van twee? Hoe zal hij hem hier dragenGa naar voetnoot209?
210[regelnummer]
Zijn vrouw te volgen en zijn Schepper te mishagen
 
Strijdt tegen zijn gemoed, dies maakt hij een besluit,
 
Zo dezen dichter schrijft, te scheiden van zijn bruid,
 
Eer dat hij om haar gunst Gods wet wil overtredenGa naar voetnoot208-213;
 
Waarom maakt deze man zo veel omstandigheden
215[regelnummer]
Daar hem de stof ontbreekt? ziet waar dit henen wil
 
Met dees verzierdeGa naar voetnoot216 stof: wat rijst er een geschil
 
Tussen dees eerste twee, zo men ze twee mag noemen;
 
Ziet hoe de dichter gaat Adams zonde verbloemen,
 
En schuift de schuld alleen op moeder Eva's hals;
220[regelnummer]
Dit maakt geen goed muziek, dees toon luidt al te vals,
 
Dees dichter zingt te hoog, hij moest zoeter toneren.
 
DatGa naar voetnoot222 Eva opzien mocht, zij zou van Vondel leren
 
Hoe zij met haren heer leefden in Edens hof;
 
Ik wed zij zeggen zou: van Vondel spint te grof,
225[regelnummer]
Daar hij ons dus bekladt, dat wij zo hoog krakeelden,
 
Wij hadden nooit verschil in 't paradijs vol weelden,
 
Noch ik heb nooit mijn man met listen aangepord,
 
Hij heeft ook tegen mij gekeven noch geknord
 
Om deze kennis-vrucht, noch mij zo nors bejegend
230[regelnummer]
Als deze dichter schrijft, wij waren rijk gezegend,
 
En waren wel te vreên, wij kenden nog geen twist,
 
Hoewel dat mij de slang bekoorde door haar list,
 
De schoonheid van de boom heeft mij de vrucht doen smaken
 
Vermits ze 't oog beviel, en zinnen kloek kon maken,
235[regelnummer]
Al 't kwaad door ons begaan heeft God met heil vergoed,
 
Het zaad der vrouwen plet de slang onder de voetGa naar voetnoot236'.
 
Zo 't Eva mooglijk waar' met mensen weer te spreken,
 
Hoe zou zij haar met recht aan dezen dichter wreken
 
Die haar dus stelt ten toon met Adam, die zijn vrouw,
240[regelnummer]
Zijn eigen vlees en been, ontzeit de echte trouw,
 
Na d' eerste bruiloftsdag, kwansuis om 't kwaad te weren,
 
En Eva die misnoegd haar man niet kan verheren
 
Gaat mee dezelve gang; zij scheldt haar weerga kwijtGa naar voetnoot243;
 
Hoort wat al zotternij zij haren man verwijt.
[pagina 311]
[p. 311]
245[regelnummer]
Ik schaam mij dat ik moet tegen dees dichter schrijven,
 
Doch eer ik in dit deel hem aan de eer liet blijven,
 
Tot nadeel van ons recht, zo zal ik met mijn pen
 
Tonen dat ik een vrouw en Eva's dochter ben,
 
Die voor haar grootmoer pleit; doet het dan weinig voordeel,
250[regelnummer]
Het doet ten minsten iet bij lieden van goed oordeel,
 
Is het niet zo poëets, het blijft voor 'tgeen het is,
 
Hier geldt geen poëzie's blanketsel noch vernis.
 
Men wist in 't paradijs niet van dat schijnvergulsel,
 
De eenvoud hoefde niet getooid met zulken hulsel,
255[regelnummer]
De naaktheid waar nog niet met vijgeblaên bekleed,
 
d'Onnozelheid had daar de trouwbreuk niet gereed;
 
't Waar toen een ander eeuw als waar wij nu in leven.
 
Maar zeg, vermaarde pen, waar vond gij ooit beschreven
 
Van Adams tegenstrijd?Ga naar voetnoot259 toont maar een letter blijk;
260[regelnummer]
Waar gij voor Eva spreekt daar hebt gij groot gelijk;
 
Want Mozes die beschrijft hoe 't Eva tegenstreefde,
 
Eer dat de lust door 't oog aan 't hart inwendig kleefdeGa naar voetnoot261-262:
 
Maar waar schrijft hij een woord van Adams tegenstrijd?
 
En gij noemt d'eerste vrouw tot aller vrouwen spijt
265[regelnummer]
Een noodhulp die haar man verstrekt voor een slavinneGa naar voetnoot264-265.
 
Wel, moet een man zijn vrouw, zijn eigen vlees niet minnen
 
En scheiden van diegeen die hem ter wereld bracht?
 
Hoe komt dat Vondel dan de vrouwen zo minacht;
 
Of meent hij met zijn pen de vrouwen te verbluffen?
270[regelnummer]
Maar neen, de man wordt oud en raakt misschien aan 't suffen.
 
Hij keert hem aanGa naar voetnoot271 geen vrouw of hij ze tegenspreekt,
 
De vrouwenmacht is klein, en 't oordeel haar ontbreekt
 
Om tegen haar partijGa naar voetnoot273 voor haar gelijk te schrijven.
 
