Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Chronologisch woordenboek (2001)

Informatie terzijde

Titelpagina van Chronologisch woordenboek
Afbeelding van Chronologisch woordenboekToon afbeelding van titelpagina van Chronologisch woordenboek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.70 MB)

Scans (67.25 MB)

XML (5.63 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Chronologisch woordenboek

(2001)–Nicoline van der Sijs–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen


Vorige Volgende

3.2 Leenwoorden

De Germaanse en Nederlandse woordenschatten zijn niet alleen uitgebreid door de vorming van samenstellingen en afleidingen, maar ook door de overname van woorden uit andere talen. Wanneer talen met elkaar contact hebben, nemen ze woorden van elkaar over. In de loop van de tijd hebben wij met een groot aantal talen contact gehad, waarbij de aard van het contact verschilde: er waren handelscontacten, oorlogscontacten, contacten tussen buren, koloniale contacten. Hieronder zal ik in het kort telkens de cul-

[pagina 214]
[p. 214]

tuurhistorische achtergrond schetsen waartegen de invloed van iedere taal plaatsvond. Voor details verwijs ik naar mijn Leenwoordenboek.Ga naar eind73 In het onderhavige boek wil ik niet al gepubliceerd werk domweg herhalen, maar iets nieuws toevoegen. Daarom geef ik hier de leenwoorden met exacte datering, wat in het Leenwoordenboek niet is gebeurd, en bekijk ik in hoeverre er een relatie gelegd kan worden tussen het soort contact en de hoeveelheid overgenomen leenwoorden.

Uit vier talen - Latijn, Frans, Duits en Engels - hebben we een zo groot aantal woorden geleend, dat hier slechts een kenmerkende selectie gegeven kan worden. Het zal niet toevallig zijn dat het grootste aantal woorden juist uit onze buurtalen is geleend (behalve Latijn, maar dit werd eeuwenlang op Nederlands grondgebied gesproken en is dus ook een soort buurtaal).

De leenwoorden zijn als volgt over de eeuwen verdeeld:

Frans Latijn Engels Duits overig totaal
tot 1201 6 54 0 1 7 68
1201-1300 387 307 2 15 13 724
1301-1400 194 83 1 15 9 302
1401-1500 263 80 5 45 14 407
1501-1600 760 265 10 138 130 1303
1601-1700 680 313 24 75 165 1257
1701-1800 446 162 41 122 183 954
1801-1900 1382 456 345 304 411 2898
1901-2000 487 185 1429 283 466 2850
             
Totaal 4605 1905 1857 998 1398 10763



illustratie

[pagina 215]
[p. 215]

Voor de exacte aantallen geleende woorden uit de overige talen zie 1.2.5, de paragraaf ‘Talen waaraan woorden zijn ontleend’. Van de overige talen vormt het Italiaans met 360 leenwoorden de hoofdmoot, gevolgd door Spaans met 169 woorden, Indonesisch met 109 en Jiddisch met 107 woorden.

Deze paragraaf is gebaseerd op de velden <herkomst> en <brontaal> in de database. Zo levert de opdracht: zoek alle velden <brontaal> met als inhoud ‘Latijn’, alle Latijnse leenwoorden in het Nederlands op. Op grond van het dateringsveld kan vervolgens bepaald worden in welke eeuw het grootste aantal Latijnse woorden is geleend, en op grond van de themavelden kan vastgesteld worden op welke gebieden het Latijn invloed heeft uitgeoefend op het Nederlands.

Ik begin met de leenwoorden in het Germaans, en bekijk vervolgens de leenwoorden in het Nederlands.

Oude leenwoorden in het Germaans

Een aantal woorden dat we nog steeds gebruiken, bestaat uit leenwoorden die al overgenomen zijn in de periode voordat de Germaanse talen uit elkaar groeiden. Dergelijke leenwoorden komen in verschillende Germaanse talen voor. Twee oude leenwoorden in het Germaans zijn zilver en hennep. Het zijn typische handelswoorden: van hennep werd touw gemaakt. Zilver is uit het Akkadisch geleend, een Semitische taal die tussen 3000 voor Chr. en 100 na Chr. gesproken werd in het oude Mesopotamië. De plantnaam hennep is ofwel uit het op de Balkan gesproken Thracisch geleend, ofwel uit het Scythisch, een Iraanse taal gesproken door een Zuid-Russische nomadenstam.

Zo komen we dus op de volgende twee oude ontleningen:

901-1000 zilver ‘chemisch element’ <akkadisch
___  
1343-1346 hennep ‘plant’ <scythisch of thracisch

Het woord hennep is geleend vóór de Germaanse klankverschuiving. In het Grieks en Latijn luidt het kannabis en cannabis (dit is eeuwen later opnieuw geleend), met een k die in het Germaans h is geworden (zie 2.0). Terwijl we dus weten dat hennep een heel oud leenwoord is, vinden we het in het Nederlands pas in de veertiende eeuw - het kan best al eerder zijn opgeschreven, want veel teksten zijn verdwenen.

Deze twee ontleningen zijn incidenteel: er is geen sprake van structurele invloed van het Akkadisch en Scythisch/Thracisch op het Germaans. Veel groter is de invloed van substraattalen en van het Slavisch, Keltisch en Latijn.Ga naar eind74

Substraatwoorden in het Germaans

Toen de Germanen zich vestigden in de Lage Landen en de gebieden waar tegenwoordig Germaans wordt gesproken, woonden hier al mensen. Deze namen het Germaans over als moedertaal, maar de taal of talen die zij voordien spraken, oefenden eerst invloed op het Germaans uit. Over deze substraattaal of -talen is verder niets bekend. Onderzoek naar de invloed ervan op het Germaans loopt nog, en de omvang van de sub-

[pagina 216]
[p. 216]

straatinvloed is niet zeker. Beekes meent echter dat mogelijk de helft van de ogenschijnlijke erfwoorden een substraatwoord is.Ga naar eind75

Een bijzonder, waarschijnlijk niet-Indo-europees substraat was verantwoordelijk voor de riviernamen in een groot deel van Europa. Deze vertonen grote overeenkomsten, zoals de riviernaam Aar, die in Nederland, België, Luxemburg, Duitsland, Spanje, Zwitserland en in afgeleide vorm in Engeland en Schotland voorkomt.Ga naar eind76. Daarnaast heeft het Germaans woorden overgenomen uit waarschijnlijk een ander substraat. Dat kan men afleiden uit het feit dat de woorden klanken of klankcombinaties kennen die in het Indo-europees niet voorkwamen. Zo kende het Indo-europees oorspronkelijk geen a, hoewel deze later wel vaak voorkomt (de a in baard zou daarom wijzen op substraatinvloed), en hield de Indo-europese ablaut altijd een wisseling in tussen de klinkers e-o-geen vocaal - andere klinkerwisselingen zijn dus niet-Indo-europees. Evenmin kende het Indo-europees nevenvormen met een nasaal (m of n) voor een medeklinker, de zogenoemde ‘prenasalisatie’, dus de woorden dorpel - drempel, struik - stronk, hok - honk, kut - kont zijn niet-Indo-europees.Ga naar eind77 Ook de klankcombinaties kl- en kn- gaan niet terug op het Indo-europees en wijzen dus op substraatinvloed (alleen knie is Indo-europees). Woorden als klad, kliek, klis, klodder heten in de etymologische woordenboeken vaak klankschilderend (zie hierboven), maar ze kunnen dus heel goed aan substraat te danken zijn.

Hieronder geef ik de woorden die de indogermanisten Beekes en Kuiper substraatwoorden noemen, om te tonen hoe laat sommige ervan in het Nederlands zijn gedateerd. De reden zal zijn dat substraatwoorden een lage status hebben; bij woorden als kont en kut speelt taboe natuurlijk ook een belangrijke rol. Anderzijds sluit ik niet uit dat de late dateringen ook te maken kunnen hebben met een zekere productiviteit van de klankcombinaties. Als ze inderdaad als klankschilderend werden beschouwd, dan waren ze gemakkelijk voor (analoge) uitbreiding vatbaar.

701-800 dorpel* ‘drempel’
___  
901-1000 kleven* ‘plakken’
901-1000 knaap* ‘jongen’
___  
1240 knop* ‘rond voorwerp als versiering, bescherming of handvat’
1240 kreeft* ‘schaaldier’
1265-1270 klimmen* ‘klauteren’
1265-1270 knoop* ‘ronde sluiting aan kleding’
1265-1270 struik* ‘heester’
1285 broek* ‘kledingstuk’
1287 krab* ‘schaaldier’
1290 klieven* ‘splijten’
___  
1350 stronk* ‘boomstomp’
___  
1401-1450 honk* ‘thuis, vrijplaats bij kinderspelen’
1450 klip* ‘rots’
1476-1500 klif* ‘steile bodemverheffing’
___  
1546 knobbel* ‘bult’

[pagina 217]
[p. 217]

1563 kut* ‘vrouwelijk schaamdeel’
1567 drempel* ‘verhoging bij deur’
1567 hok* ‘bergruimte’
___  
1741 kont* ‘achterste’

Weijnen noemt een aantal dialectwoorden die teruggaan op substraat, waarvan een paar in de standaardtaal bekend zijn, namelijk:Ga naar eind78

701-800 bagge* ‘big’
___  
1038 kot* ‘armoedig huis’
___  
1377 plag* ‘zode’
___  
1573 big* ‘jong van het varken’

Omdat het substraatonderzoek nog in volle gang is, laat ik het verder terzijde. Substraatwoorden beschouw ik als inheems, zie 1.2.5. Het Germaans heeft niet alleen woorden overgenomen uit onbekende substraattalen, maar ook uit andere Indo-europese talen, en daarover is veel meer bekend, omdat deze veelal tot op heden voortbestaan.

Slavische leenwoorden in het Germaans

De woonplaatsen van de Germanen en de Slaven grensden waarschijnlijk al vanaf ongeveer 500 voor Chr. aan elkaar. De Slaven woonden ten zuiden of zuidoosten van de Germanen, en ze breidden hun grondgebied uit ten koste van de Balten, die ten oosten van de Germanen woonden.Ga naar eind79 Deze contacten leverden een aanzienlijke hoeveelheid Germaanse leenwoorden in het Slavisch op, en een veel kleiner aantal Slavische woorden in het Germaans. Voor die laatste categorie gaat het eigenlijk uitsluitend om handelswoorden, namelijk:

1240 rogge ‘graansoort’ <oudslavisch
1260-1280 sabel ‘zwart bont, sabelbont’ <oudslavisch of oudrussisch
1270-1290 zadel ‘zitting’ <oudslavisch
___  
1569 keurs ‘kledingstuk om bovenlijf’ <oudslavisch

De Germanen kenden in de Romeinse tijd geen zadels, maar leerden deze kennen van de Russische steppevolkeren. Rogge is, net als het bovengenoemde hennep, een waardevolle plant die bij de Germanen onbekend was. Het gewas heeft zich, met medeneming van zijn naam, vanuit de Russische vlaktes naar het Westen uitgebreid.Ga naar eind80 Ook keurs is ontleend aan het Slavisch, vergelijk Russisch korzno ‘pels, pelsrok’. Het is bekend geworden door Slavische pelshandelaren, en keurs werd dan ook aanvankelijk (1450) voor ‘pels, pelskleed’ gebruikt; daarna ging het allerlei kledingstukken aanduiden, en in de zestiende eeuw vinden we de betekenis ‘kledingstuk om bovenlijf’.Ga naar eind81 Het woord komt tegenwoordig vooral voor in de tautologische samenstelling keurslijf (1840).

Als herkomst van sabel ‘zwart bont’ wordt meestal het Oudrussisch gegeven, maar

[pagina 218]
[p. 218]

gezien de ouderdom van het woord (in het Duits komt het al in de elfde eeuw voor), de grote verbreiding ervan en het feit dat er van oudsher veel handel in pelzen plaatsvond tussen de Slavische en de Germaanse volkeren, lijkt het waarschijnlijker dat sabel net als keurs in de Oudslavische periode geleend is. De herkomst van het woord sabel in het Slavisch is overigens niet zeker: waarschijnlijk is het een leenwoord. Een andere Russische pelsbenaming, beter: leerbenaming, namelijk jucht(leer), is later door het Nederlands overgenomen (1609) en niet rechtstreeks uit het Russisch, maar via het Nederduits.

Keltische leenwoorden in het GermaansGa naar eind82

De Keltische invloed is iets groter dan de Slavische. Vanaf de vierde eeuw voor Chr. verspreidde het Keltisch zich vanuit zijn oorsprongsgebied (Zwitserland, Oostenrijk, Zuid-Duitsland en Oost-Frankrijk) over een groot deel van het Europese vasteland, Engeland en Ierland. Er werd Keltisch gesproken in Gallië, het latere Frankrijk. Over de vraag of er Keltisch werd gesproken in Nederland, is de laatste tijd veel gepubliceerd. In België was dat zeker het geval, daarover berichten de Romeinen. Ook in Nederland werd Keltisch gesproken, tenminste onder de grote rivieren, en wel vanaf ongeveer 500 voor Chr. Boven de grote rivieren was Keltische invloed, maar hoe omvangrijk die was, is onzeker. Al vanaf de derde of tweede eeuw voor Chr. begon het Germaans hier het Keltisch te verdringen.Ga naar eind83 In het begin van de jaartelling werden de laatste Kelten in Noord-Frankrijk (Gallië) door de Romeinen onderworpen. De Galliërs pasten zich aan aan de Romeinse taal en cultuur. Dit assimilatieproces duurde eeuwen: het Keltisch bleef gesproken tot in de vijfde eeuw en had invloed op het ontstaan van het Frans.

Vóór de jaartelling bestonden er contacten tussen het Keltisch en het Germaans. In die periode nam het Germaans de volgende woorden uit het Keltisch over:Ga naar eind84

772-776 ambacht ‘handwerk’ <keltisch
___  
901-1000 rijk ‘staat’ <keltisch
___  
1067 duin ‘zandheuvel’ <keltisch
___  
1220-1240 ijzer ‘chemisch element’ <keltisch
1240 lood ‘chemisch element’ <keltisch
1254 gijzelen ‘als gijzelaar gevangen zetten’ <keltisch
___  
1377-1378 lei ‘gesteente’ <keltisch

De meeste Keltische leenwoorden zijn al vroeg gedateerd. Het zijn allemaal woorden voor nieuwe technische begrippen die niet bekend waren bij de Germanen. Ze betreffen twee terreinen: bodemkunde (duin, ijzer, lei en lood) en staatkunde (ambacht, rijk en gijzelaar). De Germanen namen de ijzertechnologie van de Kelten over, en daarmee ook het woord ijzer.

Het woord rijk vinden we ook in Keltische eigennamen als Ambiorix, Dumnorix, Vercingetorix, bekend geworden door de strip Asterix (wiens naam naar asterisk is gevormd). Het laatste lid -rix betekent ‘heerser, koning’ en is verwant met Latijn rex.Ga naar eind85 De betekenis ‘vermogend’, die in het Nederlands al in de tiende eeuw wordt gevonden, is ontstaan in het Germaans; de betekenis is via ‘van een heerser, koninklijk’ gegaan naar

[pagina 219]
[p. 219]

‘machtig’ en dan, omdat de macht van een heerser berustte op zijn bezittingen, naar ‘vermogend’. De in het Germaans gemaakte afleiding rijkdom komt in het Nederlands ook al in de tiende eeuw voor.

Omdat de contacten tussen het Keltisch en Germaans zo oud zijn, is de richting van de beïnvloeding niet altijd zeker. Twijfel bestaat bij:

901-1000 bok ‘mannetje van de geit’ <?
901-1000 erf ‘erfdeel, grond behorend bij huis’ <?
___  
1236 eed ‘plechtige verklaring’ <?

Dit kunnen Keltische woorden zijn die door het Germaans zijn geleend of andersom: Germaanse leenwoorden in het Keltisch.

Volgens Peter Schrijver is de invloed van het Keltisch op het Nederlands niet verdwenen in de Romeinse tijd, want Keltisch heeft zich gehandhaafd op de Vlaamse, Zeeuwse en misschien zelfs de Friese kust. Dit (Noordzee)keltisch was nauw verwant met het Brits-Keltisch dat op de Engelse kust werd gesproken. De invloed van het Noordzeekeltisch heeft tot ten minste de vijfde eeuw na Chr. geduurd, en heeft geleid tot een aantal klankveranderingen in het Noordzeegermaans.Ga naar eind86 Schrijver merkt het volgende op: wanneer iemand een andere taal spreekt dan zijn moedertaal, behoudt hij het accent van zijn moedertaal, en dat kan ook voor volgende generaties gelden, zelfs nadat die hun moedertaal hebben opgegeven. Dat is de reden dat de uitspraak van het Engels in Ierland allerlei Gaelische kenmerken vertoont, ook als de spreker alleen Engels als moedertaal heeft.

Hetzelfde is volgens Schrijver het geval in het Noordzeegermaans. In de Noordzeegermaanse dialecten, die op de kusten van Engeland, Friesland, Holland, Zeeland en Vlaanderen gesproken werden, vinden we bepaalde klanken die afwijken van de andere Germaanse dialecten. Zo vinden we in het Noordzeegermaans een ē waar andere talen een ā hebben, vergelijk Engels sheep en sleep, Zeeuws schèèp en slèpe met Nederlands schaap, slapen en Duits Schaf, schlafen. De gereconstrueerde klank anh werd in het Noordzeegermaans ōh en in andere talen āh, vergelijk Engels brought, thought, Kustnederlands brocht, docht met Standaardnederlands bracht, dacht. In beide gevallen heeft het Noordzeegermaans dus geen ā waar andere talen die wel hebben. De reden is volgens Schrijver dat het Keltisch van de vijfde eeuw na Chr. geen ā kende, waardoor sprekers van het Keltisch moeite met deze klank hadden en hem vervingen door de dichtstbijgelegen klank die ze wel kenden.

Het Noordzeegermaans kende volgens Schrijver als eerste Germaanse taal het verschijnsel umlaut: i of j in de tweede lettergreep had invloed op de beklemtoonde klinker in de eerste lettergreep. In Germaans brugjō bijvoorbeeld veranderde de u (uitgesproken als [oe]) in de eerste lettergreep onder invloed van de j in de uitgang, in ü (uitgesproken als [uu]). Deze ü werd in het Noordzeegermaans vervolgens ontrond, dat wil zeggen hij werd niet meer met ronding van de lippen uitgesproken en daardoor tot i of e, vergelijk Engels bridge, Oudfries bregge en Kustnederlands breg, brig, denk aan de plaatsnaam Terbregge. Ook de andere Germaanse talen hebben umlaut, maar later en meestal zon-

[pagina 220]
[p. 220]

der de ontwikkeling tot i of e, vergelijk Nederlands brug en Duits Brücke. Schrijver meent dat het feit dat de door umlaut ontstane klanken (ü en ö, uitgesproken als [eu]) in het Keltisch bekend waren, het proces van umlaut versnelde en dat daardoor het Noordzeegermaans met dit verschijnsel vooropliep. Een laatste voorbeeld dat Schrijver noemt, betreft alleen het Westnederlands. Hier worden de medeklinkers p, t, k, m altijd lang uitgesproken, waardoor de voorafgaande klinker verkort wordt, vergelijk blommen, motten, verdommen tegenover Standaardnederlands bloemen, moeten, verdoemen. Ook hier is sprake van Keltische invloed: het Brits-Keltisch van de vijfde eeuw kende alleen lange pp, tt, kk, mm.

De conclusie van Schrijver luidt: niet alleen aan de Engelse kust, maar ook langs de gehele Vlaamse, Nederlandse en zelfs Friese kust werd tot ongeveer 500 na Chr. Keltisch gesproken. Via de Noordzee rukte het Germaans op, door handelscontacten en omdat deze taal een hoger prestige had. De Keltischsprekenden namen het Germaans over, maar ze behielden hun Keltische accent en legden zo de basis voor het Noordzeegermaans; Noordzeegermaans begon dus met Noordzeekeltisch. In dit verband is het aardig hier nog eens te wijzen op wat in hoofdstuk 2 gezegd is, namelijk dat de taalvernieuwingen die zich in de Merovingentijd over de verschillende Germaanse stammen uitbreidden, waarschijnlijk deels ontstaan zijn in het Noordzeegermaans.Ga naar eind87 Hierbij moet wel opgemerkt worden dat niet alle Noordzeegermaanse verschijnselen gelijktijdig zijn opgetreden of over hetzelfde gebied, en dat ook niet alle verschijnselen terug te voeren zullen zijn op Keltische invloed.

Een heel andere mening over de positie van het Noordzeegermaans is Krogh toegedaan in zijn proefschrift uit 1996.Ga naar eind88 Hij meent dat het Noordzeegermaans in de oudste periode behoorde tot het Oudsaksisch. Toen uit het Germaans geleidelijk de Germaanse talen groeiden, was het Oudsaksisch daar een van. Het Oudsakisch had dus de status van een aparte taal, net zoals bijvoorbeeld het Frankisch, en het Oudsaksisch maakte net als de andere Germaanse talen een eigen ontwikkeling door, waarbij sommige klanken veranderden, en sommige oude klanken bewaard bleven die in andere Germaanse talen veranderden. Pas later vonden in het noordelijke deel van het Oudsaksisch, te weten het Noordzeegermaans, een aantal klankveranderingen plaats die niet in het zuidelijke (Duitse) Oudsaksisch voorkwamen. Dat kwam doordat de veranderingen plaatsvonden in en na de volksverhuizingen, toen de Duitse stammen naar het zuiden trokken en de Noordzeegermaanse naar de kusten van het Kanaal. Volgens Krogh zijn alle Noordzeegermaanse veranderingen terug te voeren op eigen ontwikkelingen binnen de Germaanse talen. In zijn optiek is het dus niet nodig een verklaring te zoeken in invloed van een andere taal.

Voor de ontwikkeling van de Nederlandse woordenschat kunnen we deze discussie verder overlaten aan de oudgermanisten. Er is nog één onderdeel van het artikel van Schrijver dat hier vermeld moet worden. Dat is het feit dat Schrijver meent dat er één leenwoord uit het Brits-Keltisch uit deze periode in het Nederlands is overgebleven: kade, een hypercorrecte vorm van kaai.Ga naar eind89

1111-1115 kade ‘wal’ <keltisch

[pagina 221]
[p. 221]

Het bijzondere van dit woord is dat het het enige oude Keltische leenwoord is dat alleen in het Nederlands voorkomt en niet in andere Germaanse talen (Duits Kai is in de zeventiende eeuw ontleend aan het Nederlands). Dit bewijst volgens Schrijver dat het niet al in de Germaanse periode geleend is. Tot nu toe werd kade altijd beschouwd als een Frans leenwoord, teruggaand op Frans quai, maar het Nederlandse woord is iets eerder aangetroffen dan het Franse (1167). Het lijkt dan ook waarschijnlijker dat het Nederlands het woord direct aan het Keltisch heeft ontleend.

Latijnse leenwoorden in het Germaans en het NederlandsGa naar eind90

Het oudste en langdurigste contact dat het Nederlands met een andere taal heeft gehad, was met het Latijn. Dat begon al in de Germaanse periode, en het taalcontact heeft tweeduizend jaar geduurd. De invloed van het Latijn begon toen de Romeinse veldheer Gaius Julius Caesar (100(44 v.C.) in 57 voor Chr. Noord-Frankrijk op de Kelten veroverde. Globaalweg vanaf dat moment strekte het Romeinse rijk zich uit tot de Rijn en hadden de Germaanse volkeren die ten noorden van de Rijn woonden, contact met de Romeinen. Dit duurde tot begin 400 na Chr. De Romeinen die in de Lage Landen vertoefden, spraken geen klassiek Latijn maar de volkstaal, het vulgair Latijn, de gewone spreektaal. Latijn zal in de Nederlanden niet de algemene omgangstaal geweest zijn, daarvoor was de Romeinse aanwezigheid te klein. Het bleef slechts de taal van het leger en de administratie, en ook van de hogere inheemse kringen. Wel zullen brede lagen van de bevolking kennis van het Latijn bezeten hebben.

De Romeinen bezaten een hogere beschaving dan de Germanen en brachten allerlei vernieuwingen mee: nieuwe technieken om huizen te bouwen (de Germanen gebruikten hout, de Romeinen metselden hun huizen), nieuwe landbouwtechnieken, voedingsmiddelen en manieren om deze te bereiden. De Germanen namen het allemaal gretig over, samen met de Latijnse benaming.

Toen in de vijfde eeuw de Romeinse macht verdween, kwamen de Germaanse volksverhuizingen op gang en vestigden Franken en Saksen zich in de Lage Landen (zie hoofdstuk 2). Ook voor het Latijn had de val van het Romeinse rijk gevolgen. Het vulgair Latijn ging zich in de verschillende delen van het voormalige Rijk steeds verder differentiëren, doordat de band met de moederstad Rome definitief verbroken was, maar vooral ook doordat in de verschillende gebieden allerlei anderstalige volkeren - Germanen, Slaven, Arabieren - een machtige stem in het kapittel kregen. De taal die van ongeveer 400 tot de negende eeuw gesproken werd, noemt men het Romaans. Vanaf de negende eeuw onderscheiden we dan in het vroegere West-Romeinse rijk de verschillende moderne Romaanse talen: Catalaans, Frans, Italiaans, Portugees, Provençaals, Roemeens, Spaans; de meeste van deze talen hebben in meerdere of mindere mate leenwoorden geleverd aan het Nederlands, zoals hieronder blijkt.

Uit de vijfde tot de zevende eeuw zijn er geen geschreven bronnen over de Lage Landen. Pas in de zevende eeuw vinden we Latijnse oorkonden; deze zijn geschreven in middeleeuws Latijn. Toen uit het vulgair Latijn geleidelijk de Romaanse talen ontstonden, betekende dat namelijk niet het einde van het Latijn. Het Latijn verdween wel als moedertaal, maar het werd de tweede taal van ontwikkelden (literatoren, geleerden, de over-

[pagina 222]
[p. 222]

heid) en van de Kerk. Het Latijn dat tussen 650 en 1500 werd gebruikt, heet middeleeuws Latijn. Een onderdeel daarvan was het Kerklatijn van de clerus, dat een geheel eigen woordenschat bezat. Nog steeds is Kerklatijn de officiële taal van de r.-k. Kerk, zowel in de liturgie als in officiële documenten. Maar sinds het Tweede Vaticaanse Concilie (1962(1965) is in de liturgie ook de landstaal toegestaan. Met dit Kerklatijn kwamen de Nederlanders in aanraking toen ze gekerstend werden, vanaf de zesde of zevende eeuw. Middeleeuws Latijn en Kerklatijn kenden een eigen ontwikkeling: de grammatica werd vereenvoudigd en er werden nieuwe woorden gemaakt of geleend.

Aan het eind van de Middeleeuwen werden Latijnse scholen opgericht, aanvankelijk bij kloosters. Deze scholen vormden het hoogste onderwijsniveau en dienden als voorbereiding op de universiteit; ze werden dus slechts door een kleine elite bezocht.

In de zestiende en zeventiende eeuw zetten de humanisten zich af tegen het middeleeuws Latijn, omdat ze vonden dat dit te ver was afgedwaald van het klassieke Latijn. Zij gingen een nieuwe vorm van het Latijn gebruiken, die op het klassieke voorbeeld teruggreep. Zo ontstond het Humanistenlatijn. Dit was de voertaal van geleerden en literatoren van ongeveer 1500 tot de achttiende eeuw.

Vanaf de zeventiende eeuw ging men wetenschappelijke werken steeds vaker in de volkstaal schrijven. Vooral vanaf de negentiende eeuw nam het gebruik van het Latijn snel af. Wel bleef men Latijn gebruiken voor het maken van nieuwe wetenschappelijke termen. Deze modern-Latijnse nieuwvormingen zijn meestal internationaal. Ze zijn gebaseerd op Latijnse (of Griekse) stammen. De nieuwvormingen kunnen op drie manieren gemaakt worden. Er kan aan klassiek Latijnse woorden een nieuwe wetenschappelijke betekenis gegeven worden. Zo kreeg het klassiek Latijnse aquarium ‘drenkplaats van vee’ de betekenis ‘bak voor waterdieren’. Verder kunnen er nieuwe afleidingen van een Latijns woord gemaakt worden met een Latijnse uitgang, zoals repetitor ‘iemand die met studenten de leerstof doorneemt’ (van Latijn repetere ‘herhalen’ met de Latijnse uitgang -tor). Ten slotte kunnen nieuwe samenstellingen van twee of meer Latijnse elementen gemaakt worden, zoals nimbostratus (van nimbus ‘regenwolk’ en stratus ‘dek, deken’).

In de twintigste eeuw heeft het Latijn als wetenschappelijke en internationale taal zijn invloed op alle terreinen verloren, behalve op het gebied van de plant- en dierennamen (zie voor die laatste 4.1.2-3), in de medische wereld en als taal van de katholieke Kerk. De taal van de Kerk oefent echter niet meer, zoals in het verleden, invloed uit op de moderne talen - het is tegenwoordig juist andersom: de Kerklatijnse woorden worden deels gebaseerd op de landstalen; een recente Kerklatijnse nieuwvorming is bijvoorbeeld aërovehiculum voor ‘luchtvaartuig’ (van Grieks aëro- ‘lucht’ en Latijn vehiculum ‘voertuig’) naar Engels aircraft, airvessel.

In dit boek worden de Latijnse leenwoorden in drie periodes verdeeld: Latijn (tot ongeveer 650 na Chr.), middeleeuws Latijn (650 tot 1500) en modern Latijn (na 1500); zie 1.2.5. Deze dateringen betreffen het Latijn en zeggen niets over de periode waarin een woord door het Nederlands is geleend. Omdat gedurende alle eeuwen Latijnse woorden zijn overgenomen, kan een (klassiek) Latijns woord pas laat in het Nederlands opduiken; zo vinden we anus voor het eerst in 1833 en nimbus in 1861.

[pagina 223]
[p. 223]

Voor de oudste Latijnse leenwoorden moet bovendien het volgende bedacht worden. In de Oudnederlandse en de Vroegmiddelnederlandse periode (de dertiende eeuw) vinden we woorden uit allerlei tijden tegelijkertijd en naast elkaar, omdat nu pas voor het eerst woorden opgeschreven worden. De Latijnse leenwoorden die we dan aantreffen, stammen voor een deel uit de Romeinse tijd en voor een ander deel uit de Middeleeuwen. Weliswaar beslaan de leenwoorden uit beide periodes andere terreinen - de Romeinse leenwoorden hebben alle betrekking op het dagelijks leven, het zijn letterlijk huis-, tuin- en keukenwoorden, terwijl de middeleeuwse leenwoorden wetenschap en overheid betreffen. Maar de terreinen zijn niet altijd scherp afgebakend. De oudste leenwoorden zijn vaak het meest aangepast aan het Nederlands, maar ook dat is geen wet van Meden en Perzen.Ga naar eind91

Omdat het contact met het Latijn langer heeft geduurd dan het contact met enig andere taal, ligt het voor de hand te veronderstellen dat het Latijn de meeste leenwoorden aan het Nederlands heeft geleverd. Dat is echter niet het geval: het bestand bevat 1905 Latijnse leenwoorden tegen maar liefst 4605 Franse! Latijnse leenwoorden zijn in alle thema's van de thematische indeling te vinden, en binnen ieder thema dateren ze vanaf het begin van de Middeleeuwen en lopen ze door tot ver in de negentiende eeuw, de meeste tot op heden. Meer dan een kwart van alle leenwoorden behoort bij het thema wetenschap. Op de tweede plaats staan de religieuze termen.

Hieronder geef ik als voorbeelden van Latijnse leenwoorden de woorden op het gebied van huizenbouw en namen voor lichaamsdelen - twee terreinen waarop het Latijn grote invloed had. In hoofdstuk 4 zal in vrijwel ieder thema Latijnse invloed blijken.

Latijnse leenwoorden op het gebied van de huizenbouw zijn:

901-1000 muur ‘metselwerk’ <latijn
901-1000 poort ‘doorgang in muur’ <latijn
991-1000 kruis ‘twee balken die elkaar rechthoekig snijden’ <latijn
___  
1100 tegel ‘vloersteen’ <latijn
1100 venster ‘raam’ <latijn
___  
1236 refter ‘eetzaal in klooster’ <latijn
1240 cel ‘klein vertrek’ <latijn
1240 fundament ‘grondslag’ <latijn
1240 kalk ‘bouwmateriaal’ <latijn
1240 mortel ‘metselspecie’ <latijn
1240 pijp ‘buis’ <me latijn
1240 post ‘paal’ <latijn
1240 wal ‘verhoging’ <latijn
1265-1270 kluis ‘cel, woning van een kluizenaar’ <me latijn
1276 doksaal ‘wand tussen koor en schip van een kerk’ <me latijn
1284 stijl ‘verticale paal’ <latijn

[pagina 224]
[p. 224]

1285 albast ‘gipssoort’ <latijn
1285 kapiteel ‘bovenstuk van zuil’ <latijn
1285 ornament ‘versiersel’ <latijn
1285 paal ‘stuk hout’ <latijn
1285 pen, pin ‘houten nagel’ <latijn
1285 pilaar ‘pijler’ <me latijn
1286 duig ‘stuk hout van de wand van een vat’ <me latijn
___  
1301-1400 krijt ‘kalk’ <latijn
1330 bout ‘metalen staaf’ <latijn
1330 koor ‘deel van kerkgebouw’ <latijn
1350 sacristie ‘kerkvertrek’ <latijn
1368 stop ‘afdichting’ <latijn
___  
1430 pijler ‘steunpilaar’ <latijn
1477 pleister ‘specie waarmee gepleisterd wordt’ <me latijn
___  
1597 kolos ‘lichaam of zaak van grote afmetingen’ <latijn
1599 aquaduct ‘waterleiding op een gemetselde boog’ <latijn
___  
1615 obelisk ‘gedenknaald’ <latijn
1634 auditorium ‘gehoorzaal’ <latijn
1650 oratorium ‘bidvertrek’ <latijn
1661 arena ‘middendeel in amfitheater’ <latijn
1661 atrium ‘centraal deel van Romeinse woning’ <latijn
___  
1778 prisma ‘kantzuil’ <latijn
1786-1793 lambrisering ‘houten wandbekleding’ <latijn
___  
1824 cenotaaf ‘leeg grafmonument’ <latijn
1824 mausoleum ‘grafteken’ <latijn
1858 apsis ‘halfronde uitbouw in kerken’ <latijn
___  
1924 multiplex ‘plaatmateriaal uit meerdere lagen’ <modern latijn

De meeste woorden dateren uit de Middeleeuwen en zijn al in de Romeinse tijd geleend (de Germanen leerden het metselen immers kennen van de Romeinen). Een aantal woorden betreft religieuze bouw, bijvoorbeeld doksaal en koor. Daarna neemt het aantal leenwoorden snel af. De woorden die we in de latere periode vinden, zijn veel minder aangepast aan het Nederlands dan de oude leenwoorden. Vaak hebben ze de Latijnse uitgang bewaard, vergelijk apsis, atrium en mausoleum.

Namen van gebouwen die aan het Latijn zijn ontleend, zijn:

1102-1105 kapel ‘bedehuisje’ <latijn
1153 munster ‘domkerk’ <latijn
___  
1200 klooster ‘instelling waar mensen zich terugtrekken voor godsdienstig leven’ <latijn
1240 abdij ‘klooster’ <me latijn
1240 school ‘onderwijsinstelling’ <latijn

[pagina 225]
[p. 225]

1265-1270 apotheek ‘geneesmiddelenwinkel’ <me latijn
1271-1272 tempel ‘bedehuis’ <latijn
1285 synagoge ‘Israëlitisch bedehuis’ <latijn
___  
1300 universiteit ‘instelling voor wetenschappelijk onderwijs’ <latijn
___  
1530 kanselarij ‘griffie’ <me latijn
1532 pastorie ‘pastoorsplaats, woning van pastoor’ <me latijn
1580 secretarie ‘ambtelijk bureau’ <me latijn
___  
1608 seminarie ‘inrichting tot opleiding van geestelijken’ <latijn
1658 amfitheater ‘rond, oplopend theater’ <latijn
1662 hospitaal ‘militair ziekenhuis’ <latijn
1664 pantheon ‘eregebouw voor overleden beroemdheden’ <latijn
___  
1711 laboratorium ‘werkvertrek voor technisch onderzoek’ <me latijn
1770 museum ‘tentoonstellingsgebouw’ <latijn
___  
1898 crematorium ‘gebouw voor lijkverbranding’ <modern latijn
___  
1907 sanatorium ‘herstellingsoord’ <modern latijn
1909 lyceum ‘middelbare school met een gemeenschappelijke onderbouw en gedifferentieerde bovenbouw’ <latijn
1955 mortuarium ‘rouwcentrum’ <modern latijn

Hier zijn veel meer namen ná de Middeleeuwen geleend, tijdens de Renaissance. Hieruit blijkt dat de Lage Landen pas in de Renaissance met veel aspecten van de ‘hogere’ cultuur van de Grieken en Romeinen in aanraking kwamen. Pas toen leerde men het amfitheater en museum kennen - gebouwen die tot dan toe niet in de Nederlanden waren neergezet, anders dus dan de kapel, klooster of school die hier dankzij de Kerk gebouwd waren.

Een laatste voorbeeld van Latijnse leenwoorden zijn de namen voor lichaamsdelen. Vanaf de Middeleeuwen gebruikten artsen het Latijn als internationale wetenschapstaal, en misschien ook wel als geheimtaal tegenover de leken. Het ligt dan ook voor de hand dat een deel van de woorden waarmee zij lichaamsdelen aanduiden, in de volkstaal is overgenomen. Daarbij zal ook eufemisering een rol spelen, zeker bij woorden voor lichaamsdelen waarop een taboe rust, zoals de geslachtsdelen (zie 4.4).

De volgende namen voor lichaamsdelen zijn uit het Latijn geleend:

1237 palm ‘binnenkant van de hand’ <frans of latijn
1240 zool ‘onderste deel van voet of schoen’ <latijn
1265-1270 pols ‘handgewricht’ <latijn
___  
1466 orgaan ‘deel van levend organisme’ <latijn

[pagina 226]
[p. 226]

___  
1553 arterie ‘slagader’ <latijn
1568 peritoneum ‘buikvlies’ <latijn
1568 tonsil ‘keelamandel’ <latijn
1568 ventrikel ‘orgaanholte’ <latijn
1595 penis ‘mannelijk lid’ <latijn
1595 testikel ‘zaadbal’ <latijn
___  
1604 hymen ‘maagdenvlies’ <latijn
1604 scrotum ‘balzak’ <latijn
1624 larynx ‘strottenhoofd’ <modern latijn
1660 diafragma ‘middenrif’ <latijn
1661 abdomen ‘onderbuik’ <latijn
1663 aorta ‘lichaamsslagader’ <modern latijn
1663 clitoris ‘kittelaar’ <modern latijn
1669 bronchiën ‘vertakkingen van de luchtpijp’ <frans of latijn
1669 pancreas ‘alvleesklier’ <modern latijn
1669 triceps ‘driehoofdige spier’ <latijn
1686 glans ‘eikel’ <latijn
1686 uterus ‘baarmoeder’ <latijn
___  
1702 bekken ‘ring van de heupbeenderen’ <me latijn
1722 vagina ‘schede’ <latijn
1726 vulva ‘schaamspleet’ <latijn
1727 placenta ‘moederkoek’ <latijn
1734 glottis ‘stemspleet’ <modern latijn
1734 retina ‘netvlies’ <me latijn
1777 rectum ‘endeldarm’ <latijn
1793 biceps ‘tweehoofdige opperarmspier’ <latijn
___  
1807 colon ‘deel van dikke darm’ <latijn
1824 ovarium ‘eierstok’ <modern latijn
1832 fallus ‘mannelijk lid in erectie’ <latijn
1832 mamma ‘borstklier’ <latijn
1832 praeputium ‘voorhuid’ <latijn
1832 thorax ‘borstkas’ <latijn
1833 anus ‘aars’ <latijn
1847 follikel ‘zakje’ <latijn
1847 genitaliën ‘geslachtsdelen’ <latijn
1847 pubis ‘venusberg’ <modern latijn
1871 papil ‘verhevenheid op tong’ <latijn
1886 meniscus ‘kraakbeenschijf in het kniegewricht’ <modern latijn
1886 trachea ‘luchtpijp’ <modern latijn
___  
1908 pudenda ‘uitwendige schaamdelen’ <latijn
1919 cervix ‘hals van een orgaan’ <latijn

[pagina 227]
[p. 227]

Een aantal woorden dateert al uit de Middeleeuwen. De middeleeuwse geneesheren baseerden hun kennis op die van de Romeinen, die zich weer op de Grieken beriepen, en dan vooral op de ‘vader van de geneeskunde’ Hippocrates (rond 400 v.C.). De medische kennis die Hippocrates en andere geleerden tot dan toe vergaard hadden, is in één systeem samengevat door de Griekse arts Klaudios Galenos (130(ca. 210 n.C.), meestal in gelatiniseerde vorm Claudius Galenus genoemd.

In de Renaissance neemt het aantal woorden zeer toe, in de tweede helft van de zestiende eeuw en in de zeventiende eeuw. Dat komt omdat in de Renaissance de kritische zin doorbrak. Men ging eigen onderzoek verrichten en nam niet meer voetstoots aan wat de klassieken beweerd hadden. De wereldberoemde anatoom Andreas Vesalius, eigenlijk Andries van Wesel (1515(1564), voerde zelf secties op lijken uit, en kwam er zo achter dat de anatomische beschrijvingen van Galenus, waaraan tot dan toe nooit getwijfeld was, onjuistheden bevatten. Bovendien werden tijdens de Renaissance veel medische werken voor leken vertaald. Dit alles leidde tot nieuwe leenwoorden op dit gebied, zoals arterie, ventrikel en pancreas - dit laatste woord gaat, zoals veel meer Latijnse medische woorden, terug op het Grieks.

De negentiende eeuw levert net iets meer medische leenwoorden op dan de zeventiende eeuw. Aan het eind van de negentiende eeuw, in 1895, werd tijdens een congres te Basel vastgelegd welke Latijnse anatomische namen gebruikt moesten worden in de internationale medische wetenschap.Ga naar eind92 Een behoorlijk deel hiervan is overgenomen door de volkstalen. In de twintigste eeuw zakt het aantal leenwoorden dramatisch.

Leenwoorden in het Nederlands

Hieronder som ik de leenwoorden op uit talen die bijzondere en directe invloed op het Nederlands hebben gehad. Ik vermeld alle talen waaruit we meer dan vijftien woorden hebben geleend, en daarnaast de leenwoorden uit het Romani en uit het Afrikaans, Papiaments, Sranantongo en het Surinaams-Nederlands. Hoewel de aantallen leenwoorden hieruit zeer gering zijn, hebben of hadden we met deze talen een bijzondere band: het Romani is enige eeuwen op Nederlands taalgebied gesproken en heeft sinds 1996, net als het Fries en Jiddisch, in Nederland een bijzondere status omdat het is erkend als minderheidstaal binnen het Europese Handvest voor Regionale of Minderheidstalen. De andere talen worden gesproken in voormalige Nederlandse koloniën (de talen die in de vroegere Belgische kolonie Kongo gesproken worden, hebben geen invloed op het Standaardnederlands uitgeoefend).

Voor de talen van voormalige gastarbeiders, die in de jaren zestig naar Nederland zijn gehaald, bestaan bijzondere onderwijsregelingen. In 1970 is het Ministerie van crm begonnen met facultatief Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur (oetc). Vanaf 1974 is dit bekostigd door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Dit oetc betrof de officiële talen van immigranten: Turks, (Modern Standaard) Arabisch, Moluks/Maleis, Vietnamees, Chinees en de Zuid-Europese talen Spaans, Italiaans, Portugees, Grieks en Servo-kroatisch; het gold niet voor Surinamers of Antillianen, omdat zij de Nederlandse nationaliteit bezitten. In 1998 veranderde oetc in oalt: Onderwijs in Allochtone

[pagina 228]
[p. 228]

Levende Talen, waardoor ook niet-officiële talen zoals het Koerdisch, Berbers en Marokkaans-Arabisch onder de regeling vallen.

Iedere paragraaf hieronder begint met een kort cultuurhistorisch overzicht van de contacten tussen de Lage Landen en de betreffende taal;Ga naar eind93 zie ook de taalfeiten bij de chronologische woordenlijst achterin. Vervolgens geef ik de leenwoorden in chronologische volgorde. Daarna vat ik de gegevens samen en vermeld ik in welke periode en op welke terreinen de invloed het grootst is of is geweest. Alleen bij de talen die meer dan driehonderd leenwoorden hebben verschaft (Frans, Duits en Engels), maak ik een selectie.Ga naar eind94 Deze leenwoorden kunnen vanwege hun grote omvang relatief eenvoudig gevonden worden in de chronologische woordenlijst achterin en ze komen ook telkens ter sprake in hoofdstuk 4, terwijl de talen waaruit slechts enkele tientallen tot een paar honderd woorden zijn geleend, niet meer terug te vinden zijn in de massa gegevens.

Eerst komen de leenwoorden uit Romaanse talen aan bod, dan uit Germaanse talen, vervolgens uit andere Indo-europese talen en tot slot uit niet-Indo-europese talen.

Leenwoorden uit Romaanse talen

Franse leenwoorden

Het Frans is ontstaan uit het vulgair Latijn; vanaf de negende eeuw is sprake van Frans. De contacten met het Frans dateren vanaf dat moment (Nederlands en Frans zijn immers buurtalen). Dat betekent dat de contacten met het Frans negen eeuwen korter duren dan die met het Latijn. Toch heeft het Frans, zoals bij de Latijnse leenwoorden al werd opgemerkt, verreweg de meeste leenwoorden in het Nederlands geleverd, namelijk 4605 woorden. Deze woorden bestrijken alle thema's en lopen van de Middeleeuwen tot in de twintigste eeuw. Kennelijk was het taalcontact met het Frans intensiever dan met het Latijn. Waaruit bestond dat taalcontact?

Al in de dertiende eeuw - toen voor het eerst veel Nederlandse teksten beschikbaar kwamen - vinden we veel Franse leenwoorden. In de Middeleeuwen was het Zuid-Nederlands in alle opzichten - economisch, cultureel, taalkundig - toonaangevend; hier werden ook de meeste Nederlandse teksten geschreven. Het Zuid-Nederlands grensde direct aan het Frans, en een deel van de Zuid-Nederlandse bevolking was tweetalig. In de Middeleeuwen was de bovenlaag van de bevolking in Vlaanderen, Brabant en Limburg geheel op Frankrijk gericht en volgde de Franse gewoonten, bestuur en staatsinrichting. De bovenlaag sprak Frans, terwijl het volk Nederlands sprak. Ook in Holland en Zeeland was de Franse invloed heel groot: er waren veel contacten met Vlaamse steden, onder andere door huwelijksbanden, en met Henegouwen. Van 1280 tot 1356 heerste het Henegouwse huis over Holland en Zeeland. Het hele hof werd hierdoor op Franse (Waalse) leest geschoeid. In de Bourgondische tijd (1433-1555) was Frans de hoftaal in de Nederlanden. Brussel werd een centrum van Franse cultuur en Filips de Goede (1430-1467) maakte Brussel tot de hoofdstad van het Bourgondische rijk. Dit leverde een stroom van Franse hovelingen, ambtenaren en kunstenaars naar Brussel op. Het Bourgondische hof beschouwde het Nederlands als een barbarentaal. De officiële regeringstaal van de hertog en de kanselarij was het Frans, maar in de lagere regeringsorganen werd de volkstaal gebruikt.

[pagina 229]
[p. 229]

Vanaf ongeveer 1400 ontstonden rederijkerskamers naar Frans voorbeeld, eerst in de Zuidelijke Nederlanden en later ook in Noord-Nederland. De grootste bloei kenden de kamers in de zestiende eeuw. Kenmerkend voor de kunst van de rederijkers waren ingewikkelde versvormen en het gebruik van veel Franse woorden. In 1482 werd in de Nederlanden de Franse school opgericht, een handelsopleiding voor de middenklasse en bestemd voor leerlingen tussen 10 en 15 jaar, met een onderbouw voor leerlingen van 6 tot 10 jaar. Hier werd, naast lezen, schrijven en rekenen, Frans gedoceerd als vreemde taal. De eerste leerboekjes van een moderne vreemde taal betroffen alle het Frans; pas later werden ook andere moderne talen gedoceerd.

In de zestiende en vooral zeventiende eeuw vestigden vele protestantse vluchtelingen uit Frankrijk zich in Noord-Nederland. Het Nederlandse protestantisme is vooral geënt op het calvinisme, dat van Franse oorsprong is. Vanaf 1560 werd het calvinisme door Franse predikanten eerst in het zuiden, daarna in Holland verspreid.

Noord-Nederland bezat tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) relatief veel vrijheid. Zowel in deze periode als in de periode van de Republiek der Verenigde Nederlanden (1648-1795) was het Frans de taal van de hoogste kringen, maar sprak en schreef de rest van de bevolking Nederlands. Heel anders lag dat in Zuid-Nederland. Dit zuchtte van 1585 tot 1713 onder het Spaanse juk, en daarna, van 1713 tot 1795, onder het Oostenrijkse. Gedurende deze gehele periode leidde het Nederlands in het Zuiden een kwijnend bestaan: alleen ‘het volk’ en de lagere geestelijkheid hielden het in stand.

De invloed van Frankrijk gold overigens niet alleen de Lage Landen maar geheel West-Europa: Frankrijk gaf eeuwenlang de toon aan op allerlei terreinen - in de politiek en militaire zaken, maar ook in de kunst, muziek, eten, kleding. Van de veertiende eeuw tot ongeveer 1800 was Frans in een groot deel van Europa de hoftaal en de taal van de hoogste kringen. Dat veranderde in de napoleontische tijd.

In 1795 annexeerden de troepen van de Franse republiek Zuid-Nederland en vielen Noord-Nederland binnen. In 1806 kwam het koninkrijk Holland onder Lodewijk Napoleon te staan. De Franse tijd duurde tot 1813. Daarna is gedurende de gehele negentiende eeuw de invloed van Frankrijk op de Nederlandse maatschappij sterk afgenomen (de invloed op België bleef zeer groot).Ga naar eind95 Andere landen namen de rol van het verslagen Frankrijk over: Duitsland werd toonaangevend op het gebied van de wetenschappen en techniek, Groot-Brittannië in de techniek en politiek. De nieuwe Nederlandse staatsregeling van 1848 was geënt op het Engelse stelsel, niet op het Franse.

Het is interessant te bezien welke invloed de Franse overheersing gehad heeft. Volgens de taalkundige Salverda de Grave, die in 1906 een standaardwerk gepubliceerd heeft over de Franse leenwoorden, nam de invloed van het Frans in Noord-Nederland in deze periode eerder af dan toe en werden minder leenwoorden overgenomen dan voorheen: de Franse soldaten mengden zich niet onder de bevolking, het ambtenarenapparaat bleef Nederlands, en alleen in regeringskringen was persoonlijk contact met de Fransen. Bovendien boezemde de politieke inmenging veel Nederlanders afkeer in, die gepaard ging met en zich uitte in afkeer van de taal van de bezetter.Ga naar eind96 (In Zuid-Nederland lag dit heel anders: hier werd Frans als enige officiële taal geaccepteerd.)