't Is goed dan al het vuil de vrouwen aan te wrijven,
275[regelnummer]
Laten die oorzaak zijn van al 't bedreven kwaad,
 
Zo blijft de man de heer daar 't wel of kwalijk gaat.
 
Adam die heeft dan nooit te schrikken noch te schromen.
 
Eva die heeft alleen de schuld op haar genomen.
 
Zo 't Mozes ook zo schreef, zo stond heer Adam wel,
280[regelnummer]
Maar Mozes schrijft dat niet, 't is een poëets gestelGa naar voetnoot280:
 
Zo is 't ook waarGa naar voetnoot281-282 de vrouw moet een slavin verstrekken.
 
Ten dienst van haren heer en zijnen wil voltrekken,
 
Wat of de wil betreft, daar schrijft Mozes wel van
 
Maar hij gaat niet zo breed, hij schrijft ook dat de man
285[regelnummer]
Een heer is van de vrouwGa naar voetnoot283-285; dat zal geen vrouw ontkennen
 
Maar schrijft hij dat de vrouw zal wezen een slavinne
 
Van Adam haren heer? Dat schrijft hij nergens niet,
 
Ook niet dat zij haar man bedriegelijk verried.
 
Nu rust mijn zanggodin, gij hebt u wel gekweten
[pagina 312]
[p. 312]
290[regelnummer]
Voor uw grootmoeders eer. De Fenix der poëten
 
NeemtGa naar voetnoot291 u niet kwalijk af, gij waart ter nood verplicht
 
Voor u en 't vrouwenrecht te schrijven dit gedicht.
 
VermitsGa naar voetnoot293 van Vondel u kwam met zijn dicht ontmoeten
 
En stoorden u gezang, 't is billijk hem te groeten
295[regelnummer]
Met deze tegengift, licht werd de heerschappij
 
Der mannen wat verzacht door deze artsenij.
Bron
Meynarda Verboom, Pleyt voor onse eerste moeder Eva Tegens Joost van de Vondels Treurspel aller Treurspelen, Van Adam in Ballingschap. Amsterdam 1664. (KB Hs. 133 G 14: 4)

Literatuur
Jacob van Lennep, De werken van Vondel. Tiende deel. Amsterdam 1865. p. 458.
J. Notermans, ‘Addendum bij Adam in ballingschap’. In: De vacature 79 (1967), p. 4.
Lia van Gemert, Norse negers. Nijmegen 1996. p. 6-11.
RS
voetnoot29
mogelijk een zetfout lees: bos
voetnoot73
ontmoeten
voetnoot82
straffe
voetnoot82
geweten
voetnoot87
verdediging
voetnoot97
grootmoeder
voetnoot105
betekende
voetnoot109
te verdedigen
voetnoot110
hun
voetnoot111
verontschuldiging
voetnoot111
hen
voetnoot114
hem liet zien
voetnoot127-128
cf. Gen. 3:9, 11 waar Adam als eerste ter verantwoording wordt geroepen
voetnoot129
Mozes geldt als auteur van het boek Genesis
voetnoot140
voorzie in uw levensonderhoud
voetnoot130-147
cf. Gen. 3:17-19
voetnoot153
in het bijbelverhaal
voetnoot158
deze zelfde
voetnoot162
Faeton kreeg van zijn vader, de zonnegod Apollo, toestemming de zonnewagen te mennen, maar kwam jammerlijk om
Vondel had daar in 1663 een stuk over geschreven
voetnoot173
vrij bewegende planeten
voetnoot165-174
diverse passages uit Adam in ballingschap. Het hele stuk door spelen duivels en engelen hun rol. Voor de dans cf. 833-931
voetnoot181
een (honend) citaat uit Vondels Gysbrecht van Aemstel 796-797
voetnoot188
gespeeld (immers op dit punt zijn Vondel en zij het eens)
margenoot185-189
Belial en Asmode zijn duivelse personages uit Adam in ballingschap
voetnoot193
schilden
voetnoot188-197
kritiek op Vondels opzet: als de engelen dan zo'n belangrijke rol spelen, waarom hebben ze Eva dan niet bewaakt?
voetnoot209
gedragen
voetnoot208-213
cf. Adam in ballingschap 1297-1306
voetnoot216
verzonnen
voetnoot222
als
voetnoot236
cf. Gen. 3:15, geïnterpreteerd als een profetie van de geboorte van Christus
voetnoot243
geeft lik op stuk
voetnoot259
dat Adam regenstribbelde
voetnoot261-262
cf. Gen. 3:2-3
voetnoot264-265
cf. Adam in ballingschap 1651
voetnoot271
laat zich niet gelegen liggen aan
voetnoot273
tegenpartij
voetnoot280
constructie
voetnoot281-282
zo is het ook in de passage waar cf. Adam in ballingschap 1666-1667
voetnoot283-285
cf. Gen. 3:16
voetnoot291
neme het
voetnoot293
omdat

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • Pleyt voor onse eerste moeder Eva


auteurs

  • M.A. Schenkeveld-van der Dussen

  • over Meynarda Verboom