[pagina 230]
[p. 230]

Kloppen deze uitspraken met de gegevens in mijn bestand? Welke woorden zijn gedateerd in de Franse tijd? Dat blijken er 158 te zijn, waarvan het grootste deel (91) op enigerleiwijze gerelateerd kan worden aan overheidsbemoeienis of legeroptreden:

1795 arrondissement ‘onderdeel van ambtsgebied’ <frans
1795 coalitie ‘verbond’ <frans
1795 guillotine ‘valbijl’ <frans
1795 militie ‘krijgsmacht gelicht uit de bevolking’ <frans
1795 orangist ‘aanhanger van het Oranjehuis’ <frans
1795-1843 populariteit ‘het geliefd zijn bij het volk’ <frans
1795-1843 prestige ‘zedelijk overwicht’ <frans
1796 brochure ‘vlugschrift’ <frans
1796 centraal ‘in het midden gelegen’ <frans
1796 demagoog ‘volksmenner’ <frans
1796 insubordinatie ‘militaire ongehoorzaamheid’ <frans
1797 revolutionair ‘oproerig’ <frans
1798 baseren ‘doen steunen’ <frans
1798 korvet ‘oorlogsvaartuig’ <frans
1798 politie ‘overheidsdienst voor openbare orde’ <frans
1799 autocratie ‘onbeperkte heerschappij’ <frans
1799 causaliteit ‘oorzakelijkheid’ <frans
1799 consult ‘raad’ <frans
1799 despotisch ‘als een despoot’ <frans
1799 isoleren ‘afzonderen’ <frans
1799 terrorist ‘iem. die gewelddaden pleegt’ <frans
1800 celibaat ‘ongehuwde staat’ <frans
1800 fiks ‘flink, stevig’ <frans
1800 fructidor ‘naam van maand tijdens de Franse revolutie’ <frans
1800 instituut ‘instelling’ <frans
1801 convenant ‘overeenkomst’ <frans
1802 decaliter ‘10 liter’ <frans
1802 decameter ‘10 meter’ <frans
1802 deciliter ‘0,1 liter’ <frans
1802 decimeter ‘0,1 meter’ <frans
1802 hectogram ‘100 gram’ <frans
1802 hectoliter ‘100 liter’ <frans
1802 hectometer ‘100 meter’ <frans
1802 kilometer ‘1000 meter’ <frans
1802 liter ‘inhoudsmaat’ <frans
1802 meter ‘100 centimeter’ <frans

[pagina 231]
[p. 231]

1802 millimeter ‘0,001 meter’ <frans
1802 stère ‘kubieke meter’ <frans
1803 equipage ‘scheepsbemanning’ <frans
1803 generaliseren ‘veralgemenen’ <frans
1803 urgentie ‘dringende noodzaak’ <frans
1804 flottielje ‘groep lichte oorlogsvaartuigen’ <frans
1805 administratief ‘m.b.t. de administratie’ <frans
1805 ambulant ‘steeds op weg, zonder vaste standplaats’ <frans
1805 federatie ‘bond’ <frans
1805 opereren ‘een operatie verrichten’ <frans
1805 sociaal ‘maatschappelijk’ <frans
1805 vaccin ‘entstof’ <frans
1806 analyse ‘ontbinding’ <frans
1806 balans ‘evenwicht’ <frans
1806 centime ‘een honderdste frank’ <frans
1806 epaulet ‘schouderbelegsel’ <frans
1806 tarief ‘prijslijst’ <frans
1807 coterie ‘besloten gezelschap’ <frans
1807 effect ‘verhandelbaar waardepapier’ <frans
1808 are ‘vierkante decameter’ <frans
1808 balloteren ‘stemmen over toelating als lid’ <frans
1808 exporteren ‘uitvoeren’ <frans
1808 gram ‘0,001 kilogram’ <frans
1808 kilogram ‘1000 gram’ <frans
1808 reçu ‘ontvangstbewijs’ <frans
1809 stationeren ‘een vaste standplaats geven’ <frans
1809 terrein ‘stuk grond’ <frans
1810 centimeter ‘0,01 meter’ <frans
1810 corps ‘vereniging’ <frans
1810 elementair ‘fundamenteel’ <frans
1810 realiseren ‘verwezenlijken’ <frans
1810 surveilleren ‘toezicht houden’ <frans
1811 attribuut ‘tot het wezen behorende eigenschap’ <frans
1811 signalement ‘karakteristiek’ <frans
1812 circulaire ‘rondschrijven’ <frans
1812 formatie ‘vorming’ <frans
1813 douane ‘dienst voor in- en uitvoerrechten’ <frans
1813 geologie ‘aardkunde’ <frans
1813 protégé ‘beschermeling’ <frans
1814 hectare ‘vlaktemaat’ <frans

[pagina 232]
[p. 232]

1816 milligram ‘0,001 gram’ <frans
1819 decagram ‘10 gram’ <frans
1819 decigram ‘0,1 gram’ <frans
1824 brumaire ‘nevelmaand’ <frans
1824 decade ‘tijdperk van 10 dagen’ <frans
1824 floréal ‘bloeimaand, 8e maand, van 20 april tot 19 mei, volgens de revolutionaire kalender’ <frans
1824 frimaire ‘rijpmaand’ <frans
1824 germinal ‘kiemmaand’ <frans
1824 messidor ‘oogstmaand’ <frans
1824 nivôse ‘sneeuwmaand’ <frans
1824 pluviôse ‘regenmaand’ <frans
1824 prairial ‘weidemaand’ <frans
1824 thermidor ‘warmtemaand’ <frans
1824 vendémiaire ‘wijnmaand’ <frans
1824 ventôse ‘windmaand’ <frans

Hierbij heb ik ook enkele woorden opgenomen die iets later zijn gedateerd dan 1813, maar waarvan we zeker weten dat ze teruggaan op de Franse tijd, zoals de namen voor maten en gewichten. De Franse revolutionaire regering voerde het metrieke stelsel in en nieuwe namen voor de maanden. Hoewel gram, kilogram en meter in Nederland pas in 1869 bij wet vastgesteld werden, werden ze vanaf de Franse tijd officieus gebruikt. De maandnamen was slechts een kort leven beschoren.Ga naar eind97

Daarnaast is er gedurende de Franse tijd een behoorlijk aantal woorden (67) geleend die andere terreinen dan overheidsbemoeienis betreffen. Er zijn veel woorden op het gebied van kunst, mode en dergelijke, maar ook veel algemene woorden. De volgende niet-gouvernementele woorden zijn in die periode gedateerd:

1795 bourdon ‘diepe bas’ <frans
1796 fanatiek ‘bezeten’ <frans
1796 graveur ‘kunstenaar die graveert’ <frans
1796 gravure ‘gegraveerd werk’ <frans
1796 pensionaat ‘kostschool’ <frans
1796 redactie ‘het opstellen van een stuk, de inkleding’ <frans
1796 sensatie ‘gewaarwording’ <frans
1797 prostitutie ‘seksueel verkeer als beroep’ <frans
1798 akte ‘hoofddeel van toneelstuk’ <frans
1798 vaag ‘onduidelijk’ <frans
1799 ejaculatie ‘zaadlozing’ <frans
1799 exegese ‘bijbelverklaring’ <frans
1799 frappant ‘treffend’ <frans

[pagina 233]
[p. 233]

1799 kostuum ‘kleding, pak’ <frans
1799 ontologie ‘leer van het zijn’ <frans
1799 paroxisme ‘plotselinge verheviging van een ziekte’ <frans
1799 pekari ‘hoefdier’ <frans
1799 trottoir ‘stoep’ <frans
1800 anekdote ‘amusant verhaal’ <frans
1800 fatalisme ‘geloof in noodlot’ <frans
1800 scène ‘deel van toneelstuk’ <frans
1800 synoniem ‘gelijkbetekenend (woord)’ <frans
1800 trouvaille ‘vondst’ <frans
1801 funest ‘verderfelijk’ <frans
1801 interlinie ‘regelafstand’ <frans
1802 coiffeur ‘kapper’ <frans
1802 florissant ‘bloeiend’ <frans
1802-1803 jeremiade ‘klaaglied’ <frans
1803 sujet ‘persoon (minachtend)’ <frans
1804 rez-de-chaussee ‘benedenwoning’ <frans
1804-1808 hiëroglief ‘teken van beeldschrift’ <frans
1805 figurant ‘acteur met zwijgende rol’ <frans
1805 finesse ‘kleine bijzonderheid’ <frans
1805 karkas ‘geraamte’ <frans
1805 pagineren ‘de bladzijden nummeren’ <frans
1805 preluderen ‘inleidend spelen, zinspelen’ <frans
1805 tribune ‘zitplaatsen voor toeschouwers’ <frans
1806 engageren ‘(als artiest) verbinden aan’ <frans
1806 gallicisme ‘uit het Frans overgenomen woord of uitdrukking, in strijd met het eigen taalgebruik’ <frans of latijn
1806 mandoline ‘snaarinstrument’ <frans
1806 parachute ‘valscherm’ <frans
1806 quadrille ‘dans van vier paren’ <frans
1806 sarcasme ‘bijtende spot’ <frans
1806 scalpel ‘mes’ <frans
1807 mannequin ‘paspop, ledenpop’ <frans
1807 nuance ‘schakering’ <frans
1807 tule ‘weefsel’ <frans
1808 atelier ‘werkplaats’ <frans
1808 brutaal ‘onbeschoft’ <frans
1808 fournituren ‘kleine handwerkbenodigdheden’ <frans
1808 intelligent ‘verstandig’ <frans
1808 oef ‘tussenwerpsel: uitroep van benauwdheid’ <frans

[pagina 234]
[p. 234]

1808 sigaar ‘rol tabak om te roken’ <frans
1808 souffleren ‘voorzeggen’ <frans
1809 autobiografie ‘eigen levensbeschrijving’ <frans
1809 charade ‘lettergreepraadsel’ <frans
1809 chromatisch ‘met halve tonen’ <frans
1809 diatonisch ‘voortschrijdend met hele of halve tonen’ <frans
1809-1911 pantalon ‘lange broek’ <frans
1810 lampion ‘feestverlichting’ <frans
1810 paviljoen ‘buitenverblijf’ <frans
1810 robber ‘reeks partijen (bij bridge, whist)’ <frans
1811 satire ‘hekelschrift’ <frans
1813 geograaf ‘aardrijkskundige’ <frans
1813 neologisme ‘nieuw gevormd woord’ <frans
1813 passen ‘zijn beurt voorbij laten gaan’ <frans
1813 toilet ‘kleding’ <frans

Dit is beslist geen geringe invloed voor de 18 jaar bezetting. Ter vergelijking: in de 18 jaar vóór de Franse tijd zijn 170 Franse woorden geleend, dus iets meer dan tijdens de bezettingstijd, maar in de 18 jaar erna zijn maar liefst 490 woorden geleend, terwijl in de 18 jaar daar weer na de Franse invloed enigszins afzakt tot 309 woorden, in de 18 jaar daarna 278 woorden en in de 18 jaar daarna (tot en met 1893) 131 woorden. De invloed direct ná de Franse tijd toont dus een enorme en tijdelijke stijging, en die toename kan uitsluitend te danken zijn aan invloed van de bezetting. Deze invloed komt met enige vertraging in de woordenschat tot uiting, omdat nieuwe woorden wat tijd nodig hebben voordat ze in de woordenboeken en teksten terechtkomen. Salverda de Grave had dus geen gelijk toen hij aannam dat de Franse invloed door de bezetting afnam.

Wanneer we in de taalfeiten in de chronologische lijst achterin zien hoeveel vernieuwingen de Fransen hebben doorgevoerd (metrieke stelsel, grondwet, oprichting Koninklijk Instituut voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten, Rijksmuseum en Nationale Bibliotheek, etc.), wekt de toename van het aantal Franse leenwoorden geen verbazing meer: dankzij de Franse overheersing is Nederland uit de culturele en economische stagnatie van de achttiende eeuw gehaald, die in 3.0 al bleek uit het feit dat het aantal gedateerde woorden tussen 1701 en 1800 een inzinking vertoonde. Dat geldt zowel voor de gehele woordenschat als voor de Franse leenwoorden; het aantal Franse leenwoorden bedroeg in de achttiende eeuw 446, tegen 1382 in de negentiende eeuw.

En de twintigste eeuw, hoe groot was toen de invloed van het Frans? De taalkundige Meijers meende in 1954: ‘Het aantal franse woorden, dat hier nog is binnengekomen nadat Salverda de Grave z'n onderzoek had afgesloten [in 1906], zal wel uiterst klein zijn.’ Recent is deze uitspraak herhaald. Van den Toorn zegt in 1997 over de Franse invloed na 1945: ‘numeriek staan de Franse leenwoorden niet sterk’ en geeft zes voorbeelden, waarvan drie (bavaroise, croissant, pistolet) al ouder blijken te zijn: ze dateren van eind negentiende, begin twintigste eeuw.Ga naar eind98 Ook de neologismenwoordenboeken over de periode

[pagina 235]
[p. 235]

1955-1985 bevestigen de visie van Meijers en Van den Toorn: deze woordenboeken vermelden ongeveer twintig nieuwe Franse leenwoorden.Ga naar eind99

Uit mijn bestand komen echter heel andere gegevens naar voren: in de hele twintigste eeuw zijn 487 Franse leenwoorden gedateerd, waarvan 376 vóór 1950 en 120 daarna, dus de invloed is wel tanende. Het is ook aanzienlijk minder dan de 1382 Franse leenwoorden uit de negentiende eeuw.

Ter illustratie van de soort woorden geef ik hieronder een overzicht van de geleende zelfstandige naamwoorden die na 1950 zijn gedateerd.

1951 derailleur ‘versnellingsmechanisme van een fiets’ <frans
1952 bikini ‘tweedelig badpak’ <frans
1952 calvados ‘brandewijn’ <frans
1952 dirigisme ‘geleide economie’ <frans
1952 escargot ‘wijngaardslak’ <frans
1952 i-grec ‘Griekse i, de letter y’ <frans
1952 moyenne ‘gemiddelde’ <frans
1952 teleferiek ‘stoeltjeslift’ <frans
1953 convertibiliteit ‘inwisselbaarheid’ <frans
1953 fusee ‘scharnier van autovoorwiel’ <frans
1953 voyeurisme ‘het optreden als voyeur’ <frans
1956 jus d'orange ‘sinaasappelsap’ <frans
1958 collage ‘het samenplaksel’ <frans
1958 recessie ‘economische teruggang’ <frans
1959 ambiance ‘sfeervolle omgeving’ <frans
1960 aquavion ‘draagvleugelboot’ <frans
1961 allocatie ‘toewijzing’ <frans
1961 anorgasmie ‘het ontbreken van orgasme’ <frans
1961 brochette ‘pen om vlees aan te roosteren’ <frans
1961 coup ‘staatsgreep’ <frans
1961 decaëder ‘tienvlak’ <frans
1961 fauvisme ‘richting in schilderkunst’ <frans
1961 flan ‘eiervla’ <frans
1961 fot ‘eenheid van lichtsterkte’ <frans
1961 jumelage ‘band tussen twee organisaties’ <frans
1961 lamé ‘weefsel met goud- of zilverdraad’ <frans
1961 nudist ‘naaktloper’ <frans
1961 numismaat ‘munt- of penningkundige’ <frans
1961 populisme ‘stroming in de Franse literatuur met aandacht voor de lagere volksklasse’ <frans
1961 protagonist ‘voorvechter’ <frans of engels

[pagina 236]
[p. 236]

1961 reanimatie ‘het weer tot leven wekken’ <frans
1961 spadrille ‘schoen met touwzool’ <frans
1961 subjonctief ‘aanvoegende wijs’ <frans
1961 teneur ‘geest, strekking’ <frans
1962 derny ‘motorfiets voor het gangmaken’ <frans
1963 documentaire ‘film waarin feiten worden vastgelegd’ <frans
1964 blabla ‘gezwam’ <frans
1964 vide ‘leegte (in bouwkunde)’ <frans
1967 infuus ‘intraveneuze toediening’ <frans
1967 pesticide ‘onkruidverdelgingsmiddel’ <frans
1968 courgette ‘pompoen’ <frans
1968 crêpe ‘dunne pannenkoek’ <frans
1968 livre ‘munteenheid van Libanon’ <frans
1968 raclette ‘maaltijd’ <frans
1970 bolide ‘raceauto’ <frans
1970 couturier ‘modeontwerper’ <frans
1970 galerie ‘verkooplokaal voor moderne kunst’ <frans
1970 geode ‘holte in gesteente’ <frans
1970 stripteaseuse ‘stripteasedanseres’ <frans
1970 visagist ‘adviseur voor gezichtsopmaak’ <frans
1974 Interpol ‘internationale politie’ <frans
1975 art deco ‘artistieke stijl’ <frans
1975 contraceptie ‘verhindering van conceptie’ <frans
1976 baguette ‘stokbrood’ <frans
1976 clignoteur ‘knipperlicht’ <frans
1976 clochard ‘dakloze, zwerver’ <frans
1976 cordon bleu ‘gevulde schnitzel’ <frans
1976 grafeem ‘schriftteken’ <frans
1976 hemostase ‘bloedstolling’ <frans
1976 margay ‘katachtige’ <frans
1976 plaque ‘aanslag op de tanden’ <frans
1976 profiterole ‘gevulde soes’ <frans
1976 rotonde ‘verkeersplein’ <frans
1976 saliniteit ‘zoutheid’ <frans
1976 salopette ‘tuinbroek’ <frans
1978 kir ‘alcoholische drank’ <frans
1978 pastis ‘anijsdrank’ <frans
1978 pinard ‘tafelwijn’ <frans
1979 bistro ‘restaurant met Franse inslag’ <frans
1979 detente ‘politieke ontspanning’ <frans
1979 deux-chevaux ‘type personenauto’ <frans

[pagina 237]
[p. 237]

1979 friteuse ‘frituurpan’ <frans
1981 eponiem ‘woord dat is afgeleid van een eigennaam’ <frans
1984 artrose ‘gewrichtsontsteking’ <frans
1984 blouson ‘wijd jakje’ <frans
1984 contrefilet ‘lendenbiefstuk’ <frans
1984 endorfine ‘morfineachtige substantie’ <frans
1984 espadrille ‘schoen met touwzool’ <frans
1984 generalist ‘niet-specialist’ <frans
1984 metrage ‘lengte in meters’ <frans
1984 pinot ‘een wijnstok’ <frans
1984 poujadisme ‘protest van de kleine luiden tegen de grote politieke machinerie’ <frans
1984 quiche ‘gerecht’ <frans
1984 roesje ‘oplegsel aan kleding’ <frans
1984 rotisserie ‘grillrestaurant’ <frans
1984 sabayon ‘een nagerecht’ <frans
1986 cohabitatie ‘samenwerking van twee politieke tegenstanders’ <frans
1992 amuse-gueule ‘hapje bij het aperitief’ <frans
1992 biogarde ‘yoghurt met rechtsdraaiend melkzuur’ <frans
1992 croque-monsieur ‘tosti met ham en kaas’ <frans
1992 exocet ‘raket die met radar zijn doel zoekt’ <engels of frans
1992 pedalo ‘waterfiets’ <frans

Het betreft in totaal 92 zelfstandige naamwoorden. Slechts een zeer klein deel hiervan staat vermeld in de naoorlogse neologismenwoordenboeken. Ze zijn klaarblijkelijk niet herkend als nieuw woord, ongetwijfeld omdat hun (Franse) uiterlijk zo herkenbaar is dat men meent dat ze al jaren, zo niet eeuwen, in het Nederlands thuishoren. Enkele woorden kunnen ook uit het Engels geleend zijn, bijvoorbeeld exocet of protagonist.

Tot slot nog een nuancerende opmerking bij het grote verschil tussen het aantal Franse en Latijnse leenwoorden. Het is belangrijk op te merken dat het niet altijd mogelijk is op grond van de klankwetten met zekerheid uit te maken of een woord uit het Frans of uit het Latijn is geleend. Een complicerende factor daarbij is, dat in de periode dat het Frans veel culturele invloed had, ook het Latijn nog gebruikt werd als lingua franca door vertegenwoordigers van de wetenschap en de Kerk. Daardoor kon van gelijktijdig optredende beïnvloeding van Frans en Latijn sprake zijn. Soms vermeld ik nadrukkelijk dat een woord is geleend ‘<frans of latijn’, als het op grond van de vorm niet uit te maken valt, zoals bij absurd of natuur. Maar geleende werkwoorden zoals confirmeren, noteren, met een aan het Frans ontleende uitgang -éren, noem ik Franse leenwoorden. Daarbij moet echter bedacht worden dat de uitgang -éren in het Nederlands productief is, en dat

[pagina 238]
[p. 238]

het daarom best mogelijk is dat confirmeren, noteren ontleend zijn aan Latijn confirmare, notare, met substitutie van de uitgang door het productieve -éren. Dit is eenvoudigweg niet uit te maken. Dit kan dus betekenen dat de invloed van het Latijn iets groter is dan hier vermeld en die van het Frans iets kleiner, maar vast blijft staan dat de invloed van het Frans aanzienlijk groter is geweest dan die van het Latijn.Ga naar eind100 Ik veronderstel dat de reden gelegen is in het feit dat Latijn toch vooral door een elite werd gebruikt, en de invloed van het Frans veel meer tegelijkertijd in verschillende lagen van de bevolking plaatshad: via de hogere standen namen de lagere standen Franse woorden over, maar tegelijkertijd leerde de middenstand Frans op school, woonden er Fransen in de steden, had het gesproken Frans directe invloed op het Zuid-Nederlands en speelde het Frans in de literatuur een belangrijke rol.

Italiaanse leenwoorden

De Nederlanden en Italië dreven vanaf de Middeleeuwen handel met elkaar. Van eind dertiende eeuw tot de zeventiende eeuw vestigden Italiaanse bankiers zich in de Nederlanden. Zij introduceerden een nieuwe wijze van handel drijven, het betalen door middel van wisselbrieven, het geldwisselen en de dubbele of ‘Italiaanse’ boekhouding.Ga naar eind101

Vanaf de veertiende eeuw was Italië de bakermat van de Renaissance en het middelpunt van de wereldliteratuur en de schilderkunst. In de vijftiende en zestiende eeuw kwam het gehele Westen onder de culturele invloed van Italië te staan. Nederlandse kunstenaars trokken naar Italië om daar in de leer te gaan. In de zeventiende en achttiende eeuw kwamen vanuit Italië de moderne muziek en de lichte opera op.

In het begin van de twintigste eeuw trokken veel Italianen naar Nederland en vonden hier werk als ijsverkoper, schoorsteenveger, vloerenlegger en orgeldraaier. Na de Tweede Wereldoorlog en vooral vanaf de jaren zestig namen de Italiaanse restaurants in de Lage Landen een hoge vlucht. Vanaf die periode werd Italië bovendien een populair vakantieland.

Het aantal Italiaanse leenwoorden is het hoogst na die uit het Frans, Latijn, Engels en Duits. Omdat het er toch ‘slechts’ 360 zijn, noem ik ze allemaal. Gezien de aard van de contacten wekt het geen verbazing dat het Italiaans vooral leenwoorden op het gebied van de handel, kunst en muziek, en consumptiemiddelen betreft. Voor de overzichtelijkheid deel ik hieronder de woorden in vier delen in: eerst de handelstermen, dan de kunsttermen, vervolgens de etens- en drinkwaren en ten slotte de overige leenwoorden.

De oudste invloed van het Italiaans betrof de handel. Op dat gebied zijn de volgende leenwoorden overgenomen:

1467 bank ‘geldbank’ <italiaans
___  
1508 nul ‘telwoord’ <italiaans
1525 risico ‘gevaar voor schade’ <italiaans
1542 ultimo ‘bijwoord van tijd: op de laatste dag van de maand’ <italiaans of latijn
1543 credit ‘tegoed, schuldig’ <italiaans
1543 kas ‘contanten’ <italiaans

[pagina 239]
[p. 239]

1543 cambio ‘wissel’ <italiaans
1562 dito ‘evenzo’ <italiaans
1565 agio ‘opgeld’ <italiaans
1567 netto ‘bijwoord: na aftrek van kosten’ <italiaans
1569 saldo ‘overschot’ <italiaans
1578 uso ‘wisselgebruik’ <italiaans
1581 passato ‘voorbij, verleden’ <italiaans
1585 deposito ‘het in-bewaring-geven, in bewaring gegeven waarden’ <italiaans
1585 porto ‘vrachtgeld voor poststukken’ <italiaans
1590 tarra ‘verschil tussen bruto- en nettogewicht’ <italiaans
1591 percent ‘aantal per honderd’ <italiaans
1596 somma ‘bedrag’ <italiaans
1599 bruto ‘bijwoord: met emballage, zonder aftrek van kortingen’ <italiaans
___  
1610 rescontreren ‘vereffenen (termijnhandel)’ <italiaans
1611 banco ‘bankgeld’ <italiaans
1612 in dorso ‘op de achterzijde’ <italiaans
1620 conto ‘rekening’ <italiaans
1620 disconto ‘korting op wissel wegens vervroegde betaling’ <italiaans
1643 pari ‘bijwoord: tegen de koers van 100’ <italiaans
1643 ristorno ‘herstel van een foutieve boeking’ <italiaans
1643 delcredere ‘het borgstaan van commissionair’ <italiaans
1653 piaster ‘munt’ <italiaans
1669 valuta ‘betaalmiddel, wisselwaarde’ <italiaans
1676 blanco ‘oningevuld’ <italiaans
1676 franco ‘bijwoord: portvrij’ <italiaans
1676 gireren ‘overmaken (van geld)’ <italiaans
1676 obligo ‘verplichting’ <italiaans
1685 kwartaal ‘drie maanden’ <italiaans
___  
1725 transito ‘doorvoer van handelswaren’ <italiaans
1747-1787 limpido ‘zuiver (van winst)’ <italiaans
1768 zecchino ‘munt’ <italiaans
1793-1796 incasseren ‘in ontvangst nemen’ <italiaans
___  
1806 firma ‘handelsnaam, handelszaak’ <italiaans
1824 casino ‘gebouw voor gokken’ <italiaans

[pagina 240]
[p. 240]

1824 collo ‘te verzenden stukgoed’ <italiaans
1824 lire ‘munteenheid van Italië, San Marino en Vaticaanstad’ <italiaans
1824 lotto ‘loterij’ <italiaans
1824 manco ‘gebrek, tekort’ <italiaans
1824 ricambio ‘retourwissel’ <italiaans
1832 impegno ‘borgstelling’ <italiaans
1847 fiasco ‘mislukking’ <italiaans of frans
1847 incasso ‘het incasseren’ <italiaans
1847 scudo ‘munt’ <italiaans
1847 scontro ‘kladkasboek’ <italiaans
1859 in petto ‘bijwoord: in voorraad, achter de hand’ <italiaans
1863 meta ‘halve rekening’ <italiaans
1868 prima ‘eerste, fijnste’ <italiaans
1886 disagio ‘de mindere waarde van een valuta t.o.v. de pariteit’ <italiaans
___  
1914 kassa ‘loket’ <italiaans
1924 mans ‘Bargoens: geldbakje’ <italiaans

De handelstermen dateren in ongeveer gelijke mate uit de zestiende, zeventiende en negentiende eeuw. Het meest recente leenwoord, het Bargoense mans ‘geldbakje’, is het enige woord dat afkomstig is van de Italiaanse orgeldraaiers die rond 1900 hierheen kwamen. Het woord gaat terug op Italiaans mancia ‘fooi’.

Verreweg de meeste Italiaanse leenwoorden betreffen muziek, beeldende kunst, bouwkunst en literatuur: in totaal gaat het om ruim 200 woorden! De meeste van deze woorden zijn duidelijke vaktaal, en de muzikale termen hebben sterk de overhand:

1519 klavecimbel ‘toetsinstrument’ <italiaans of latijn
1552 bas ‘laagste stem’ <italiaans
1553 architraaf ‘hoofdbalk’ <italiaans
1564 falset ‘stemregister’ <italiaans
1566 paskwil ‘spotschrift’ <italiaans
1567 trio ‘drietal (vooral in muziek)’ <italiaans
1579 vista ‘gezicht’ <italiaans
1591 contratenor ‘hoge mannenstem’ <italiaans
1591 tenor ‘hoogste mannenstem’ <italiaans
1599 fagot ‘blaasinstrument’ <italiaans
1599 madrigaal ‘liedvorm’ <italiaans
1599 spinet ‘snaarinstrument’ <italiaans
___  
1601-1700 do ‘muzieknoot’ <italiaans
1604 fresco ‘muurschildering’ <italiaans
1617 schets ‘ontwerp’ <italiaans

[pagina 241]
[p. 241]

1618 smalt ‘kobaltglas’ <italiaans
1623 stanza ‘strofe’ <italiaans
1628 violino ‘snaarinstrument’ <italiaans
1650 triste ‘droevig’ <italiaans
1650 pesante ‘zwaarwichtig’ <italiaans
1662 incognito ‘bijwoord: onder schuilnaam’ <italiaans
1665 terts ‘afstand tussen twee tonen’ <italiaans
1668 opera ‘gezongen toneelspel’ <italiaans
1669 corridor ‘gang’ <italiaans
1688 viva ‘tussenwerpsel: leve!’ <italiaans
___  
1710 coloriet ‘kleurgeving’ <italiaans
1717 gotisch ‘naam van een stijl’ <italiaans
1734 tremolo ‘triller’ <italiaans
1734 traverso ‘blaasinstrument’ <italiaans
1739 coloratuur ‘versiering met cadansen en loopjes’ <italiaans
1739 fuga ‘meerstemmig stuk’ <italiaans
1750 stukadoor ‘plafondwerker’ <italiaans
1751 largo ‘bijwoord: zeer langzaam’ <italiaans
1754 aria ‘zangstuk’ <italiaans
1754 contrabas ‘snaarinstrument’ <italiaans
1754 triller ‘versiering in zang en muziek’ <italiaans
1754 trombone ‘blaasinstrument’ <italiaans
1772 a capella ‘zonder instrumentale begeleiding’ <italiaans
1772 adagio ‘bijwoord: bedaard’ <italiaans
1772 allegretto ‘bijwoord: levendig’ <italiaans
1772 allegro ‘bijwoord: vrolijk’ <italiaans
1772 andantino ‘bijwoord: rustig voortgaande’ <italiaans
1772 a prima vista ‘bijwoord: van het blad (zingen of spelen)’ <italiaans
1772 assai ‘vrij sterk’ <italiaans
1772 cantabile ‘bijwoord: zangerig’ <italiaans
1772 canto ‘gezang’ <italiaans
1772 capriccio ‘muziekstuk zonder vast schema’ <italiaans
1772 coda ‘resumerend slot van muziekstuk’ <italiaans
1772 crescendo ‘bijwoord: toenemend in sterkte’ <italiaans
1772 da capo ‘bijwoord: van het begin af’ <italiaans

[pagina 242]
[p. 242]

1772 fermate ‘rustpunt’ <italiaans
1772 forte ‘bijwoord: sterk’ <italiaans
1772 fortissimo ‘bijwoord: zeer krachtig’ <italiaans
1772 kwintet ‘muziekstuk voor vijf partijen’ <italiaans
1772 larghetto ‘bijwoord: enigszins breed’ <italiaans
1772 lento ‘bijwoord: langzaam’ <italiaans
1772 mezzo ‘bijwoord: half’ <italiaans
1772 pianissimo ‘bijwoord: zeer zacht’ <italiaans
1772 pizzicato ‘bijwoord: getokkeld’ <italiaans
1772 rondo ‘muziekstuk’ <italiaans
1772 salto ‘sprong’ <italiaans
1772 scala ‘reeks’ <italiaans
1772 sotto voce ‘bijwoord: met ingehouden stem’ <italiaans
1772 spirituoso ‘bijwoord: vurig’ <italiaans
1772 staccato ‘bijwoord: kort aangehouden (van noten)’ <italiaans
1772 terzet ‘muziekstuk voor drie partijen’ <italiaans
1772 toccata ‘stuk voor (toets)instrumenten met snelle figuur’ <italiaans
1772 unisono ‘bijwoord: gelijkluidend’ <italiaans
1772 amoroso ‘teder’ <italiaans
1772 animato ‘levendig’ <italiaans
1772 animoso ‘bezield’ <italiaans
1772 commodo ‘op zijn gemak, rustig’ <italiaans
1772 decrescendo ‘afnemend in sterkte’ <italiaans
1772 dolce ‘zacht, lieflijk’ <italiaans
1772 lacrimoso ‘smartelijk klagend’ <italiaans
1772 lamentoso ‘klagend’ <italiaans
1772 maestoso ‘plechtig’ <italiaans
1772 maestro ‘meester’ <italiaans
1772 poco ‘een weinig’ <italiaans
1772 prestissimo ‘zeer snel’ <italiaans
1772 subito ‘plotseling’ <italiaans
1772 troppo ‘te veel’ <italiaans
1772 vivace ‘levendig’ <italiaans
1772 affettuoso ‘met veel gevoel’ <italiaans
1772 amabile ‘lieflijk’ <italiaans
1772 arioso ‘gezang met vrije melodie’ <italiaans
1772 grave ‘plechtig’ <italiaans
1772 molto ‘veel’ <italiaans

[pagina 243]
[p. 243]

1772 patetico ‘pathetisch’ <italiaans
1772 rinforzando ‘in sterkte toenemend’ <italiaans
1772 ritornel ‘herhalingsthema’ <italiaans
1772 segno ‘teken’ <italiaans
1772 tranquillamente ‘(in muziek) rustig’ <italiaans
1782 solo ‘bijwoord: als zanger of speler alléén’ <italiaans
1784 bravissimo ‘tussenwerpsel: uitmuntend’ <italiaans
1785 stanniool ‘bladtin’ <italiaans
1786 fortepiano ‘toetsinstrument’ <italiaans
1788 motto ‘zinspreuk’ <italiaans
1790 klarinet ‘blaasinstrument’ <italiaans
1795 andante ‘bijwoord: rustig voortgaande’ <italiaans
1795 cembalo ‘toetsinstrument’ <italiaans
1795 contrapunt ‘verbinding van aantal stemmen op bepaald motief’ <italiaans
1795 divertimento ‘klein muziekwerk’ <italiaans
1795 duet ‘tweestemmig gezang’ <italiaans of duits
1795 forto ‘bijwoord: sterk, luid’ <italiaans
1795 agitato ‘onrustig’ <italiaans
1795 allottava ‘met een octaaf verschil’ <italiaans
1795 continuo ‘aanhoudend’ <italiaans
1795 espressivo ‘met veel gevoel’ <italiaans
1795 grazioso ‘bevallig’ <italiaans
1795 allegrissimo ‘in de muziek: zeer snel’ <italiaans
1795 arcato ‘met de strijkstok te doen’ <italiaans
1795 arpeggio ‘na elkaar laten klinken van tonen die tegelijk klinkend zijn geschreven’ <italiaans
1795 brio ‘levendigheid’ <italiaans
1795 canzone ‘lyrisch gedicht’ <italiaans
1795 dolendo ‘klagend’ <italiaans
1795 legato ‘gebonden, vloeiend’ <italiaans
1795 mordent ‘verkorte triller (in de muziek)’ <italiaans
___  
1805 sostenuto ‘bijwoord: volhoudend’ <italiaans
1805 diminuendo ‘afnemend in sterkte’ <italiaans
1805 stringendo ‘langzaam versnellend’ <italiaans
1805 tenuto ‘aangehouden’ <italiaans
1805 pomposo ‘(van muziek) statig’ <italiaans

[pagina 244]
[p. 244]

1805 spiccato ‘iedere toon afzonderlijk aangestreken’ <italiaans
1810 intermezzo ‘tussenspel’ <italiaans
1820 calando ‘afnemend’ <italiaans
1820 perdendo ‘langzaam afnemend’ <italiaans
1820 rallentando ‘langzamer’ <italiaans
1820 smorzando ‘wegstervend’ <italiaans
1824 accelerando ‘bijwoord: in versneld tempo’ <italiaans
1824 gamba ‘snaarinstrument’ <italiaans
1824 madonna ‘de Heilige Maagd’ <italiaans
1824 presto ‘bijwoord: snel’ <italiaans
1824 sopraan ‘hoogste vrouwenstem’ <italiaans
1824 torso ‘romp’ <italiaans
1824 villa ‘landhuis’ <italiaans
1824 intaglio ‘camee’ <italiaans
1824 mezzanine ‘tussenverdieping’ <italiaans
1824 mezzosopraan ‘zangstem tussen sopraan en alt’ <italiaans
1827 mosso ‘bewogen’ <italiaans
1832 morendo ‘bijwoord: wegstervend’ <italiaans
1832 pergola ‘terras’ <italiaans
1832 scenario ‘draaiboek’ <italiaans
1832 scherzo ‘vrolijk muziekstuk’ <italiaans
1832 leggiero ‘licht, luchtig’ <italiaans
1834 prima donna ‘eerste zangeres aan opera, favoriete’ <italiaans
1834 tarantella ‘Zuid-Italiaanse dans’ <italiaans
1836 animo ‘opgewektheid’ <italiaans
1839 tempo ‘relatieve snelheid’ <italiaans
1839 ardente ‘vurig’ <italiaans
1839 mandola ‘snaarinstrument’ <italiaans
1839 recitando ‘half zingend, half sprekend’ <italiaans
1839 rigoroso ‘streng in de maat’ <italiaans
1839 rubato ‘met vrije tempobehandeling’ <italiaans
1847 concertino ‘klein concert’ <italiaans
1847 evviva ‘tussenwerpsel: leve!’ <italiaans
1847 finale ‘slotstuk van meerdelig instrumentaal muziekstuk’ <italiaans
1847 furore ‘opgang’ <italiaans
1847 impresario ‘ondernemer van toneelvoorstellingen e.d.’ <italiaans
1847 majolica ‘soort aardewerk’ <italiaans

[pagina 245]
[p. 245]

1847 piëta ‘voorstelling van Maria met de dode Jezus’ <italiaans
1847 sordino ‘demper op muziekinstrument’ <italiaans
1847 travertijn ‘steensoort’ <italiaans
1847 vibrato ‘bijwoord: trillend’ <italiaans
1847 appassionato ‘hartstochtelijk’ <italiaans
1847 passionato ‘hartstochtelijk’ <italiaans
1847 piazza ‘plein’ <italiaans
1847 affabile ‘lieflijk’ <italiaans
1847 amorette ‘liefdesgodje, cupidootje’ <italiaans
1847 buffo ‘basstem voor komische rollen’ <italiaans
1847 declamando ‘op declamerende toon’ <italiaans
1847 fiorituren ‘versieringen van de zang’ <italiaans
1847 marcato ‘in scherp ritme’ <italiaans
1847 martellato ‘gehamerd’ <italiaans
1847 sforzando ‘sterker wordend’ <italiaans
1847 tempera ‘verf’ <italiaans
1847 veduta ‘landschaps- of stadsgezicht’ <italiaans
1847 villanella ‘lied over eenvoudig onderwerp’ <italiaans
1847 volta ‘wending’ <italiaans
1855 libretto ‘operatekst’ <italiaans
1860 glissando ‘bijwoord: met een vlotte voordracht’ <italiaans
1860 nonet ‘muziekstuk voor negen instrumenten’ <italiaans
1860 niëllo ‘graveerwerk in metaal’ <italiaans
1860 portato ‘gedragen’ <italiaans
1860 pressante ‘het tempo verhaastend’ <italiaans
1860 ritenuto ‘ingehouden’ <italiaans
1863 pianino ‘een beetje zacht’ <italiaans
1872 terracotta ‘ongeglazuurd aardewerk’ <italiaans
1872 aquatint ‘prentdrukprocédé’ <italiaans
1875 ballerina ‘balletdanseres’ <italiaans
1876 campanile ‘klokkentoren’ <italiaans
1881 concertina ‘toetsinstrument’ <italiaans
1885 ocarina ‘blaasinstrument’ <italiaans
1886 bambino ‘kleine jongen’ <italiaans
1886 loggia ‘overdekte galerij’ <italiaans
1886 terrazzo ‘vloerbedekkingsmateriaal’ <italiaans
1886 trampoline ‘verend net’ <italiaans

[pagina 246]
[p. 246]

1886 passacaglia ‘reeks contrapuntvariaties’ <italiaans
1893 marziale ‘krijgshaftig’ <italiaans
1894 terzine ‘dichtvorm’ <italiaans
1898 retenuto ‘ingehouden’ <italiaans
___  
1912 putti ‘naakte kinderfiguurtjes’ <italiaans
1914 corso ‘optocht’ <italiaans
1914 diva ‘gevierde actrice’ <italiaans
1920 belcanto ‘zingen volgens de Italiaanse techniek’ <italiaans
1926 intarsia ‘inlegwerk’ <italiaans
1929 parlando ‘bijwoord: meer sprekend dan zingend’ <italiaans
1951 replica ‘kopie’ <italiaans
1961 verisme ‘literaire stroming’ <italiaans

De meeste leenwoorden op het gebied van de kunst dateren uit de achttiende (ruim 90) en negentiende eeuw (ruim 80).

De volgende leenwoorden hebben betrekking op consumptie in de meest ruime zin:

1500-1525 morel ‘kers’ <italiaans
1573 artisjok ‘plant’ <italiaans
___  
1658 rammenas ‘soort radijs’ <italiaans
1683 vermicelli ‘draadvormige meelpijpjes’ <italiaans
___  
1717 soda ‘een zout’ <italiaans
1769 ulevel ‘suikerwerk’ <italiaans
1775 belladonna ‘wolfskers’ <italiaans
1778 macaroni ‘deegspijs’ <italiaans
___  
1800 broccoli ‘Italiaanse bloemkool’ <italiaans
1824 polenta ‘gerecht’ <italiaans
1847 chianti ‘droge wijnsoort’ <italiaans
1847 peperoni ‘Spaanse peper’ <italiaans
1847 salami ‘soort worst’ <italiaans
1847 secco ‘droog’ <italiaans
1867 marsala ‘soort wijn’ <italiaans
___  
1903 gorgonzola ‘kaassoort’ <italiaans
1910 ravioli ‘gerecht’ <italiaans
1914 piccolo ‘hoteljongen’ <italiaans
1929 risotto ‘rijstgerecht’ <italiaans
1929 spaghetti ‘meelproduct’ <italiaans
1936 martini ‘alcoholische drank’ <italiaans
1944 zucchetti ‘komkommervormige groente’ <italiaans
1955 espresso ‘zwarte koffie’ <italiaans

[pagina 247]
[p. 247]

1967 tosti ‘geroosterd brood met beleg’ <italiaans
1968 antipasto ‘voorgerecht’ <italiaans
1968 bel paese ‘handelsnaam van een Italiaanse kaassoort’ <italiaans
1968 minestrone ‘dikke soep’ <italiaans
1968 ossobuco ‘kalfsschenkel met mergpijp’ <italiaans
1968 pizza ‘hartige koek’ <italiaans
1968 zabaglione ‘een nagerecht’ <italiaans
1976 mozzarella ‘zachte Italiaanse kaas’ <italiaans
1976 scampi ‘garnalen’ <italiaans
1977 lasagne ‘soort pasta’ <italiaans
1978 campari ‘alcoholische drank’ <italiaans
1978 grappa ‘Italiaanse alcoholische drank’ <italiaans
1978 lambrusco ‘rode wijnsoort’ <italiaans
1984 al dente ‘beetgaar (van deegwaren)’ <italiaans
1984 pasta ‘Italiaanse deegwaren’ <italiaans
1984 pizzeria ‘pizzarestaurant’ <italiaans
1984 tagliatelle ‘pastasoort’ <italiaans
1991 cappuccino ‘koffie met schuimende melk’ <italiaans
1991 tiramisu ‘nagerecht met lange vingers en mascarpone’ <italiaans
1992 cannelloni ‘pasta met groente- en gehaktmengsel’ <italiaans
1992 carpaccio ‘voorgerecht bestaande uit dunne plakjes rauwe ossenhaas’ <italiaans
1992 mascarpone ‘Italiaanse roomkaas’ <italiaans
1998 ciabatta ‘langwerpig brood gebakken van nat deeg’ <italiaans
1999 pesto ‘ongekookte saus van o.m. basilicum, knoflook, olijfolie en geraspte kaas’ <italiaans

Verreweg de meeste leenwoorden zijn in de twintigste eeuw overgenomen.

Tot slot houden we dan de volgende Italiaanse leenwoorden over:

1477 spon ‘tap’ <italiaans
___  
1602 gondel ‘Venetiaans bootje’ <italiaans
1612 brokaat ‘zware zijden stof, veelal met gouddraad geborduurd’ <italiaans
1618 duo ‘koppel’ <italiaans

[pagina 248]
[p. 248]

1653 doge ‘titel van hoogste overheidspersoon in Venetië en Genua’ <italiaans
1656 lazaret ‘(veld)hospitaal’ <italiaans
1657 talie ‘takel’ <italiaans
1680 stiletto ‘mes met scharnierend lemmet’ <italiaans
___  
1740 telescoop ‘verrekijker’ <italiaans of latijn
1773 averij ‘schade aan schip of lading’ <italiaans
1778 lava ‘door vulkanische uitbarsting uitgeworpen stoffen’ <italiaans
1795 intrigant ‘arglistig mens’ <italiaans
___  
1800 influenza ‘griep’ <italiaans
1805 carabinieri ‘Italiaanse gendarmes’ <italiaans
1808 fata morgana ‘luchtspiegeling’ <italiaans
1824 bagno ‘deportatieoord’ <italiaans
1824 donna ‘vrouwelijke eretitel’ <italiaans
1824 mozetta ‘bisschopsmantel’ <italiaans
1824 sirocco ‘droge wind’ <italiaans
1825 ultramontaan ‘extreem pausgezinde’ <italiaans
1847 confetti ‘papiersnippers’ <italiaans
1847 fumarole ‘damp- en gasbron’ <italiaans
1847 imbroglio ‘verwikkeling’ <italiaans
1847 malaria ‘moeraskoorts’ <italiaans
1847 vendetta ‘bloedwraak’ <italiaans
1856 tombola ‘loterijspel’ <italiaans
1860 patina ‘oxidatielaag’ <italiaans
1863 camerlengo ‘pauselijk kamerheer’ <italiaans
1874 inferno ‘hel’ <italiaans
1886 camorra ‘Napolitaanse misdaadorganisatie’ <italiaans
1886 maffia ‘misdadige organisatie’ <italiaans
1899 lingua franca ‘internationale omgangstaal’ <italiaans
___  
1906 antenne ‘draad voor het zenden en ontvangen van elektromagnetische golven’ <italiaans
1914 marconist ‘radiotelegrafist’ <italiaans
1923 fascisme ‘politiek systeem’ <italiaans
1926 duce ‘fascistische regeringsleider’ <italiaans
1936 autostrada ‘autosnelweg’ <italiaans
1961 neutrino ‘ongeladen materiedeeltje’ <italiaans
1970 libero ‘vrije verdediger bij voetbal’ <italiaans
1975 aggiornamento ‘aanpassing van de kerk aan maatschappelijke ontwikkelingen’ <italiaans

[pagina 249]
[p. 249]

1985 paparazzo ‘opdringerige persfotograaf’ <italiaans
1986 campionissimo ‘de kampioen der kampioenen’ <italiaans
1990 catenaccio ‘extreem verdedigend voetbal’ <italiaans
1991 ciao ‘tussenwerpsel: afscheidsgroet’ <italiaans
1991 niente ‘tussenwerpsel: niets’ <italiaans
1992 arrivederci ‘tussenwerpsel: afscheidsgroet’ <italiaans
1999 omerta ‘het zwijgen van maffialeden’ <italiaans
1999 pentito ‘maffioso die samenwerkt met de politie’ <italiaans

De meeste van deze overige woorden dateren van de negentiende eeuw, maar de twintigste eeuw heeft niet veel minder woorden opgeleverd. Een aantal termen betreffen de maffia (camorra, omerta, pentito, vendetta). Verder is er een aantal wetenschappelijke termen (antenne, marconist, neutrino, patina, telescoop), wat politieke woorden (duce, fascisme), een aantal woorden op het gebied van de weersverschijnselen of de natuur (fata morgana, fumarole, lava, sirocco), en een paar titels (doge, donna). Ten slotte vinden we enkele religieuze termen, vanwege het feit dat het centrum van de r.-k. Kerk in Rome is gezeteld (aggiornamento, camerlengo, inferno, madonna, ultramontaan), maar hun aantal is zeer gering, omdat Latijn en niet Italiaans tot voor kort de enige officiële taal van de Kerk was.

De grootste invloed van het Italiaans vond in de negentiende eeuw plaats (126 woorden), maar de achttiende eeuw doet hiervoor met 105 woorden nauwelijks onder. Opvallend is dat de drie terreinen waarop de Italiaanse leenwoorden hun invloed deden gelden, elkaar grotendeels in de tijd opvolgen: handelstermen in de zestiende en zeventiende eeuw (en de negentiende eeuw), dan kunsttermen in de achttiende en negentiende eeuw, en vervolgens voedingsmiddelen in de twintigste eeuw en dan vooral na de Tweede Wereldoorlog.

De Italiaanse leenwoorden zijn over het algemeen gemakkelijk te herkennen, doordat ze niet of nauwelijks aangepast zijn aan het Nederlands, maar de Italiaanse uitgangen -o, -a, -i of -e hebben behouden. De woorden zijn dus niet ingeburgerd, veelal betreffen ze vaktaal, en ze zijn internationaal - ze bewijzen niet zozeer een bijzondere invloed van het Italiaans op het Nederlands als wel een algemene invloed van het Italiaans op de westerse cultuur. Omdat de woorden internationaal zijn, kunnen ze ook best via een andere taal - Frans, Duits, Engels - in het Nederlands gekomen zijn, maar dat is op basis van de woordvormen niet uit te maken.

Spaanse leenwoorden

De oudste contacten tussen de Nederlanden en Spanje betreffen handel en zeevaart. In de Zuid-Nederlandse handelssteden verbleven in de Middeleeuwen Spaanse kooplui. In

[pagina 250]
[p. 250]

de zestiende en begin zeventiende eeuw bezat Spanje grote politieke macht in heel West-Europa.

De belangrijkste periode van contact tussen de Nederlanden en Spanje vormde de Tachtigjarige Oorlog of Nederlandse Opstand, die duurde van 1568 tot 1648. In deze periode waren de Spanjaarden uiteraard gehaat. De oorlog begon als een opstand tegen Filips ii van Spanje en zijn landvoogdes Margaretha van Parma. In 1567 werd de hertog van Alva met een leger naar de Nederlanden gestuurd om het verzet te breken. Maar de geuzen in de zeven noordelijke provinciën weerden zich hevig. De Zuidelijke Nederlanden werden echter door de Spanjaarden bezet - in 1585 werd Antwerpen ingenomen. Het Zuid-Nederlands heeft dus het meest onder de invloed van het Spaans gestaan. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog bleef het Frans de taal van de hoogste kringen, zowel in Noord- als in Zuid-Nederland.

Een cruciaal moment in de geschiedenis was de ontdekking van Amerika door Columbus in 1492. In 1493 trok de Spaanse paus Alexander vi een demarcatielijn, waarbij Spanje de gebieden ten westen van de lijn (West-Indië) en Portugal de gebieden ten oosten (Oost-Indië) kreeg. De Spanjaarden namen vele inheemse woorden over uit de Amerikaanse Indianentalen en verbreidden deze, in Spaanse vorm, over de rest van de wereld. In het begin van de zeventiende eeuw volgden andere volkeren, waaronder de Nederlanders, de Spanjaarden naar het nieuw ontdekte continent en hadden daar contact met de Spanjaarden. Een aantal Spanjaarden vestigde zich definitief in de nieuwe koloniën. Na enige tijd ontstond in Latijns-Amerika een regionale variant van het Spaans.

Het is interessant om te zien welke taalkundige invloed de twee soorten taalcontact die er bestonden tussen de Nederlanden en Spanje - oorlogscontact en contact in de koloniën - hebben gehad. Professor P.J. Veth heeft in 1889 over de Tachtigjarige Oorlog beweerd ‘dat wij in onze taal geen enkel woord hebben, dat onze voorouders vóór of gedurende onzen vrijheidsoorlog van de gehate Spanjaarden hebben overgenomen. In het geheel is onze taal aan het Spaansch al zeer weinig verschuldigd.’Ga naar eind102 Klopt dat?

Hieronder geef ik eerst de Spaanse leenwoorden die niet teruggaan op een Indianentaal (inclusief dus de woorden uit de Tachtigjarige Oorlog), en daarna die welke dat wel doen. Omdat de talen Spaans, Portugees en Italiaans veel overeenkomsten bezitten, is niet altijd zeker welke van deze talen de bron van een leenwoord is geweest.

Spaanse leenwoorden die niet uit een Indianentaal zijn geleend, zijn:

1343 reaal ‘munt’ <spaans
1384 riem ‘hoeveelheid papier’ <spaans
___  
1472 cargadoor ‘scheepsbevrachter’ <spaans
___  
1518 ansjovis ‘beenvis’ <spaans
1545 kurk ‘schors van kurkeik, materialen daarvan’ <spaans
1549 maraan ‘scheldnaam voor Spanjaarden die zich uit lijfsbehoud afwendden van islam of jodendom’ <spaans
1550 spanjool ‘geringschattend voor Spanjaard’ <spaans

[pagina 251]
[p. 251]

1571 enteren ‘een vijandig schip beklimmen’ <spaans
1577 don ‘heer, eretitel’ <spaans of italiaans
1582 indigo ‘blauwe kleur(stof)’ <spaans
1588 armada ‘oorlogsvloot’ <spaans
1596 dubloen ‘dubbele dukaat’ <spaans
1596 mesties ‘halfbloed’ <spaans
1598 infante ‘koninklijke prinses’ <spaans
1599 machoch ‘dikke, vette vrouw’ <spaans
___  
1602 mulat ‘kind van neger en blanke’ <spaans of portugees
1614 aviso ‘vaartuig om berichten over te brengen’ <spaans
1614 casco ‘romp van schip of auto’ <spaans
1617 basta ‘tussenwerpsel: genoeg!’ <spaans of italiaans
1624 majoor ‘militaire rang’ <spaans
1624 patas ‘schip’ <spaans
1633 cargo ‘vracht’ <spaans
1636 patakon ‘munt’ <spaans
1637 passaat ‘wind’ <spaans
1644 neger ‘zwarte’ <spaans of portugees
1652 commando ‘bevel’ <spaans
1654 olipodriga ‘uit Spanje afkomstige stoofpot’ <spaans
1658 kordaat ‘ferm’ <spaans of latijn
1665 parlesanten ‘vloeken’ <spaans
1669 rossinant ‘knol’ <spaans
1694 x ‘als teken voor een onbekende grootheid’ <spaans
1695 alcalde ‘burgemeester’ <spaans
___  
1747-1787 malaga ‘zoete wijnsoort’ <spaans
1764 dorade ‘goudmakreel’ <spaans
1779 sangria ‘soort bowl’ <spaans
1780 platina ‘chemisch element’ <spaans
1790 junta ‘staatsraad, regeringscomité’ <spaans
1791 toreador ‘stierenvechter’ <spaans
___  
1806 fandango ‘Spaanse volksdans’ <spaans
1808 embargo ‘beslaglegging’ <spaans
1824 escapade ‘dwaze streek’ <spaans
1824 guerrilla ‘strijd van ongeregelde troepen’ <spaans
1824 hermandad ‘politie’ <spaans
1824 peso ‘munteenheid van verschillende Midden- en Zuid-Amerikaanse landen’ <spaans
1832 peseta ‘munteenheid van Spanje’ <spaans

[pagina 252]
[p. 252]

1832 tornado ‘windhoos’ <spaans
1839 siësta ‘middagslaapje’ <spaans
1841 xeres(wijn) ‘sherry’ <spaans
1842 criticaster ‘muggenzifter’ <spaans
1842 patio ‘open terras’ <spaans
1847 bolero ‘Spaanse dans’ <spaans
1847 desperado ‘roekeloos persoon’ <spaans
1847 eldorado ‘paradijs’ <spaans
1847 poncho ‘cape’ <spaans
1847 tilde ‘diakritisch teken’ <spaans
1847 torero ‘stierenvechter’ <spaans
1847 caballero ‘heer, ruiter’ <spaans
1847 mantilla ‘sluier’ <spaans
1847 picador ‘stierenvechter te paard’ <spaans
1847 zambo ‘kind van neger en indiaanse’ <spaans
1855 bodega ‘wijnhuis’ <spaans
1855 alcazar ‘burcht’ <spaans
1863 haciënda ‘landgoed in Midden- en Zuid-Amerika’ <spaans
1864 boliviano ‘munteenheid van Bolivia’ <spaans
1865 matador ‘stierenvechter’ <spaans
1872 sombrero ‘hoed met brede rand’ <spaans
1880 cañon ‘ravijn’ <spaans
1884 sucre ‘munteenheid van Ecuador’ <spaans
1886 caudillo ‘militair-politiek leider’ <spaans
1886 pueblo ‘dorp’ <spaans
1886 banderilla ‘gepunte stok met vlaggetje’ <spaans
1895 silo ‘pakhuis voor stortgoed zoals graan’ <spaans
1896 colon ‘munteenheid van Costa Rica en El Salvador’ <spaans
1898 corrida ‘stierengevecht’ <spaans
___  
1903 balboa ‘munteenheid van Panama’ <spaans
1909-1910 zorilla ‘marterachtige’ <spaans
1910 amontillado ‘sherry’ <spaans
1912 cordoba ‘munteenheid van Nicaragua’ <spaans
1914 sol ‘munteenheid van Peru’ <spaans
1914 tango ‘dans’ <spaans
1919 olé ‘tussenwerpsel: uitroep ter aanmoediging’ <spaans
1922 rumba ‘dans’ <spaans
1929 picaresk ‘van schelmen’ <spaans
1929 copla ‘Spaanse dichtvorm’ <spaans

[pagina 253]
[p. 253]

1931 machete ‘kapmes’ <spaans
1931 mañana ‘bijwoord van tijd: morgen’ <spaans
1931 rodeo ‘bijeenkomst van cowboys’ <spaans
1939 marihuana ‘genotmiddel’ <spaans
1950 duro ‘munt’ <spaans
1950 nutria ‘knaagdier’ <spaans
1951 canasta ‘kaartspel’ <spaans
1953 manzanilla ‘witte wijnsoort’ <spaans
1953 oloroso ‘soort sherry’ <spaans
1953 rioja ‘rode wijnsoort’ <spaans
1956 bongo ‘slaginstrument’ <spaans
1956 flamenco ‘Spaanse zigeunerdans’ <spaans
1958 cha-cha-cha ‘Latijns-Amerikaanse dans’ <spaans
1968 oregano ‘tuinkruid’ <spaans
1976 conga ‘Midden-Amerikaanse dans’ <spaans
1976 gazpacho ‘koude soep van tomaten, olie en knoflook’ <spaans
1976 macho ‘overdreven zelfbewuste man’ <spaans
1976 paso doble ‘dans in 2/4 maat’ <spaans
1976 tanga ‘zeer klein zwembroekje, slipje’ <spaans
1983 taco ‘Mexicaanse maïspannenkoek’ <spaans
1984 barracuda ‘beenvis’ <spaans
1984 tortilla ‘gerecht’ <spaans
1986 aficionado ‘bewonderaar, fan’ <spaans
1989 el Niño ‘periodieke warme golfstroom in de Stille Oceaan’ <spaans
1989 nada ‘tussenwerpsel: niets’ <spaans
1991 salsa ‘muzieksoort’ <spaans
1992 chorizo ‘harde worstsoort’ <spaans
1994 macha ‘stoere, geëmancipeerde vrouw’ <spaans
1996 incommunicado ‘geïsoleerd, van de buitenwereld afgezonderd’ <spaans
1997 tapas ‘borrelhapjes’ <spaans
1998 pensionado ‘gepensioneerde die in een warm land gaat wonen’ <spaans
1999 enchilada ‘gevulde gebakken tortilla’ <spaans

Al vanaf de veertiende eeuw duiken handelswoorden op (ansjovis, kurk, reaal). Pas in de negentiende eeuw neemt het aantal leenwoorden toe. Het gaat dan vooral om woorden op het gebied van stierenvechten (banderilla, corrida, matador, picador, toreador, torero) en woorden uit het Amerikaanse ranch-leven. De meeste woorden zijn in de twintigste eeuw geleend, vooral de tweede helft. Het betreft voornamelijk voedingsmiddelen en namen voor dansen.

[pagina 254]
[p. 254]

En hoe zit het met de invloed van de Tachtigjarige Oorlog? Had Veth gelijk toen hij zei dat in deze periode geen enkel woord is overgenomen? Het aantal woorden dat in de periode van 1568 tot 1648 is gedateerd en dat duidelijk verwijst naar de oorlog, is gering: de legertermen armada, enteren, majoor en misschien de titels of persoonsaanduidingen don, infante en machoch (eigenlijk alleen nog bekend in de jonge samenstelling (1931) pieremachochel). Iets later gedateerd (zoals bekend duurt het vaak even voordat een leenwoord na overname genoteerd wordt), maar zeker uit de Tachtigjarige Oorlog stammend zijn commando (1652), olipodriga (1654) en parlesanten (1665). De laatste twee woorden zijn niet erg bekend meer. Parlesanten ‘vloeken’ gaat waarschijnlijk terug op Spaans por/par los santos ‘bij de heiligen (zeggen)’. De Spaanse hutspot olipodriga speelde volgens de legende een belangrijke rol bij het ontzet van Leiden op 3 oktober 1574. De Leidse weesjongen Cornelis Joppens zou, aangetrokken door de geur, op de ‘Schansse van Lammen’ (het huidige Lammerschans) in een verlaten legerkamp van de Spanjaarden een nog warme pot hutspot gevonden hebben, wat het bewijs was dat de Spanjaarden gevlucht waren en Leiden dus bevrijd was. Dit wordt tot op heden gevierd door het nuttigen van wittebrood, haring en hutspot.

Zo komen we op 9 woorden die naar de oorlog verwijzen. Maar in diezelfde periode werden nog meer woorden geleend - woorden die niets te maken hadden met de oorlog: de scheepstermen aviso, cargo, casco, passaat, patas, de muntnamen dubloen, patakon, uit Amerika de persoonsaanduidingen mesties, mulat en neger, en tot slot de woorden basta en indigo. In totaal 12 woorden. Dat betekent dat de Tachtigjarige Oorlog ons er kennelijk niet van weerhield handel te voeren en op zee en op andere continenten allerlei contacten te onderhouden met de Spanjaarden; op die terreinen ging de invloed van het Spaans, ondanks de oorlog, gewoon door. Veths uitspraak is dus door chauvinisme gekleurd.

Terwijl we in de Franse tijd een toename van Franse leenwoorden zagen direct na de bezetting, zien we bij de Spaanse leenwoorden juist een scherpe afname na beëindiging van de oorlog: tussen eind zeventiende eeuw en de negentiende eeuw zijn maar weinig Spaanse woorden overgenomen.

De woorden alcalde en alcazar zijn door het Spaans uit het Arabisch geleend, en daarbij is het Arabische lidwoord al meegeleend.

Zoals gezegd, hebben de Spanjaarden in Amerika veel woorden uit indianentalen overgenomen. Hoeveel daarvan hebben wij overgenomen?

1564 coca ‘bladeren van Peruaanse struik’ <spaans
1564 kaaiman ‘krokodilachtige’ <spaans
1565 bataat ‘zoete aardappel’ <spaans
1566 kannibaal ‘menseneter’ <spaans
1577 tabak ‘gedroogde planten die gerookt worden’ <spaans
1581 maïs ‘graansoort’ <spaans
1596 ananas ‘vrucht’ <spaans
1596 armadil ‘tandarm zoogdier’ <spaans

[pagina 255]
[p. 255]

1596 cacao ‘zaad van de cacaoboom en daaruit bereide drank’ <spaans
1596 papaja ‘vrucht’ <spaans
1596 toekan ‘spechtvogel’ <spaans
1596 yucca ‘sierplant’ <spaans
1598 kano ‘bootje’ <spaans
___  
1602 braziel ‘houtsoort’ <spaans of portugees
1608 sassafras ‘een laurierachtige’ <spaans
1608 tomaat ‘vrucht’ <spaans
1608 kopal ‘harssoort’ <spaans
1623 parkiet ‘papegaaiachtige’ <spaans of portugees
1627 hangmat ‘hangend net om in te liggen’ <spaans
1630 ara ‘papegaaiachtige’ <spaans
1630 muskiet ‘insect’ <spaans of portugees
1657 orkaan ‘hevige stormwind’ <spaans
1679 chocolade ‘versnapering, drank uit cacao’ <spaans
___  
1722 kina ‘boom, bast daarvan’ <spaans
1734 axolotl ‘salamanderachtige’ <spaans
1761 coati ‘kleine beer’ <spaans
1762 condor ‘roofvogel’ <spaans
1770 poema ‘katachtige’ <spaans
1777 vicuña ‘hoefdier’ <spaans
___  
1807 alpaca ‘hoefdier’ <spaans
1832 pampa ‘boomloze vlakte’ <spaans
1840 chinchilla ‘knaagdier’ <spaans
1843 tapioca ‘meel uit cassaveknol’ <spaans of portugees
1847 curare ‘pijlgif’ <spaans
1847 gaucho ‘gekleurde koeherder’ <spaans
1847 guanaco ‘hoefdier’ <spaans
1847 guano ‘mest van zeevogels’ <spaans
1847 lama ‘hoefdier’ <spaans
1847 pulque ‘alcoholische drank’ <spaans
1847 dividivi ‘peulen’ <spaans
1847 harmattan ‘verschroeiende West-Afrikaanse wind’ <spaans
1863 maté ‘Zuid-Amerikaanse volksdrank’ <spaans
1863 nandoe ‘loopvogel’ <spaans
1883 capibara ‘knaagdier’ <spaans
1886 chili ‘cayennepeper’ <spaans
1886 mescal ‘Mexicaanse sterkedrank’ <spaans
1898 cocaïne ‘alkaloïde uit de coca’ <spaans
___  
1912 coyote ‘hondachtige’ <spaans
1925 quetzal ‘munteenheid van Guatemala’ <spaans
1926 lempira ‘munteenheid van Honduras’ <spaans

[pagina 256]
[p. 256]

1943 guarani ‘munteenheid van Paraguay’ <spaans
1954 tequila ‘alcoholische drank van de agave’ <spaans
1955 mambo ‘dans’ <spaans
1968 avocado ‘boom, vrucht’ <spaans
1994 ayahuasca ‘geestverruimende Zuid-Amerikaanse drug’ <spaans

Het blijkt dat het Nederlands 55 Spaanse leenwoorden heeft overgenomen die teruggaan op een indianenwoord. Dat is een derde van alle Spaanse leenwoorden in het Nederlands - veel en veel meer dan bijvoorbeeld de Tachtigjarige Oorlog opleverde aan leenwoorden. De producten uit de Nieuwe Wereld werden dus gretig overgenomen. Veel woorden dateren van de oudste periode, de zestiende en zeventiende eeuw. Maar het grootste aantal levert de negentiende eeuw op. Ruim de helft van de woorden heeft betrekking op het dieren- of plantenrijk.

Portugese leenwoorden

De contacten tussen de Nederlanden en Portugal waren te danken aan de ontdekking van nieuwe continenten. In 1496 ontdekten de Portugezen de route naar Azië rond Kaap de Goede Hoop. In 1497 landde Vasco da Gama in Indonesië (toen nog Indië genaamd). De Portugezen vestigden zich ook in Brazilië en langs de kusten van Afrika. Lissabon werd het centrum van de Indische handel en had hierop een monopolie. De specerijen die Portugal verhandelde, werden via Antwerpen naar de rest van Europa gedistribueerd, en veel Vlaamse handelshuizen hadden dan ook vaste agenten in Portugal. Rond 1550 was Portugal de rijkste mogendheid van Europa. Eind zestiende eeuw was de vraag naar specerijen zo groot geworden, dat de Portugezen er niet meer aan konden voldoen. Zij probeerden de gegevens over de te volgen route om de Zuid angstvallig geheim te houden, maar dat lukte hun niet. Er kwam steeds meer informatie beschikbaar, doordat Nederlanders in Portugese dienst naar Azië voeren, doordat Portugese zeekaarten verhandeld werden en doordat Nederlanders spioneerden.

Een belangrijke rol speelde Jan Huyghen van Linschoten (1563-1611). Deze Nederlander woonde van 1579 tot 1583 in Portugal en was van 1583 tot 1589 boekhouder in dienst van de aartsbisschop van Goa in Indië. Hij schreef een aantal werken over de zeeroute en over de Indische bevolking en leefomstandigheden, waarvan vooral het Itinerarium, ofte Schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien uit 1596 van groot belang was. In dit boek worden de eerste Indonesische leenwoorden genoemd, en bovendien worden hier voor het eerst diverse Portugese leenwoorden vermeld.

Op basis van onder andere de geschriften van Van Linschoten (waarvan de inhoud al voor publicatie bekend was) besloten de Nederlanders in 1595 tot de Eerste Schipvaart naar Indië. Al spoedig kregen ze hier vaste voet, en in het begin van de zeventiende eeuw verdreven ze de Portugezen uit Indië. Vanaf de achttiende eeuw namen onze contacten met de Portugezen steeds verder af. In de twintigste eeuw werd Portugal, zoals alle warme en zuidelijke landen, een toeristenland.

Welke leenwoorden hebben deze contacten opgeleverd? Net als bij de Spaanse leenwoorden verdeel ik de Portugese leen-

[pagina 257]
[p. 257]

woorden in tweeën: degene die niet teruggaan op een inheemse taal gesproken in Azië of Afrika, en degene die dat wel doen. Portugese leenwoorden die niet aan een inheemse taal zijn ontleend, zijn:

1556 pomp ‘zuig- of persinstrument’ <portugees of spaans
1562-1592 crusaat ‘oude Portugese munt’ <portugees
1574 dom ‘Portugese titel’ <portugees
1596 palmiet ‘palmkool’ <portugees of spaans
1596 reis ‘munteenheid van Portugal en Brazilië’ <portugees
1598 presenning ‘zeildoek’ <portugees
1598 travaat ‘korte stortbui’ <portugees
1599 boegseren ‘met sloepen voorttrekken’ <portugees
___  
1646 flamingo ‘reigerachtige’ <portugees
1652 kraal ‘omsloten ruimte voor vee’ <portugees
1652-1662 kabelaring ‘kabeltouw’ <portugees
1672 kwispedoor ‘spuwpotje’ <portugees
1681 mamiering ‘leren of zeildoeken transportbuis’ <portugees
___  
1743 kaste ‘stand binnen het hindoeïsme’ <portugees
1743 madera ‘rode wijnsoort’ <portugees
___  
1820 autodafe ‘ketterverbranding’ <portugees
1824 albino ‘mens of dier zonder pigmentkleurstof’ <portugees
1832 escudo ‘munteenheid van Portugal en Kaapverdië, vroeger ook van Spanje, Mexico en diverse Zuid-Amerikaanse landen’ <portugees of spaans
1847 cobra ‘slang’ <portugees
1847 milreis ‘vroegere Portugese en Braziliaanse munt’ <portugees
1853 dodo ‘uitgestorven vogelsoort’ <portugees
1861 zorillo ‘marterachtige’ <portugees
1869 palaver ‘bespreking, onderhandeling’ <portugees
___  
1933 fado ‘melancholiek Portugees lied’ <portugees
1942 cruzeiro ‘munteenheid van Brazilië tot 1994’ <portugees
1952 pataca ‘munteenheid van Macau’ <portugees
1977 dobra ‘munteenheid van Sao Tomé en Principe’ <portugees
1980 metical ‘munteenheid van Mozambique’ <portugees
1984 bossanova ‘Zuid-Amerikaanse dans’ <portugees
1984 gamba ‘soort van grote garnaal’ <portugees
1989 lambada ‘Braziliaanse dans’ <portugees

[pagina 258]
[p. 258]

1994 real ‘munteenheid van Brazilië vanaf 1994’ <portugees

Het aantal Portugese leenwoorden is gering en veel kleiner dan het aantal Spaanse leenwoorden. Het is gelijkmatig verspreid over de verschillende eeuwen, er is geen duidelijke toename in een bepaalde eeuw, zelfs niet in de twintigste met zijn toerisme - terwijl in die eeuw het Spaans juist veel leenwoorden heeft geleverd. In de zestiende en zeventiende eeuw zien we een aantal scheepvaarttermen (boegseren, kabelaring, mamiering, pomp, presenning), en het enige thema dat met enige regelmaat terugkomt zijn namen voor dieren: albino, cobra, dodo, flamingo.

De Portugezen leerden in de koloniën veel nieuwe zaken kennen waarvan ze de inheemse benaming overnamen. De volgende woorden daarvan hebben wij op onze beurt uit het Portugees overgenomen:

1596 areka ‘soort palm’ <portugees
1596 banaan ‘plant, vrucht’ <portugees
1596 betel ‘blad van plant waarop men kauwt’ <portugees
1596 kopra ‘gedroogd vruchtvlees van de kokosnoot’ <portugees
1596 mandarijn ‘Chinese ambtenaar’ <portugees
1596 pagode ‘boeddhistische tempel in China’ <portugees
1596 palankijn ‘draagstoel’ <portugees
1596 tamarinde ‘boomsoort’ <portugees
1596 zebra ‘paardachtige’ <portugees
___  
1602 bacove ‘bananensoort’ <portugees
1603 taël ‘Chinees gewicht, munt ter waarde van hetzelfde gewicht in zilver’ <portugees
1605 korakora ‘groot Moluks vaartuig’ <portugees
1646 moesson ‘periodieke wind, jaargetijde waarin deze wind waait’ <portugees
1646 kakkerlak ‘insect’ <portugees
1659 piranha ‘beenvis’ <portugees
1682 tapir ‘hoefdier’ <portugees of spaans
___  
1718 ai ‘tandarm zoogdier’ <portugees
1724-1726 kornak ‘olifantgeleider’ <portugees
___  
1929 makaak ‘hondsaap’ <portugees
1949 samba ‘dans’ <portugees
1976 kwanza ‘munteenheid van Angola’ <portugees

Dat zijn 21 woorden van de in totaal 53 uit het Portugees geleende woorden, dus iets minder dan de helft van de Portugese leenwoorden. Opvallend is hoe oud de Portugese leenwoorden zijn, en dat er twee eeuwen helemaal niets is ontleend, tussen 1726 en 1929! Het

[pagina 259]
[p. 259]

is verrassend hoe klein het aantal ontleningen is, gezien de intensieve contacten tussen de Nederlanders en de Portugezen in de nieuw ontdekte continenten. Via het Spaans zijn veel meer woorden uit inheemse talen overgenomen: een derde van alle Spaanse leenwoorden, namelijk 55 woorden, gaat terug op een inheemse taal - dat is dus meer dan de totale Portugese invloed.

Leenwoorden uit Germaanse talen

Duitse leenwoorden

Duits en Nederlands zijn beide uit het Germaans voortgekomen, en hun gebieden hebben altijd aan elkaar gegrensd. Deze twee talen vormen een continuüm: ze lopen geleidelijk in elkaar over. De standaardtalen zijn pas vanaf de zestiende eeuw ontstaan, en de staatsgrens ligt sinds 1648 vast. Standaardnederlands en Standaardduits verschillen van elkaar doordat het Duits de Oudhoogduitse klankverschuiving heeft doorgemaakt (zie hoofdstuk 2), vandaar het verschil tussen Nederlands appel, dat, dorp, ik, maken en Duits Apfel, das, Dorf, ich, machen.

Van oudsher bestonden er handelscontacten tussen de Nederlanden en Duitsland, en tot op heden is Duitsland onze grootste handelspartner. De Duitse politieke en culturele invloed is echter door de eeuwen heen veel geringer geweest dan de Franse (Frankrijk gaf tenslotte eeuwenlang in heel West-Europa de toon aan), en parallel daaraan is het aantal ontleningen aan het Duits kleiner dan dat aan het Frans. Hoewel de Lage Landen van 925 tot 1648 onder het Duitse Rijk vielen, was de Duitse koning na de twaalfde eeuw slechts leenheer en had hij weinig invloed.

Een terrein waarop Duitsland lange tijd, van de Middeleeuwen tot de negentiende eeuw, invloed heeft uitgeoefend is de religie. De oudste invloed, in de veertiende eeuw, ging uit van de Duitse mystiek. De religieuze hervormingsbeweging was aanvankelijk Duits: Luther, Zwingli, de wederdopers kwamen allen uit Duitstalige gebieden. Vooral de invloed van de bijbelvertaling van Maarten Luther (1483-1546) is groot geweest. Daarna kreeg het Franse calvinisme de overhand.

In de middeleeuwse huurlingenlegers vochten Duitsers en Nederlanders zij aan zij. Aan het eind van de Middeleeuwen lagen bovendien veel Duitsers in de Nederlanden in garnizoen.

Maar de contacten tussen Duitsland en de Nederlanden werden pas intensief in het laatste deel van de achttiende en in de negentiende eeuw. De invloed van Duitsland nam in die periode toe in geheel Europa, niet alleen in de Lage Landen. De Duitse klassieke muziek veroverde vanaf eind achttiende eeuw de wereld. In de negentiende eeuw liepen Duitse geleerden op wetenschappelijk gebied voorop: in de wijsbegeerte, literatuur, taalkunde, natuurwetenschap, oude geschiedenis, socialistische theorieën, psychologie en medicijnen. Door de twee wereldoorlogen maakte Duitsland zich echter impopulair. Hierdoor kreeg het Duits lange tijd een lage status.

Er zitten een kleine 1000 Duitse leenwoorden in mijn bestand - te veel om allemaal op te sommen. Ze bestrijken alle thema's, en ieder thema loopt van de Middeleeuwen - veelal eind van de Middeleeuwen - tot in de twintigste eeuw (zie voor de cijfers de inlei-

[pagina 260]
[p. 260]

ding van 3.2 hierboven). Bijna een kwart van de leenwoorden betreft de mensenwereld (typeringen en eigenschappen), wat dan ook verreweg de grootste categorie is.

Hieronder zal ik de volgende vragen beantwoorden: In welke periode was de Duitse invloed op het terrein van de muziek het grootst? Hoe groot was de invloed tijdens de twee wereldoorlogen? Worden er nog Duitse woorden geleend na 1950?

De volgende termen op het gebied van muziek in de ruimste zin van het woord zijn geleend uit het Duits:

1477 deun ‘wijsje’ <duits
___  
1507 trom ‘slaginstrument’ <duits
1538 trommel ‘slaginstrument’ <duits
1588 citer ‘snaarinstrument’ <duits
1588 componist ‘schepper van muziekstukken’ <duits
___  
1618 dur ‘majeur’ <duits
1655 waldhoorn ‘blaasinstrument’ <duits
___  
1717 pauk ‘slaginstrument’ <duits
1754 triool ‘drie noten met tijdswaarde van twee of vier noten’ <duits
1766 partituur ‘volledige notering van orkestbegeleiding’ <duits
1772 bard ‘(Keltisch) dichter’ <duits
1772 bariton ‘mannenstem tussen bas en tenor’ <duits
1783 doedelzak ‘blaasinstrument’ <duits
1795 alt ‘lage vrouwenstem’ <duits
1795 kamermuziek ‘tegenover orkestmuziek’ <duits
1795 klaviatuur ‘toetsenbord’ <duits
___  
1809 tonica ‘grondtoon van een toonsoort’ <duits
1812 volkslied ‘lied dat leeft bij het volk en door overlevering wordt doorgegeven’ <duits
1824 applicatuur ‘vingerzetting’ <duits
1824 castraat ‘mannenstem die geen stemwisseling heeft ondergaan’ <duits
1824 sextet ‘stuk voor zes musicerende personen’ <duits
1832 cis ‘met een halve toon verhoogde c’ <duits
1832 dis ‘met een halve toon verhoogde d’ <duits
1832 fis ‘met een halve toon verhoogde f’ <duits
1832 gis ‘met een halve toon verhoogde g’ <duits
1847 filharmonisch ‘de toonkunst beminnend’ <duits of frans
1847 operette ‘opera met dialoog’ <duits
1847 symfonisch ‘van de aard van een symfonie’ <duits

[pagina 261]
[p. 261]

1885 kopstem ‘falset’ <duits
1885 octet ‘muziekstuk voor 8 partijen’ <duits
1890 aïs ‘met een halve toon verhoogde a’ <duits
1890 bis ‘met een halve toon verhoogde b’ <duits
1890 eïs ‘met een halve toon verhoogde e’ <duits
1890 jodelen ‘manier van zingen bij de alpenbewoners’ <duits
1892 tingeltangel ‘slechte piano’ <duits
1896 leidmotief ‘(muz.) grondthema’ <duits
___  
1910 dirigent ‘orkestleider’ <duits
1912 bandoneon ‘toetsinstrument’ <duits
1912 fraseren ‘(muzikaal) interpungeren’ <duits
1912 schlager ‘successtuk’ <duits
1912 pralltriller ‘korte triller’ <duits
1950 schrammelmuziek ‘Oostenrijkse populaire muziek’ <duits
1961 schnabbelen ‘bijverdienen (van artiest)’ <duits

Het blijkt dat verreweg het grootste aantal leenwoorden uit de negentiende eeuw stamt, wat inderdaad de bloeiperiode van Duitse componisten is.

Hoe groot was de invloed van het Duits tijdens de wereldoorlogen? In de Eerste Wereldoorlog is België bezet geweest en Nederland niet. Tijdens oorlogen kun je enerzijds verwachten dat de vijand gehaat is en men dus geen woorden wil overnemen (dat was min of meer de situatie van de Tachtigjarige Oorlog), anderzijds kan de vijand zoveel (blijvende) maatregelen nemen en veranderingen invoeren, dat er desondanks een groot aantal woorden worden overgenomen (dat gebeurde in de Franse tijd). Hoeveel Duitse leenwoorden in mijn bestand zijn gedateerd tussen 1914 en 1925? Ik neem de periode met opzet wat ruimer, omdat leenwoorden vaak pas na een paar jaar in de woordenboeken terechtkomen. En wat voor soort woorden zijn dit? Het gaat om de volgende woorden:

1914 kiepen ‘omwerpen’ <duits
1914 menthol ‘pepermuntolie’ <duits
1914 middels ‘voorzetsel’ <duits
1914 programmatisch ‘overeenkomstig het programmeren’ <duits
1914 rodelen ‘een helling af sleeën’ <duits
1914 steekproef ‘willekeurige proef’ <duits
1914 toekomstmuziek ‘utopie’ <duits
1915 tweetaktmotor ‘motor waarbij de zuiger eenmaal op- en neergaat bij elke explosie’ <duits
1916 ontoerekeningsvatbaar ‘niet verantwoordelijk voor zijn daden’ <duits
1917 hamsteren ‘voorraden inslaan voor tijden van schaarste’ <duits

[pagina 262]
[p. 262]

1917 spindel ‘spinklos’ <duits
1917 vlammenwerper ‘wapen dat een vlam spuit’ <duits
1918 belevenis ‘ervaring’ <duits
1918 dalmatiner ‘hondensoort’ <duits
1919 autisme ‘op zichzelf gericht zijn’ <duits
1919 dobermannpincher ‘hondensoort’ <duits
1919 ersatz ‘vervangingsmiddel’ <duits
1919 hetze ‘lastercampagne’ <duits
1919 pendel ‘hanglamp’ <duits
1919 raster ‘netwerk van kruisende lijnen’ <duits
1919 U-boot ‘onderzeeër’ <duits
1919 überhaupt ‘bijwoord van modaliteit: alles in aanmerking genomen’ <duits
1920 kleinkunst ‘cabaretkunst’ <duits
1920 kür ‘vrije figuur bij het kunstschaatsen’ <duits
1920 lompenproletariaat ‘de allerarmsten (bij Marx)’ <duits
1920 waardepapier ‘papier met geldswaarde’ <duits
1921-1922 museaal ‘m.b.t. musea’ <duits
1922 haarscherp ‘zeer scherp’ <duits
1922 talg ‘huidsmeer’ <duits
1922 tonisch ‘spanning vertonend’ <duits of frans
1924 advocatuur ‘werkkring van een advocaat’ <duits
1924 besjoemelen ‘bedotten’ <duits
1924 geuze ‘biersoort’ <duits
1924 hakenkruis ‘swastika, insigne van nazi's’ <duits
1924 kogellager ‘ondersteuning van draaiende as in bus met bolletjes’ <duits
1924 langlaufen ‘skilopen’ <duits
1924 parlementariër ‘lid van het parlement’ <duits
1924 psychoanalyse ‘methode waarbij de psychiater het onderbewuste bewust maakt’ <duits
1924 rugzak ‘op de rug gedragen zak’ <duits
1924 vorser ‘wetenschappelijk onderzoeker’ <duits

Het gaat om 40 woorden. Een aantal hiervan verwijst naar de oorlog: ersatz, hakenkruis, hamsteren, hetze, kogellager, U-boot en vlammenwerper.Ga naar eind103 Maar verreweg de meeste woorden hebben niets met de oorlog te maken; ze betreffen wetenschap en techniek: autisme, ontoerekeningsvatbaar, psychoanalyse, raster, spindel, steekproef, talg, tweetaktmotor, of sport: kür, langlaufen, rodelen, rugzak, of algemene termen: belevenis, besjoemelen, kiepen, middels, programmatisch. Het is natuurlijk mogelijk dat deze woorden al eerder geleend waren, maar pas nu aangetroffen zijn in woordenboeken of teksten.

In de Tweede Wereldoorlog waren zowel Nederland als België bezet. Van den Toorn

[pagina 263]
[p. 263]

heeft onderzocht welke invloed het Duits en de nationaal-socialisten in de Tweede Wereldoorlog op het Nederlands hebben gehad. Hij kwam tot de conclusie dat de bezettingsjaren weinig of geen directe invloed gehad hebben, omdat men van de gehate bezetter geen woorden over wilde nemen; als voorbeelden van woorden die na de bevrijding direct weer in onbruik raakten (en niet in mijn bestand staan) noemt hij arbeidsinzet, Ausweis en spertijd.Ga naar eind104

Bevestigt mijn bestand dat er nauwelijks Duitse woorden zijn geleend in de Tweede Wereldoorlog? Welke woorden zijn er geleend tussen 1940 en 1950? (Ik neem weer een kleine uitloop in de tijd.)

1940 autobaan ‘autosnelweg’ <duits
1940 biedermeier ‘stijlperiode van 1815 tot 1850’ <duits
1940 kuuroord ‘herstellingsoord’ <duits
1940 quatsch ‘onzin’ <duits
1940 roedel ‘kudde’ <duits
1940 schnautzer ‘hondensoort’ <duits
1940 teckel ‘hondensoort’ <duits
1940-1945 bunker ‘verdedigingsstelling’ <engels of duits
1940-1945 Gestapo ‘Duitse geheime politie’ <duits
1940-1945 pantser ‘tank’ <duits
1941 flikflak ‘achterwaartse rol in de gymnastiek’ <duits
1941 jopper ‘zeilkiel’ <duits
1941 kwark ‘wrongel’ <duits
1941 vlijtig liesje ‘plant’ <duits
1941 volksetymologie ‘vervorming van woorden om ze begrijpelijk te maken’ <duits
1943 blindganger ‘niet ontploft projectiel’ <duits
1943 concentratiekamp ‘barakkenkamp voor gevangenen’ <duits
1944 gelagerd ‘voorzien van kogellagers’ <duits
1944 omstreden ‘betwist’ <duits
1944 spergebied ‘afgesloten gebied’ <duits
1944 toto ‘systeem van wedden’ <duits
1944 vuistregel ‘globale regel’ <duits
1945 blitzkrieg ‘onverhoedse bewegingsoorlog’ <duits
1945 egelstelling ‘stelling die geheel door de vijand is ingesloten’ <duits
1945 heemkunde ‘streekgeschiedenis’ <duits
1946 monddood ‘niet in staat te spreken’ <duits
1946 oestron ‘eierstokhormoon’ <duits
1948 animeermeisje ‘meisje dat in nachtclubs klanten verleidt tot consumeren’ <duits
1948 Jugendstil ‘een Europese kunststijl’ <duits

[pagina 264]
[p. 264]

1948 Kominform ‘organisatie voor de communicatie tussen communistische partijen’ <duits
1948 kompel ‘mijnwerker’ <duits
1948 mensendieckgymnastiek ‘kamergymnastiek’ <duits
1948 ordner ‘map voor het opbergen van correspondentie’ <duits
1948 uitgekookt ‘sluw’ <duits
1949 kluns ‘sufferd’ <duits
1950 bar ‘eenheid van luchtdruk’ <duits
1950 draaiboek ‘script’ <duits
1950 fijnzinnig ‘met fijn onderscheidingsvermogen’ <duits
1950 gewürztraminer ‘kruidige witte wijnsoort’ <duits
1950 preskop ‘hoofdkaas’ <duits
1950 raket ‘projectiel met eigen voortstuwing’ <duits
1950 riesling ‘witte wijnsoort’ <duits
1950 schrammelmuziek ‘Oostenrijkse populaire muziek’ <duits
1950 smeerkaas ‘smeerbare kaas’ <duits
1950 snelbuffet ‘buffet waar men staand kan eten’ <duits
1950 stuka ‘duikbommenwerper’ <duits
1950 traminer ‘witte wijnsoort’ <duits

Ditmaal zijn het 47 woorden, iets meer dus dan de woorden die gedateerd zijn tussen 1914 en 1924. Daar zitten nogal wat oorlogswoorden bij, zoals autobaan, blindganger, blitzkrieg, concentratiekamp, egelstelling, Gestapo, pantser, raket, spergebied, stuka, maar toch ook veel algemene woorden die misschien al wel voor de oorlog geleend zijn, maar waarvan ik geen oudere datering heb gevonden, zoals biedermeier, jopper, kluns of vlijtig liesje.

Tot slot de Duitse leenwoorden die na 1950 gedateerd zijn - de verwachting is dat dat er erg weinig zijn, vanwege de lage status van het Duits na de wereldoorlogen. Van den Toorn zegt dan ook: ‘Weinig indrukwekkend is ook de hoeveelheid Duitse leenwoorden [na 1945]’, en hij geeft slechts een handvol voorbeelden, waarvan unheimisch al dateert van 1880 (en teruggaat op een inmiddels verouderde Duitse vorm).Ga naar eind105 De neologismenwoordenboeken geven voor de periode 1955-1985 niet meer dan twintig Duitse leenwoorden.Ga naar eind106 Wat geeft het bestand?

1951 aha-erlebnis ‘plotseling dagend inzicht’ <duits
1951 volkorenbrood ‘brood van ongebuild meel’ <duits
1952 oecumene ‘algemene kerk’ <duits

[pagina 265]
[p. 265]

1953 molotovcocktail ‘bom bestaande uit fles benzine met lont’ <duits
1954 flap ‘bankbiljet’ <duits
1954 motoriek ‘beweeglijkheid in gedrag’ <duits
1955 olympiajol ‘zeilboot’ <duits
1956 föhn ‘elektrische haardroger’ <duits
1957 dralon ‘kunststof’ <duits
1957 omscholen ‘opleiden voor een ander vak’ <duits
1957 snorkel ‘luchtpijpje bij het zwemmen’ <duits
1958 volslank ‘slank met enigszins geronde vormen’ <duits
1959 triljard ‘telwoord’ <duits
1961 fijnmechanicus ‘instrumentmaker’ <duits
1961 karren ‘smalle gleuven in kalksteen’ <duits
1961 kettingroker ‘iem. die voortdurend rookt’ <duits
1961 klassieker ‘wielerwedstrijd op de weg’ <duits
1961 roetsjen ‘glijden’ <duits
1961 schnabbelen ‘bijverdienen (van artiest)’ <duits
1961 stiefelen ‘lopen’ <duits
1962 hectisch ‘gejaagd’ <duits
1962 hoogseizoen ‘drukste tijd van het jaar’ <duits
1963 pendel ‘heen en weer reizen tussen woon- en werkplaats’ <duits
1964 gastarbeider ‘buitenlandse werknemer’ <duits
1964 ideaalbeeld ‘ideale voorstelling’ <duits
1965 penisnijd ‘afgunst bij de vrouw wegens het ontbreken van een penis’ <duits
1966 blits ‘naar de laatste mode’ <duits
1966 lsd ‘een hallucinerend middel’ <engels of duits
1968 lippizaner ‘paardensoort’ <duits
1968 lumbecken ‘inbinden met lijm’ <duits
1968 müsli ‘rauwkostgerecht’ <duits
1968 schnitzel ‘gepaneerd vlees’ <duits
1968 sowieso ‘bijwoord van modaliteit: in elk geval’ <duits
1968 unverfroren ‘bijwoord: brutaalweg’ <duits
1970 ausputzer ‘vrije verdediger (bij voetbal)’ <duits
1970 grauwsluier ‘grijs waas’ <duits
1970 spagaat ‘spreidzit’ <duits
1971 afbouwen ‘verminderen’ <duits
1971 ringel-s ‘benaming voor een bepaald Duits s-teken’ <duits

[pagina 266]
[p. 266]

1971 sjoemelen ‘knoeien’ <duits
1972 heikel ‘netelig’ <duits
1972 katenspek ‘gerookt spek’ <duits
1974 kek ‘kittig’ <duits
1976 thematiek ‘gekozen thema’ <duits
1976 wetenschapper ‘wetenschapsbeoefenaar’ <duits
1979 neonazi ‘aanhanger van modern nationaal-socialisme’ <duits
1984 angsthaas ‘bangerd’ <duits
1984 auctoriaal ‘gepresenteerd door een alwetende verteller’ <duits
1984 beroepsverbod ‘verbod een bepaalde overheidsfunctie uit te oefenen’ <duits
1984 dansmarieke ‘majorette’ <duits
1984 kanon ‘een kei, kopstuk’ <duits
1984 koosnaam ‘liefkozende benaming’ <duits
1984 krimi ‘detectivefilm, detectiveroman’ <duits
1984 lugerpistool ‘halfautomatisch pistool’ <duits
1984 moped ‘bromfiets’ <duits of zweeds
1984 römertopf ‘ongeglazuurde stoofpot’ <duits
1984 tig ‘onbepaald telwoord’ <duits
1986 ankeiler ‘covertekst, intro’ <duits
1987 werdegang ‘ontwikkelingsgang’ <duits
1991 angstgegner ‘tegenstander van wie men vaak verliest’ <duits
1991 gestalttherapie ‘therapie gericht op het herstellen van een eenheid in de beleving en waarneming’ <duits
1992 angehaucht ‘tenderend naar’ <duits
1992 kiebitzer ‘toekijker bij een spel of sport die onnodig advies geeft’ <duits
1992 poltergeist ‘klopgeest’ <duits
1992 sachertaart ‘taartsoort’ <duits
1992 super ‘tussenwerpsel: geweldig!’ <engels of duits
1994 kaltstellen ‘uitschakelen’ <duits
1995 geoniem ‘woord dat is afgeleid van een aardrijkskundige naam’ <duits
1996 fundgrube ‘goudmijn, schatkamer’ <duits
1996 moordkerel ‘prima kerel’ <duits
1996 Ossie ‘Oost-Duitser’ <duits
1996 Wessie ‘West-Duitser’ <duits

[pagina 267]
[p. 267]

1997 abseilen ‘zich langs een touw naar beneden laten zakken’ <duits
1997 schwalbe ‘val in het strafschopgebied om een penalty toegekend te krijgen’ <duits
1998 bildungsroman ‘ontwikkelingsroman’ <duits
1999 macher ‘daadkrachtig persoon’ <duits
1999 nachleben ‘het voortleven in de herinnering’ <duits

Het aantal Duitse leenwoorden na 1950 is 77, wat veel meer is dan men verwacht. Wel is het aantal Duitse leenwoorden in de tweede helft van de twintigste eeuw veel geringer dan dat in de eerste helft: toen werden er 206 woorden geleend.

Veel leenwoorden van na 1950 betreffen de mensenwereld (angsthaas, kettingroker, macher, moordkerel) - het thema dat door alle eeuwen heen het grootste aantal Duitse leenwoorden heeft opgeleverd. Voorts zijn veel voedingswaren geleend na 1950 (katenspek, müsli, sachertaart, schnitzel, volkorenbrood); dit zal te danken zijn aan de sterke handelsband die we met Duitsland hebben. Tot slot zijn er opvallend veel sporttermen (abseilen, angstgegner, ausputzer, kiebitzer, klassieker, roetsjen, snorkel, spagaat): Duitsland is altijd als belangrijke tegenstander gezien. Dat Duitstalige landen belangrijke wintersportlanden zijn, blijkt uit de termen die op dat terrein zijn overgenomen.

Twee woorden die vaak als pseudo-ontlening worden beschouwd (zie 3.3) maar gewone Duitse leenwoorden zijn, zijn ringel-s en het door het Nederlands al eerder (1880) geleende unheimisch: weliswaar zijn de normale Duitse benamingen hiervoor tegenwoordig Eszett of scharfes S en unheimlich, maar vroeger gebruikte het Duits (ook) Ringel-s en unheimisch.

Nederduitse leenwoorden

Het Nederduits is een Saksisch dialect. Het heeft met het Nederlands gemeen dat het niet de Oudhoogduitse klankverschuiving heeft doorgemaakt die kenmerkend is voor het Hoogduits (zie hoofdstuk 2).

In de Middeleeuwen was het Nederduits de verkeerstaal van de Hanze, die de handel in de Noord- en Oostzee beheerste. In de zestiende eeuw was het Nederduits de algemene omgangstaal in Oost-Nederland en het aangrenzende deel van Duitsland.Ga naar eind107 Nog steeds vertonen de dialecten in de grensgebieden van Nederland en Duitsland veel overeenkomsten met elkaar, en zowel in Nederland als in Duitsland zijn de (Neder)saksische dialecten erkend als regionale taal binnen het Europese Handvest voor Regionale of Minderheidstalen.

Na de Middeleeuwen begon het Hoogduits het Nederduits steeds meer te verdringen, enerzijds doordat het Nederduits zijn belang als handelstaal verloor toen de economische macht van de Hanze afnam, anderzijds doordat het Hoogduits zich ontwikkelde tot de Duitse standaardtaal; belangrijk daarbij was dat Luther voor zijn bijbelvertaling koos voor het Hoogduits. Uiteindelijk werd het Nederduits alleen nog op het platteland gesproken en verviel tot het Platduits (Plattdeutsch), het ‘Deutsch des flachen (Nederduits: platten) Landes’.

[pagina 268]
[p. 268]

Leenwoorden uit het Nederduits kunnen stammen uit de periode van de Hanze, maar ze kunnen ook (later) via de oostelijke dialecten in het Standaardnederlands terechtgekomen zijn. Welke Nederduitse leenwoorden kent het Nederlands?

1315 barnsteen ‘harde hars, amber’ <nederduits
1390 ballast ‘last’ <nederduits
___  
1429 praam ‘schuit’ <nederduits
1466 eigenwijs ‘ontoegankelijk voor raad’ <nederduits
1469 verschalen ‘geur- en krachteloos worden’ <nederduits
1475 matig ‘binnen redelijke maat’ <nederduits
1477 tolk ‘mondeling vertaler’ <nederduits
1477 trui ‘kledingstuk’ <nederduits
1494 sijs ‘zangvogel’ <nederduits
___  
1500 tuchtigen ‘kastijden’ <nederduits
1501-1525 smullen ‘met welbehagen eten’ <nederduits
1508 troef ‘kaart die andere kaarten slaat’ <nederduits
1542 daalder ‘zilveren munt’ <nederduits
1546 zoetelaar ‘marketenter’ <nederduits
1552 rekel ‘deugniet’ <nederduits
1554 scheurbuik ‘gebreksziekte’ <nederduits
1558 rit ‘het rijden’ <nederduits
1567 jol ‘kleine boot’ <nederduits
1573 grens ‘scheidingslijn’ <nederduits
1573 schoft ‘schouder’ <nederduits
1586 kroeg ‘herberg’ <nederduits
1588 onbeschoft ‘lomp’ <nederduits
1588 verwant ‘geparenteerd’ <nederduits
1598 morsdood ‘ineens dood’ <nederduits
1599 nuf ‘ingebeeld meisje’ <nederduits
1599 ruiterij ‘cavalerie’ <nederduits
1599 schransen ‘overvloedig eten’ <nederduits
___  
1609 jucht(leer) ‘soort leer’ <nederduits
1611-1620 bullebak ‘boeman’ <nederduits
1617 bars ‘nors’ <nederduits
1617 snoeshaan ‘snuiter’ <nederduits
1619 schobbejak ‘schurk’ <nederduits
1622 roes ‘bedwelming’ <nederduits
1634 aantal ‘onbepaalde veelheid’ <nederduits
1648 schrijnen ‘pijnlijk zijn’ <nederduits
1649 beunhaas ‘onbevoegd werker’ <nederduits
1651 augurk ‘kleine komkommer’ <nederduits

[pagina 269]
[p. 269]

1661 rekel ‘mannetjeshond’ <nederduits
1669 pardoes ‘bijwoord van tijd: opeens’ <nederduits
1681 lording ‘garen tot het bekleden van touwwerk’ <nederduits
1690 schoft ‘gemene vent’ <nederduits
___  
1710 veelvraat ‘marterachtige’ <nederduits
1716 foezel ‘slechte jenever’ <nederduits
1732 hansworst ‘potsenmaker’ <nederduits
1764 pol ‘graspol’ <nederduits
1782 drommel ‘beklagenswaardig persoon’ <nederduits
1785 slungel ‘lange jongen’ <nederduits
___  
1804 sander ‘beenvis’ <nederduits
___  
1929 plokworst ‘gerookte worst’ <nederduits

Het is duidelijk dat de meeste leenwoorden dankzij de Hanzecontacten zijn geleend: na de zeventiende eeuw neemt de Nederduitse invloed drastisch af. De leenwoorden betreffen bovendien een beperkt aantal thema's, voornamelijk handel en de mensenwereld. Zowel het oudste als het jongste leenwoord is de naam van een handelsproduct: barnsteen en plokworst; andere productnamen zijn bijvoorbeeld augurk en jucht(leer). Ook namen voor schepen (gebruikt voor het vervoer van producten), zoals jol en praam, vallen onder de handelstermen, evenals de tolk die de handel mogelijk maakt. Dankzij de handelscontacten zijn ook woorden zoals aantal, matig, verschalen overgenomen.

Op de tweede plaats staan typeringen van mensen (bars, beunhaas, bullebak, eigenwijs, nuf, onbeschoft, rekel, schoft, snoeshaan e.d.). Opvallend is het relatief grote aantal geleende kroegtermen uit het Nederduits: foezel, kroeg, schransen, smullen.

Jiddische leenwoorden

Het Jiddisch is ontstaan in de late Middeleeuwen in Duitse getto's. Het is een variant van het Duits vermengd met Hebreeuwse en Aramese elementen; het wordt geschreven met Hebreeuwse letters. Het Jiddisch werd rond 1620 naar de Nederlanden gebracht door Duitse joden, die zich hier vestigden op de vlucht voor vervolgingen in Duitsland. De Duitse joden waren voornamelijk marktkooplieden, handelaren in lompen en tweedehands spullen, veehandelaren en slagers. Door hun beroep hadden zij contact met de lagere bevolkingslagen, waardoor Jiddische woorden gemakkelijk in de volkstaal of het Bargoens konden komen. Ook via de jodenbuurten in de grote steden (Amsterdam, Rotterdam) en de kleinere steden als Leeuwarden kwamen Jiddische woorden in de volkstaal terecht. Vandaar uit kwam een deel ervan vervolgens in de standaardtaal.

Tot de Franse tijd leefden de joden in Noord-Nederland in een zeker isolement en gebruikten ze het Jiddisch zowel als spreektaal als voor boekhouding en correspondentie. In 1796, onder Frans regime, kregen de joden gelijke burgerrechten en werden ze toegelaten op openbare scholen. Vanaf 1857 werd dit verplicht gesteld, wat het einde van het

[pagina 270]
[p. 270]

Jiddisch inluidde. In de loop van de negentiende eeuw werd Jiddisch in Nederland steeds minder als spreektaal gebruikt. Wel bleven Jiddische woorden in gebruik in de taal van de handel. In de Tweede Wereldoorlog verdween het laatste restje Jiddisch als spreektaal, samen met het grootste deel van de Nederlandse joden, definitief uit Nederland. In 1996 heeft Nederland het Jiddisch erkend als minderheidstaal binnen het Europese Handvest voor Regionale of Minderheidstalen. In 1997 is een stichting opgericht die de spelling van Jiddische en Hebreeuwse woorden in het Nederlands wil beregelen. In de jaren negentig is in Nederland een duidelijke opleving te zien in de belangstelling voor het Jiddisch: er zijn steeds meer aanmeldingen voor cursussen Jiddisch, ook onder niet-joden. Hierbij speelt de populariteit van de klezmermuziek een rol: in 1992 en 1998 werden in Amsterdam klezmerfestivals gehouden.

Uit welke periode stammen de Jiddische leenwoorden? Zijn ze tijdens de eerste contacten tussen joden en Nederlanders in de zeventiende eeuw overgenomen of pas later? Aan Jiddische leenwoorden kent het Nederlands:

1657 smous ‘scheldnaam voor jood’ <jiddisch
1680 meier ‘Bargoens: honderd gulden’ <jiddisch
1682 pietsje ‘kleinigheid’ <jiddisch
___  
1701-1725 falderappes ‘gespuis’ <jiddisch
1724 kaffer ‘boer, lomperd’ <jiddisch
1765 koosjer ‘ritueel toegestaan’ <jiddisch
1769 gabber ‘kameraad’ <jiddisch
1769 gannef ‘dief’ <jiddisch
1769 mokum ‘stad’ <jiddisch
___  
1800 goochem ‘slim’ <jiddisch
1800 massematten ‘Bargoens: handel, gestolen goed’ <jiddisch
1810 sikker ‘dronken’ <jiddisch
1824 goj ‘niet-jood’ <jiddisch
1824 sjikse ‘niet-joods meisje’ <jiddisch
1824 tof ‘goed’ <jiddisch
1832 kaddisj ‘gebed ter herdenking van een dode’ <jiddisch
1844 bajes ‘Bargoens: gevangenis’ <jiddisch
1844 beissie ‘Bargoens: dubbeltje’ <jiddisch
1844 dalven ‘bedelen’ <jiddisch
1844 jajem ‘Bargoens: jenever’ <jiddisch
1844 moos ‘Bargoens: geld’ <jiddisch
1844 treife ‘Bargoens: onrein, ongunstig’ <jiddisch
1847 mazzel ‘geluk’ <jiddisch
1854 bolus ‘gebak’ <jiddisch
1858 jat ‘hand’ <jiddisch
1858 toffelemone ‘Bargoens: katholiek’ <jiddisch
1860 bas ‘Bargoens: stuiver, dubbeltje’ <jiddisch
1860 gesjochten ‘arm’ <jiddisch

[pagina 271]
[p. 271]

1860 gis ‘Bargoens: slim’ <jiddisch
1860 gokken ‘spelen om geld’ <jiddisch
1860 heitje ‘Bargoens: kwartje’ <jiddisch
1860 kaf ‘Bargoens: twintig’ <jiddisch
1860 kimmel ‘Bargoens: drie’ <jiddisch
1860 klof, kloffie ‘Bargoens: pak, kostuum’ <jiddisch
1860 koter ‘Bargoens: kind’ <jiddisch
1860 lammetje ‘Bargoens: 30 stuivers’ <jiddisch
1860 lef ‘Bargoens: moed’ <jiddisch
1865-1870 roddelen ‘kwaadspreken’ <jiddisch
1866 bolleboos ‘uitblinker’ <jiddisch
1871 kapoeres ‘verloren, dood’ <jiddisch
1875 gappen ‘stelen’ <jiddisch
1875 kalle ‘Bargoens: meisje, geliefde, hoer’ <jiddisch
1875 matse ‘ongezuurd brood’ <jiddisch
1875 ponem, porem ‘Bargoens: gezicht’ <jiddisch
1875 raaf ‘opperrabbijn’ <jiddisch
1875 stiekem ‘heimelijk’ <jiddisch
1878 rebbe ‘joodse godsdienstleraar’ <jiddisch
1885 majem ‘Bargoens: water’ <jiddisch
1886 dalles ‘armoede’ <jiddisch
1887 toges ‘Bargoens: achterste’ <jiddisch
1897 snaaien ‘stelen’ <jiddisch
1899 joet, joetje ‘tientje’ <jiddisch
1899 sjoel ‘synagoge’ <jiddisch
___  
1900 hork ‘lomperd’ <jiddisch
1901 smoes ‘uitvlucht’ <jiddisch
1903 heibel ‘drukte, ruzie’ <jiddisch
1903 mesjogge ‘Bargoens: gek’ <jiddisch
1904 kits ‘fijn, in orde’ <jiddisch
1904 pleite ‘bijwoord van richting: Bargoens: weg’ <jiddisch
1904 sof ‘Bargoens: tegenvaller’ <jiddisch
1906 attenoje ‘tussenwerpsel: uitroep van verbazing’ <jiddisch
1906 bekattering ‘Bargoens: uitbrander, bekeuring’ <jiddisch
1906 gajes ‘volk (vooral pejoratief)’ <jiddisch
1906 gein ‘lol’ <jiddisch
1906 geteisem ‘uitvaagsel’ <jiddisch
1906 gozer ‘Bargoens: kerel’ <jiddisch
1906 habbekrats ‘kleinigheid, klein bedrag’ <jiddisch
1906 kapsones ‘koude drukte’ <jiddisch
1906 kinnesinne ‘jaloezie, afgunst’ <jiddisch
1906 penoze ‘Bargoens: misdadigersvak, de onderwereld’ <jiddisch

[pagina 272]
[p. 272]

1906 schlemiel ‘slappeling’ <jiddisch
1906 schorem ‘uitvaagsel’ <jiddisch
1906 sjoege ‘begrip, verstand’ <jiddisch
1906 sores ‘Bargoens: zorgen’ <jiddisch
1906 temeie ‘Bargoens: hoer’ <jiddisch
1906 tinnef ‘slechte waar, tuig’ <jiddisch
1906 tippelen ‘de baan opgaan (van hoeren)’ <jiddisch
1906 versjteren ‘verknoeien’ <jiddisch
1912 challe ‘gevlochten brood voor de sabbat’ <jiddisch
1913 jofel ‘Bargoens: fijn’ <jiddisch
1915 piechem ‘Bargoens: rare vent’ <jiddisch
1916 mediene ‘provincieplaats, de joden buiten Amsterdam’ <jiddisch
1916 mies ‘Bargoens: ongunstig’ <jiddisch
1916-1917 makke ‘Bargoens: tegenslag, gebrek’ <jiddisch
1918 ramsj ‘Bargoens: ongeregelde handel’ <jiddisch
1921 jid ‘jood’ <jiddisch
1924 seider ‘joodse godsdienstoefening’ <jiddisch
1928 alsmaar ‘bijwoord van tijd: voortdurend’ <jiddisch
1928 lapzwans ‘vent van niks’ <jiddisch
1932 snorder ‘illegale taxichauffeur die onderweg vrachtjes oppikt’ <jiddisch
1935 hoteldebotel ‘dol’ <jiddisch
1937 gotspe ‘brutaliteit’ <jiddisch
1937 jennen ‘plagen’ <jiddisch
1937 stennis ‘ophef’ <jiddisch
1950 jatmoos ‘handgeld’ <jiddisch
1950 keppeltje ‘schedelkapje’ <jiddisch
1950 nebbisj ‘tussenwerpsel: uitroep van medelijden’ <jiddisch
1950 zeper(d) ‘strop, loer’ <jiddisch
1961 achenebbisj ‘tussenwerpsel: uitroep van medelijden’ <jiddisch
1961 iebel ‘naar, kregel’ <jiddisch
1961 toi toi toi ‘tussenwerpsel: uiting om succes te wensen’ <jiddisch
1968 snikkel ‘penis’ <jiddisch
1974 memme ‘joodse moeder’ <jiddisch
1974 unbeschriejen ‘tussenwerpsel: afkloppen!’ <jiddisch
1980 mazzel ‘als tussenwerpsel: afscheidsgroet’ <jiddisch
1992 klezmer ‘traditionele joodse muziek’ <jiddisch
1999 sjtetl ‘kleine joodse gemeenschap in Oost-Europa’ <jiddisch

[pagina 273]
[p. 273]

Het blijkt dat het aantal Jiddische leenwoorden tot 1800 gering is. Pas in de negentiende eeuw - op het moment dat het Jiddisch als spreektaal zijn positie aan het verliezen is - vinden we een ruim aantal leenwoorden uit het Jiddisch. Maar de meeste leenwoorden zijn gedateerd in de eerste helft van de twintigste eeuw. Nu zegt dat beslist niet zo veel over het moment van overnemen: Jiddische woorden kwamen veelal eerst in het Bargoens en informele taal - taal die per definitie niet of laat opgeschreven wordt.

Ook na de Tweede Wereldoorlog zijn er nog Jiddische woorden in het Standaardnederlands opgenomen, zoals iebel, mazzel, toi toi toi en zeper(d). Deze woorden moeten wel ouder zijn. Dergelijke woorden zijn vanuit bepaalde kringen, zoals de toneelwereld, populair geworden, en ze zijn door grotere groepen overgenomen toen in de jaren zestig de taal gedemocratiseerd werd en er allerlei woorden uit het Bargoens en uit specifieke taalkringen opgenomen werden in het algemene Nederlands.

De Jiddische leenwoorden betreffen de thema's handel en dieventaal (bajes, beissie, dalven, gappen, gokken, meier, ramsj) en religie (keppeltje, koosjer, rebbe, sjoel). Maar de meeste woorden betreffen de mensenwereld, zoals de persoonsaanduidingen bolleboos, falderappes, gabber, gajes, hork, kaffer, lapzwans of de kwalificaties goochem, jofel, kits, sjofel, stiekem, tof.

Engelse leenwoorden

De kerstening zorgde voor de oudste contacten tussen Engeland en de Lage Landen: in de achtste eeuw verbreidden Angelsaksische monniken zoals Willibrord en Bonifatius het christendom in de Nederlanden. Het verschil tussen Engels en Nederlands was toen kennelijk nog zo klein, dat ze zich hier verstaanbaar konden maken. Volgens de historicus Blok is er tussen de periode dat deze Angelsaksische monniken hier verbleven en de negentiende eeuw nauwelijks Engelse invloed in de Nederlanden geweest.Ga naar eind108 De zee vormde een barrière: de Nederlanden delen geen grens met Engeland, zoals met Frankrijk en Duitsland. Tot de negentiende eeuw richtten de Nederlanden zich voornamelijk op de Franse cultuur. Wel waren er vanaf de Middeleeuwen en vooral eind vijftiende eeuw handelscontacten met Engeland en waren er contacten tussen zeevaarders op de Noordzee en de kusten. Maar al met al stelde de invloed van Engeland op de Nederlanden tot 1800 niet veel voor. In de zeventiende en achttiende eeuw voerden Engeland en Nederland enkele oorlogen en bakkeleiden ze om de koloniën. De oorlogen eindigden toen de Nederlandse stadhouder Willem iii, zoon en gemaal van Engelse koningsdochters, de Engelse troon besteeg in 1688. Maar ook toen bleef Frans de taal van het hof, en was de Engelse invloed beperkt.

In de negentiende eeuw veranderde dat. De Engelsen hielpen bij de verdrijving van de Fransen en versloegen Napoleon in 1815. De industriële revolutie breidde zich vanuit Groot-Brittannië uit naar andere landen, en de spoorwegen en stoomboot leerden we uit Groot-Brittannië kennen. Er kwam een nieuwe staatsregeling die geënt was op het Engelse parlementaire regeringsstelsel. Op literair, filosofisch en wetenschappelijk terrein namen de Engelsen een vooraanstaande plaats in.

Nadat de Engelsen, Amerikanen en Canadezen de bevrijding van de Tweede Wereldoorlog hadden gebracht, stond men zeer sympathiek tegenover alles wat Engels was. Na

[pagina 274]
[p. 274]

de oorlog werd the American way of life een voorbeeld voor de rest van de wereld; de overwinnaar Amerika droeg zijn cultuur (muziek, film, literatuur), zijn politieke en economische ideeën en zijn techniek ruimschoots uit. Engels groeide uit tot een wereldtaal met een hoge status. Uit de cijfers blijkt dan ook dat van de ruim 1800 Engelse leenwoorden de meeste woorden in de twintigste eeuw zijn overgenomen. De leenwoorden bestrijken alle thema's, maar communicatie (met ict, sms en het mobiele bellen) levert de meeste leenwoorden op. De meeste thema's beginnen pas laat: in de negentiende eeuw.

Hieronder zal ik de vraag beantwoorden of het klopt dat er nauwelijks Engelse invloed is geweest vóór 1800, zoals Blok beweert. Verder zal ik één illustratief thema van Engelse leenwoorden bekijken: de namen voor kledingstukken.

Welke leenwoorden zijn er vóór 1800 geleend?

1265-1270 ootmoed ‘nederigheid’ <engels
1276-1300 sterling ‘muntnaam’ <engels
___  
1384-1407 dreg ‘haak, baggerbeugel’ <engels
___  
1400-1401 wulk ‘(eetbare) slak’ <engels
1401 karsaai ‘grof gekeperd laken’ <engels
1406 nobel ‘munt’ <engels
1475 okshoofd ‘vloeistofmaat’ <engels
1477 delgen ‘tenietdoen’ <engels
___  
1520 rozennobel ‘munt’ <engels
1546 dog ‘hondensoort’ <engels
1548 sovereign ‘Engels gouden pond’ <engels
1567 bloedhond ‘hondensoort’ <engels
1572 kits ‘type zeilschip’ <engels
1573 trainen ‘oefenen’ <engels
1591-1602 pressen ‘dwingen tot dienstneming’ <engels
1595 pinguïn ‘pinguïnachtige’ <engels
1596 emoe ‘loopvogel’ <engels
___  
1600 assegaai ‘houten werpspies’ <engels
1608 puritein ‘strenge protestant’ <engels
1623 leguaan ‘hagedis’ <engels
1623 money ‘geld’ <engels
1625 guave ‘boom en vrucht daarvan’ <engels
1648 voetbal ‘leren bal voor de voetbalsport’ <engels
1648 wicket ‘doel bij cricketspel’ <engels
1650 pakketboot ‘veerboot’ <engels
1651 praaien ‘aanspreken’ <engels
1655 quaker ‘lid van godsdienstige sekte’ <engels
1659 sits ‘bont katoen’ <engels
1661 park ‘publieke wandeltuin’ <engels
1662 opossum ‘buideldier’ <engels

[pagina 275]
[p. 275]

1670 log ‘snelheidsmeter van schip’ <engels
1671 wherry ‘roeiboot’ <engels
1684 warrant ‘volmacht’ <engels
1685 lord ‘titel’ <engels
1688-1696 speech ‘redevoering’ <engels
1692 gallon ‘inhoudsmaat’ <engels
1692 rosbief ‘geroosterd rundvlees’ <engels
1693 city ‘stadscentrum (oorspronkelijk van Londen)’ <engels
1695 jam, yam ‘eetbare wortelknol’ <engels
1697 pond sterling ‘munteenheid van Verenigd Koninkrijk’ <engels
1698 bottel ‘fles’ <engels
1699 kaakje ‘koekje’ <engels
___  
1702 regatta ‘roeiwedstrijd’ <engels
1721 punch ‘drank met wijn of rum’ <engels
1724 kerrie ‘specerij, daarmee gekruid gerecht’ <engels
1725 plot ‘intrige’ <engels
1726 presbyteriaan ‘lid van Angelsaksisch kerkgenootschap, dat door presbyters wordt bestuurd’ <engels
1729 buldog ‘hondensoort’ <engels
1731-1735 faëton ‘rijtuigje’ <engels
1734 alligator ‘krokodilachtige’ <engels
1734 toermalijn ‘mineraal’ <engels
1736 elektriciteit ‘natuurkracht die door wrijving wordt opgewekt’ <engels
1738 methodist ‘aanhanger van bepaalde godsdienst’ <engels
1746 plumpudding ‘soort pudding’ <engels
1747-1787 kotter ‘zeilschip’ <engels
1748 hoezee ‘tussenwerpsel: vreugde- of aanmoedigingskreet’ <engels
1750 rum ‘drank van suikerriet’ <engels
1754 ventilator ‘toestel voor het ventileren’ <engels
1761 cake ‘zachte koek’ <engels
1762 whist ‘kaartspel’ <engels
1763 albatros ‘stormvogel’ <engels of frans
1766 gienje ‘Engelse munt’ <engels
1766 nonsens ‘onzin’ <engels
1769 dissenter ‘andersdenkende’ <engels
1769 essay ‘verhandeling’ <engels

[pagina 276]
[p. 276]

1770 jaguar ‘katachtige’ <engels
1774 kangoeroe ‘buideldier’ <engels
1778 trustee ‘vertrouwensman’ <engels
1778 wigwam ‘indianentent, indianenhut’ <engels
1778 yard ‘lengtemaat’ <engels
1781 brik ‘zeilvaartuig’ <engels
1781 commodore ‘gezagvoerder op schip’ <engels
1782 boy ‘knaap’ <engels
1784-1785 mahonie ‘houtsoort’ <engels
1786-1793 pantheïst ‘die gelooft dat God het leven van het heelal zelf is’ <engels
1789 zwendelaar ‘oplichter’ <engels
1790 pamflet ‘geschrift’ <engels
1792 voetlicht ‘lampen aan de onderkant van het voortoneel’ <engels
1793 corporatie ‘vakgenootschap’ <engels
1796 logger ‘vaartuig’ <engels
1798 panorama ‘vergezicht’ <engels

Er zijn inderdaad maar heel weinig woorden geleend vóór 1800: slechts 81. In de twee eeuwen daarna zijn er 1776 woorden geleend.

Twee woorden zijn overgebleven van de kerstening door Angelsaksische missionarissen, namelijk delgen en ootmoed. Delgen ‘uitwissen, vernietigen’ is pas genoteerd in 1477, maar is veel ouder, blijkens de afleiding verdelgen die in de tiende-eeuwse Wachtendonkse Psalmen genoemd wordt.

Verder vinden we niet onverwacht allerlei scheepvaarttermen (brik, log, pakketboot, praaien, wherry), exotische dierennamen (albatros, alligator, emoe, jaguar, kangoeroe, leguaan, opossum, pinguïn) en namen voor hondensoorten (bloedhond, dog, buldog). Al vroeg zijn er ook diverse Engelse sporttermen: regatta, voetbal, whist, wicket. En tot slot vallen de namen voor aanhangers van verschillende geloven op: methodist, pantheïst, presbyteriaan, puritein, quaker.

Als laatste voorbeeld van Engelse leenwoorden geef ik de namen voor kledingstukken. Hoe zijn deze over de tijd gespreid?

1805 spencer ‘mouwloze trui’ <engels
1822 sjaal ‘omslagdoek’ <engels
1847 kilt ‘Schotse rok’ <engels
1847 mackintosh ‘regenjas’ <engels
1856 panama ‘strooien hoed’ <engels
1868-1872 lapel ‘omslag aan jas’ <engels
1896 outfit ‘uitrusting’ <engels
1899 raglan ‘kledingstuk met speciaal aangeknipte mouwen’ <engels

[pagina 277]
[p. 277]

___  
1903 cape ‘schoudermantel’ <engels
1903 sweater ‘trui’ <engels
1912 choker ‘sjaaltje gedragen in open boord’ <engels
1912 petticoat ‘onderrok’ <engels
1912 puttee ‘beenwindsel’ <engels
1912 pyjama ‘nachtkleding’ <engels
1913 shirt ‘hemd’ <engels
1925 shorts ‘korte broek’ <engels
1927 trenchcoat ‘regenjas’ <engels
1929 knickerbocker ‘kniebroek’ <engels
1931 plusfour ‘kuitbroek’ <engels
1931 pullover ‘gebreid kledingstuk dat over het hoofd moet worden aangetrokken’ <engels
1937 jumper ‘damestrui’ <engels
1937 step-in ‘jarretellegordel waar men in stapt’ <engels
1940 blazer ‘jasje’ <engels
1948 interlock ‘dubbel breigoed, ondergoed daarvan’ <engels
1948 topper ‘korte damesmantel’ <engels
1951 twinset ‘damesjumper met vest’ <engels
1953 strapless ‘zonder schouderbandjes’ <engels
1954 jeans ‘spijkerbroek’ <engels
1954 singlet ‘onderhemd’ <engels
1955 anklet ‘korte sok’ <engels
1956 blue jeans ‘spijkerbroek’ <engels
1958 duster ‘ochtendjas voor dames’ <engels
1958 foundation ‘damesondergoed’ <engels
1959 parka ‘pooljak’ <engels
1959 T-shirt ‘truitje’ <engels
1961 anorak ‘windjak’ <engels
1961 cup ‘kom van bustehouder’ <engels
1968 jack ‘jasje’ <engels
1968 maxi ‘lange kleding’ <engels
1968 mini ‘korte kleding’ <engels
1971 hotpants ‘type shorts voor vrouwen’ <engels
1974 look ‘stijl in bv. kleding’ <engels
1983 string ‘minuscuul broekje dat van achter slechts uit een koordje bestaat’ <engels
1984 boots ‘laarzen’ <engels
1984 double-breasted ‘met elkaar bedekkende voorpanden en twee rijen knopen’ <engels
1984 wetsuit ‘kleding voor plankzeilen e.d.’ <engels

[pagina 278]
[p. 278]

1986 bodywarmer ‘mouwloos gewatteerd vest’ <engels
1989 bomberjack ‘bruinleren jack met bontkraag’ <engels
1989 g-string ‘minuscuul broekje dat van achter slechts uit een koordje bestaat’ <engels
1989 legging ‘dunne stretchbroek’ <engels
1989 stetson ‘cowboyhoed’ <engels
1992 boxershort ‘modieuze onderbroek voor mannen’ <engels

Deze categorie is een goed voorbeeld van de manier waarop Engelse leenwoorden in de tijd gespreid zijn: ze beginnen rond 1800 en groeien na 1950 explosief.

Friese leenwoorden

In de Romeinse tijd waren de Frisii al bekend. Toen de Angelen en Saksen in de vijfde eeuw tijdens de Germaanse volksverhuizingen naar Engeland trokken, breidden de Friezen hun woongebied uit. In de Middeleeuwen werd Fries in een groot gebied buiten Friesland gesproken: in Noord-Holland, Groningen en Noord-Duitsland; zelfs in Zeeland en Vlaanderen woonden Friezen. Omstreeks 700 heerste de Friese koning Redbad over de kustgebieden tussen Vlaanderen en de Weser. Maar in de tijd van Redbad begonnen de Franken de Friezen steeds meer terug te drijven, en de Franken versloegen de Friezen in 695 bij Dorestad (Wijk bij Duurstede). In 785 onderwierp Karel de Grote de Friezen en Saksen.

Na de Middeleeuwen zijn het grondgebied en de politieke macht van de Friezen steeds meer ingekrompen. In 1524 verloor Friesland definitief zijn onafhankelijkheid en werd Karel V heer van Friesland. Vanaf die tijd heeft Friesland min of meer dezelfde ontwikkeling doorgemaakt als de andere gewesten. Momenteel wordt nog slechts in een klein deel van Noord-Nederland en Noordwest-Duitsland Fries gesproken. In Noord-Nederland heeft het Fries in de twintigste eeuw steeds meer wettelijke bescherming gekregen: het wordt gedoceerd op scholen, er is een eigen omroep etc. (zie de lijst van taalfeiten in de chronologische lijst achterin). In 1996 heeft Nederland het Fries erkend als regionale taal binnen het Europese Handvest voor Regionale of Minderheidstalen.

Vanaf de Middeleeuwen heeft dus een continue verdringing van het Fries door het Nederlands en vernederlandsing van het Fries plaatsgevonden. Het ligt dan ook voor de hand dat Friese leenwoorden oud zijn, en gering in aantal. Klopt dat? Het Nederlands kent de volgende Friese leenwoorden:

1240 eiland ‘land omgeven door water’ <fries
1284 baken ‘vast merk dat vaarwater aangeeft’ <fries
___  
1343-1346 gier ‘vloeibare mest’ <fries
___  
1488 berooid ‘arm’ <fries
___  
1551 state ‘landgoed’ <fries
1561 krioelen ‘wemelen’ <fries
1567 vieren ‘een touw laten uitlopen’ <fries

[pagina 279]
[p. 279]

1597 terp ‘heuvel’ <fries
___  
1607 feeks ‘lastige vrouw’ <fries
1623 til ‘duivenhok’ <fries
1652 kapen ‘overmeesteren’ <fries
1671 sjorren ‘trekken’ <fries
1671 sjouwen ‘met inspanning dragen’ <fries
___  
1738-1795 stins ‘adellijke Friese woning’ <fries
1793 robbedoes ‘wild mens, m.n. wild kind’ <fries
___  
1844 sjokken ‘slepend lopen’ <fries
1860 tjalk ‘zeilvaartuig’ <fries
1872 tjotter ‘vaartuig’ <fries
1887 kier ‘spleet’ <fries
1895-1896 sjoelen ‘met de sjoelbak spelen’ <fries
___  
1909 beerenburg ‘kruidenbitter’ <fries
1912 sjoelbak ‘lange bak voor gezelschapsspel’ <fries
1941 klunen ‘met ondergebonden schaatsen lopen’ <fries
1947 skûtsjesilen ‘wedstrijdzeilen met vrachtscheepjes’ <fries
1961 stabij ‘hondensoort’ <fries
1996 fierljeppen ‘polsstokverspringen’ <fries

Dat zijn inderdaad maar weinig leenwoorden, waarvan het grootste deel geleend is vóór de negentiende eeuw. Toch heeft ook de twintigste eeuw diverse leenwoorden opgeleverd. Diverse van deze woorden, bijvoorbeeld klunen en skûtsjesilen, zijn pas na 1950 in de algemene woordenboeken terechtgekomen, hoewel ze eerder in beperkte kring bekend waren. Dit hangt ongetwijfeld samen met het feit dat er na 1950 meer dialectwoorden en groepstaalwoorden in het Standaardnederlands zijn opgenomen (zie de inheemse woorden na 1950 in 3.1 hierboven).

De meeste Friese leenwoorden betreffen de scheepvaart in de ruimste zin: baken, eiland, kapen, sjorren, tjalk, tjotter, vieren. De twintigste-eeuwse leenwoorden betreffen vooral sport en spel: fierljeppen, klunen, sjoelen, skûtsjesilen.

Scandinavische leenwoorden

Er zijn maar relatief weinig contacten geweest tussen de Lage Landen en de Scandinavische landen. Tussen de twaalfde eeuw en eind zeventiende eeuw was er levendige handel tussen Nederlandse en Vlaamse steden en de Scandinavische landen. Begin zeventiende eeuw hielpen Nederlanders bij de bouw van de stad Göteborg en hadden zij zitting in het stadsbestuur. Nederlands was toen zelfs de officiële taal naast Zweeds. Daarna volgde er een lange periode van geringe contacten. Pas in de twintigste eeuw worden de Scandinavische landen belangrijke wintersportgebieden.

De moderne Scandinavische talen hebben zich ontwikkeld uit het Oudnoor(d)s, dat van ongeveer 800 tot 1500 in Zweden, Denemarken, Noorwegen, IJsland en op de Farøer gesproken werd. Door de nauwe verwantschap tussen de Scandinavische talen is niet altijd uit te maken uit welke taal we een bepaald woord geleend hebben.

[pagina 280]
[p. 280]

Welke woorden hebben we geleend uit de Scandinavische talen?

1268 duit ‘koperen munt’ <oudnoor(d)s
1273 windas ‘lier’ <oudnoor(d)s
1285 vuren ‘van vurenhout’ <oudnoor(d)s
1287 giervalk ‘roofvogel’ <oudnoor(d)s
___  
1351-1400 dors ‘jonge kabeljauw’ <oudnoor(d)s
___  
1445-1455 haai ‘kraakbeenvis’ <oudnoor(d)s
___  
1504 rotgans ‘eendachtige’ <oudnoor(d)s
1504 turen ‘scherp kijken’ <noors
1513 trol ‘demon’ <oudnoor(d)s
1594 walrus ‘zeeroofdier’ <zweeds
1595 rif ‘bank in zee’ <oudnoor(d)s
1599 wervelwind ‘cycloon’ <oudnoor(d)s
___  
1612 lom ‘duikerhoen’ <noors
1617 scheer ‘rotseilandje’ <oudnoor(d)s
1643 grenen ‘van grenenhout’ <zweeds
1659 fjord ‘inham’ <noors
1660 narwal ‘walvisachtige’ <deens of noors
___  
1761 lemming ‘knaagdier’ <noors
1763 alk ‘steltloper’ <deens of noors
1770 eiderdons ‘borstveren van de eidereend’ <ijslands
1770 tungsteen ‘chemisch element’ <zweeds
___  
1832 geiser ‘warme springbron’ <ijslands
1847 öre ‘munt’ <deens of noors
1863 fjeld ‘bergvlakte’ <noors
1864 grind, griend ‘walvisachtige’ <deens
1870 kraak ‘grote inktvis’ <noors
1871 kroon ‘munteenheid van Denemarken en later ook IJsland, Noorwegen en Zweden’ <deens of ijslands of noors of zweeds
1871 stakker(d) ‘stumper’ <noors
1872 hommer ‘zeekreeft’ <deens
1874 ski ‘sneeuwschaats’ <noors
___  
1912 aquavit ‘Scandinavische sterkedrank’ <deens, noors of zweeds
1938 telemark ‘beweging om te remmen of te sturen bij skiën’ <noors
1947 slalom ‘afdaling met hindernissen (bij skiën)’ <noors
1948 knäckebröd ‘hard brood’ <zweeds
1950 krill ‘plankton’ <noors
1963 ombudsman ‘vertrouwensman’ <zweeds
1968 smørrebrød ‘plakje brood met boter en beleg’ <deens

[pagina 281]
[p. 281]

1984 lego ‘kinderspeelgoed’ <deens
1984 loipe ‘langlauftraject’ <noors
1984 smörgåsbord ‘koud buffet’ <zweeds

Iets meer dan de helft van de Scandinavische leenwoorden dateert van vóór 1800 en gaat terug op de oudste handelscontacten. In de tweede helft van de negentiende eeuw en in de twintigste eeuw worden woorden overgenomen voor Scandinavische verschijnselen: voedsel en drank zoals aquavit, knäckebröd, en termen op het gebied van de skisport: loipe, ski, slalom, telemark.

Het landschap en de dierenwereld in en rond de Scandinavische landen verschillen fundamenteel van de Nederlandse, dus veel leenwoorden betreffen deze thema's (fjeld, fjord, geiser, rif, scheer; giervalk, haai, hommer, lemming, lom, narwal, rotgans, walrus e.d.). Verder vinden we veel handelstermen (duit, eiderdons, grenen, vuren). De herkomst van turen, een zeemanswoord, is overigens niet helemaal zeker.

Afrikaanse leenwoorden

De Nederlanders richtten in 1652 een verversingsstation op in Zuid-Afrika als tussenstop tijdens hun reizen tussen de Indonesische Archipel en het vaderland. Dit station groeide uit tot een permanente vestiging. Het Nederlands dat daar gesproken werd, maakte vanaf ongeveer 1700 een aparte ontwikkeling door. Het wordt Afrikaans genoemd en is een dochtertaal of een regionale variant van het Nederlands. De taal is vooral gebaseerd op het dialect van Zuid-Holland, omdat veel kolonisten daarvandaan kwamen. Tot eind achttiende eeuw was Nederlands de belangrijkste cultuurtaal aan de Kaap.

De Nederlandse kolonie in Zuid-Afrika werd in 1795 door de Engelsen bezet en ging in 1814 definitief in Engelse handen over. Het Engels verdreef het Nederlands nu naar de tweede plaats. In 1910 kreeg Zuid-Afrika zelfbestuur, in 1961 werd het een republiek, en in 1962 trad het uit het Britse Gemenebest. In 1914 werd het onderwijs in het Afrikaans erkend; in 1925 werd Afrikaans een officiële taal van Zuid-Afrika, naast het Engels. Dat is het tot op heden, maar omdat in de grondwet van 1993 is vastgelegd dat Afrikaans een van de elf officiële talen is, is de positie ervan zwak en staat het onder grote druk van het Engels.Ga naar eind109

De volgende Afrikaanse woorden zijn in het Standaardnederlands terechtgekomen:

1634 rotting ‘wandelstok’ <afrikaans
1662-1662 hartenbeest ‘herkauwer’ <afrikaans
___  
1779 aardvarken ‘buistandig zoogdier’ <afrikaans
___  
1882 aardwolf ‘hyena-achtige’ <afrikaans
1884 ratel ‘marterachtige’ <afrikaans
___  
1918 kafferkoren ‘graansoort’ <afrikaans
1934 samsam ‘bijwoord van hoedanigheid: samen’ <afrikaans
1950 oubaas ‘eigenaar van een boerenhoeve’ <afrikaans

[pagina 282]
[p. 282]

1961 apartheid ‘rassenscheiding’ <afrikaans
1961 rand ‘munteenheid van de Republiek van Zuid-Afrika’ <afrikaans
1976 thuisland ‘zelfstandig woongebied van de Bantoes’ <afrikaans

Hoe komt het dat er maar zo weinig Afrikaanse leenwoorden zijn, terwijl er toch een groot verschil bestaat tussen de Nederlandse en de Afrikaanse natuur en maatschappij? Uit het Indonesisch (zie hieronder) zijn aanzienlijk meer woorden geleend. Het geringe aantal Afrikaanse leenwoorden zal veroorzaakt zijn door het feit dat de Nederlanders die naar Zuid-Afrika vertrokken, zich daar definitief vestigden en dus geen leenwoorden mee terugbrachten, zoals de bestuursambtenaren in Indonesië.

De meeste Afrikaanse leenwoorden betreffen dierennamen. In de twintigste eeuw is de naam van het in 1948 ingestelde en in 1993 afgeschafte politieke systeem van apartheid overgenomen. Het bijwoord samsam valt enigszins uit de toon vergeleken bij de andere leenwoorden, die allemaal betrekking hebben op de specifieke Afrikaanse situatie. Daarom is het niet uitgesloten dat dit woord toch een Nederlandse vorming is en geen leenwoord.Ga naar eind110

Leenwoorden uit andere Indo-europese talen

Griekse leenwoorden

Er zijn enkele zeer oude contacten geweest tussen het Germaans en het Grieks aan het einde van de Germaanse periode, toen de Germaanse talen al uit elkaar groeiden. Het Germaans heeft toen enige Griekse woorden overgenomen, die ofwel via het Gotisch zijn geleend ofwel via Zuid-Duitsland of Trier direct uit het Grieks zijn overgenomen, en vandaar uit over de rest van het Germaanssprekende gebied zijn verbreid.

Daarna is er eeuwenlang geen noemenswaardig contact geweest tussen Griekenland en de Lage Landen, omdat de gebieden ver uiteen liggen. In de Romeinse tijd hadden we contact met de Romeinen en slechts via hen met Grieks gedachtegoed en Griekse woorden (Griekenland was onderdeel van het Romeinse rijk en de Romeinen namen zeer veel Griekse woorden over).

In de Middeleeuwen kende bijna niemand in West-Europa Grieks, en Griekse teksten waren uitsluitend via Latijnse bronnen en vertalingen bekend. Zo las men het Nieuwe Testament, dat oorspronkelijk in het Grieks geschreven was, in de Latijnse Vulgaatvertaling. De Nederlanden hebben de klassieke Griekse cultuur pas in en na de Renaissance, met zijn hernieuwde aandacht voor de klassieke Oudheid, leren kennen. In die periode ging men Grieks op school onderwijzen, hoewel veel minder dan het Latijn - pas in de negentiende eeuw werd Grieks een volwaardig vak op de middelbare school. De hervormde bijbelvertalingen, waarvan de Statenvertaling uit 1637 de invloedrijkste was, gingen uit van de oorspronkelijke Griekse en Hebreeuwse tekst. De belangstelling voor het Grieks nam dus toe, maar bleef beperkt tot een kleine kring.

Vooral vanaf de negentiende eeuw ging men ertoe over nieuwe wetenschappelijke

[pagina 283]
[p. 283]

woorden te maken op grond van Griekse elementen. Dergelijke nieuwvormingen, zoals dactyloscopie en gynaecologie, vallen niet onder de leenwoorden (ze hebben immers nooit in het klassieke Grieks bestaan), maar onder categorie 3.3 ‘Afgeleiden van leenwoorden’. Deze wetenschappelijke vormingen hebben meestal niet in het Nederlands plaatsgevonden (maar waar dan wel, is vaak niet bekend) en zijn internationaal.Ga naar eind111 Behalve nieuwvormingen ging men in deze periode ook klassiek Griekse woorden gebruiken voor nieuwe wetenschappelijke vindingen, waarbij de klassiek Griekse woorden dikwijls een nieuwe betekenis kregen. Dergelijke woorden zijn internationaal, en de meeste Griekse woorden zijn geleend via een andere taal, vooral via het Latijn of Frans.

Pas in de twintigste eeuw kwam grootschalig toerisme naar Griekenland op gang. Toen ontstond voor het eerst contact met het modern Grieks.

In welke periodes heeft het Nederlands Griekse leenwoorden overgenomen?

777 kerk ‘bedehuis’ <grieks
___  
1181-1210 paap ‘geestelijke’ <grieks
___  
1377-1378 pruim ‘vrucht’ <grieks
___  
1538 astma ‘aamborstigheid’ <grieks
1552 asyndeton ‘zinsverband zonder voegwoorden’ <grieks
1560 alfa ‘eerste letter van het Griekse alfabet’ <grieks
1561 kyrie-eleïson ‘liturgische smeekbede’ <grieks
1580 jota ‘Griekse letter’ <grieks
1581 gamma ‘Griekse letter’ <grieks
___  
1635 lexicon ‘woordenboek’ <grieks
1637 omega ‘laatste letter van het Griekse alfabet’ <grieks
1654 antonomasia ‘naamsverwisseling’ <grieks
1663 epidermis ‘opperhuid’ <grieks
1663 epitheton ‘bijnaam’ <grieks
1663 oxymoron ‘scherpe, schijnbaar ongerijmde tegenstelling’ <grieks
1663 polysyndeton ‘veelverbinding’ <grieks
1663 prolegomena ‘inleiding’ <grieks
1669 autarkie ‘het in eigen behoefte voorzien’ <grieks
___  
1720 litotes ‘retorische figuur waarbij men schijnbaar iets verkleint of ontkent’ <grieks
1720 oligarchie ‘regering van weinige personen of families’ <grieks
1726 abracadabra ‘toverspreuk’ <grieks
1734 idiosyncrasie ‘aangeboren overgevoeligheid’ <grieks
1734 stater ‘oude Griekse munt’ <grieks
1767 lambda ‘de Griekse letter l’ <grieks

[pagina 284]
[p. 284]

1775 asymptoot ‘lijn die nooit door kromme geraakt wordt’ <grieks
1778 idioticon ‘dialectwoordenboek’ <grieks
___  
1824 acrostichon ‘naamvers’ <grieks
1824 amfibrachys ‘een versvoet’ <grieks
1824 anti ‘tegen’ <grieks
1824 chrestomathie ‘bloemlezing’ <grieks
1824 epos ‘heldendicht’ <grieks
1824 ethos ‘zedelijke houding’ <grieks
1824 ganglion ‘zenuwknoop, peesknoop’ <grieks
1824 onomasticon ‘lijst van namen’ <grieks
1824 polyarchie ‘regering van velen’ <grieks
1832 acne ‘vetpuistje’ <grieks
1832 autochtoon ‘de oorspronkelijke bevolking uitmakend’ <grieks
1836 klysma ‘lavement’ <grieks
1846 kosmos ‘heelal’ <grieks
1847 anakoloet ‘niet-lopende zin’ <grieks
1847 bèta ‘de Griekse letter b’ <grieks
1847 diaspora ‘verstrooiing buiten de landsgrenzen’ <grieks
1847 eczeem ‘huiduitslag’ <grieks
1847 etymologicon ‘etymologisch woordenboek’ <grieks
1847 eureka, heureka ‘tussenwerpsel: uitroep bij ontdekking’ <grieks
1847 palindroom ‘woord dat achterstevoren kan worden gelezen’ <grieks
1847 pentagram ‘vijfpuntige ster’ <grieks
1847 pentatlon ‘vijfkamp’ <grieks
1847 sigma ‘de Griekse letter s’ <grieks
1847 somatisch ‘lichamelijk’ <grieks
1847 taxis ‘beweging van vrij levende organismen’ <grieks
1847 ypsilon ‘Griekse letter’ <grieks
1871 kalligraferen ‘schoonschrijven’ <grieks
1873 epsilon ‘vijfde letter van het Griekse alfabet’ <grieks
1886 agora ‘centraal plein in oude Griekse steden’ <grieks
1886 akropolis ‘stadsburcht’ <grieks
1886 deiktisch ‘aanwijzend’ <grieks
1896 hybris ‘overmoed’ <grieks
___  
1902 elektron ‘elementair deeltje’ <grieks

[pagina 285]
[p. 285]

1910-1914 boulimie ‘vraatzucht’ <grieks
1912 parataxis ‘nevenschikking’ <grieks
1920 stadion ‘sportterrein’ <grieks
1924 trauma ‘psychische stoornis’ <grieks
1939 foon ‘eenheid van geluid’ <grieks
1950 koine ‘gemeenschappelijke taal’ <grieks
1950 paraleipsis ‘stijlfiguur’ <grieks
1950 prolepsis ‘het logisch te vroeg noemen’ <grieks
1961 soma ‘lichaam’ <grieks
1961 topos ‘plaats met vaste argumenten in bv. redevoeringen’ <grieks
1969 sirtaki ‘Griekse dans’ <modern grieks
1973 anabool ‘opbouw van eiwit bevorderend’ <grieks
1976 kappa ‘de Griekse letter k’ <grieks
1976 polis ‘stad’ <grieks
1978 ouzo ‘Grieks distillaat’ <modern grieks
1978 retsina ‘witte harswijn’ <modern grieks
1992 moussaka ‘gerecht van gehakt, tomatensaus en aubergines’ <modern grieks
1996 feta ‘zachte witte kaas’ <modern grieks
1996 souvlaki ‘geroosterd vlees aan pennen’ <modern grieks
1996 tzatziki ‘gerecht met yoghurt, komkommer en knoflook’ <modern grieks
1999 gyros ‘gerecht bestaande uit aan het spit geroosterd vlees of vis’ <modern grieks

De leenwoorden kunnen in drie duidelijk onderscheiden periodes worden verdeeld. Ten eerste zijn er heel oude, vooral religieuze woorden: kerk, paap en pruim - deze woorden zijn al in de Germaanse periode geleend. Daarna zijn er, van de Renaissance in de zestiende eeuw tot heden, wetenschappelijke woorden overgenomen uit het Grieks, met een hoogtepunt in de negentiende eeuw. Ten slotte zijn enkele modern Griekse woorden geleend in de tweede helft van de twintigste eeuw, die dankzij het toerisme bekend geworden zijn, vooral etenswaren (feta, gyros, moussaka, ouzo, retsina).

Bij de wetenschappelijke woorden is vaak moeilijk uit te maken of ze direct uit het Grieks zijn overgenomen dan wel via het Latijn of een andere taal. De spelling van bovenstaande woorden doet rechtstreekse ontlening vermoeden, maar helemaal zeker is dat niet. De woorden zijn over het algemeen erg specialistisch. Het gaat vooral om woorden op het gebied van de taalkunde, letterkunde en wetenschap.

Slavische leenwoorden

Boven zagen we dat er al in de Germaanse tijd enkele handelswoorden uit het Oudslavisch waren geleend. De handelscontacten tussen de Nederlanden en Rusland zijn daar-

[pagina 286]
[p. 286]

na blijven bestaan. Tot de Duitse Hanze, die zijn bloeitijd in de veertiende en vijftiende eeuw had, behoorden zowel Nederlandse en Vlaamse steden als het Russische Novgorod.

Eind zestiende eeuw probeerde Willem Barentsz. vergeefs om langs Noord-Rusland een zeeweg naar China te vinden - zoals bekend moest hij bij zijn derde poging in 1596 op Nova Zembla overwinteren in het Behouden Huys. Andere avonturiers trokken vervolgens over land naar Rusland. In de zeventiende eeuw verschenen hierover diverse reisbeschrijvingen, bijvoorbeeld in 1664 van Nicolaas Witsen, in 1676 van J.J. Struys en in 1677 van Koenraad van Klenk. Bekend zijn natuurlijk de bezoeken van tsaar Peter de Grote (1672-1725) aan Nederland. In 1799 en 1813 kwam een leger van Russen en kozakken naar Nederland om de napoleontische legers te verdrijven. In de negentiende eeuw maken verschillende Russische schrijvers internationaal naam en vinden via vertalingen hun weg naar andere talen.

In 1917 was Rusland het eerste land dat communistisch werd; dit staatsbestel werd een voorbeeld voor andere landen, tot de val van de Berlijnse muur in 1989.

Met andere Slavische landen heeft het Nederlands nauwelijks contact gehad. Welke woorden hebben de contacten met vooral Rusland opgeleverd?

1616 karwats ‘zweep’ <russisch
1620 kozak ‘lid van Russisch ruitervolk’ <russisch
1666 pierewaaien ‘uitgaan’ <russisch
1671 tsarevitsj ‘zoon van de tsaar’ <russisch
1676 tsaar ‘Slavische vorst’ <russisch
1677 knoet ‘zweep’ <russisch
1677 kopeke ‘Russische munt’ <russisch
1677 pope ‘Russisch-orthodoxe priester’ <russisch
1677 roebel ‘munteenheid van de voormalige Sovjet-Unie, Rusland, Wit-Rusland en Tadzjikistan’ <russisch
1692 mammoet ‘voorhistorische olifant’ <russisch
___  
1708 poed ‘Russisch gewicht’ <russisch
1714 werst ‘afstandsmaat’ <russisch
___  
1824 bojaar ‘adellijke grootgrondbezitter’ <russisch
1827 mazurka ‘dans’ <russisch
1832 balalaika ‘snaarinstrument’ <russisch
1832 zloty ‘munteenheid van Polen’ <pools
1833 hetman ‘aanvoerder van de kozakken’ <pools
1843 slivovitsj ‘pruimenbrandewijn’ <servisch
1847 beloega ‘walvisachtige’ <russisch
1847 sterlet ‘beenvis’ <russisch
1847 wodka ‘Russische brandewijn’ <russisch
1847 koemis ‘gegiste paardenmelk’ <russisch
1856 toendra ‘mossteppe’ <russisch
1863 moezjiek ‘boer’ <russisch

[pagina 287]
[p. 287]

1863 sovjet ‘raad’ <russisch
1872 zwijnjak ‘schoelje’ <tsjechisch
1879 doerak ‘gemeen mens’ <russisch
1886 borsjtsj ‘rodebietensoep’ <russisch
1886 samowa(a)r ‘toestel om thee te zetten’ <russisch
___  
1905 pogrom ‘razzia tegen joden’ <russisch
1907 trojka ‘rijtuig met driespan’ <russisch
1912 barzoi, borzoi ‘hondensoort’ <russisch
1914 lev ‘munteenheid van Bulgarije’ <bulgaars
1918 bolsjewiek ‘aanhanger van het Russische communisme’ <russisch
1918 grivnja ‘munteenheid van Oekraïne’ <oekraïens
1924 mensjewiek ‘aanhanger van Russische politieke partij’ <russisch
1929 koelak ‘Russische boer’ <russisch
1930 Komintern ‘de Derde Internationale’ <russisch
1930 taiga ‘streek met naaldwouden’ <russisch
1931 intelligentsia ‘de stand der intellectuelen’ <russisch
1931 kolchoz ‘collectief landbouwbedrijf’ <russisch
1931 robot ‘kunstmens’ <tsjechisch
1941 kuna ‘munteenheid van Kroatië’ <kroatisch
1941 podsol ‘schierzand’ <russisch
1945 sovchoz ‘staatslandbouwbedrijf’ <russisch
1948 koruna ‘munteenheid van Tsjechië en Slowakije’ <tsjechisch of slowaaks
1949 Komsomol ‘bond voor de jeugd in de Sovjet-Unie’ <russisch
1949 politbureau ‘dagelijks bestuur van de communistische partij’ <russisch
1952 trojka ‘driemanschap’ <russisch
1957 spoetnik ‘kunstmaan’ <russisch
1961 kosmonaut ‘ruimtevaarder’ <russisch
1975 sjasliek ‘aan een spit geroosterde stukjes vlees’ <russisch
1976 irbis ‘katachtige’ <russisch
1984 agitprop ‘communistische afdeling’ <russisch
1984 apparatsjik ‘bureaucraat’ <russisch
1984 goelag ‘interneringskamp’ <russisch
1984 kalasjnikov ‘Russisch geweer’ <russisch
1986 desinformatie ‘schijninformatie’ <russisch
1987 glasnost ‘openheidspolitiek’ <russisch
1987 perestrojka ‘hervorming’ <russisch
1990 tolar ‘munteenheid van Slovenië’ <sloveens

[pagina 288]
[p. 288]

1992 matroesjka ‘poppetje waarbinnen een kleiner poppetje, waarbinnen... enz.’ <russisch
1992 nomenklatoera ‘communistische partijbonzen’ <russisch
1993 denar ‘munteenheid van Macedonië’ <macedoons
1996 blini ‘boekweitpannenkoekjes’ <russisch
1996 datsja ‘buitenverblijf van Russische welgestelden’ <russisch
1999 haček ‘typografisch teken’ <tsjechisch
1999 konik ‘paardachtige’ <pools

We vinden een behoorlijk aantal Russische leenwoorden in de zeventiende eeuw (karwats, knoet, kopeke, roebel), die echter dateren van vóór de komst van Peter de Grote: ze zullen dus te danken zijn aan handelscontacten en aan reisverslagen van Nederlanders. Vervolgens levert de negentiende eeuw een redelijk aantal woorden, die waarschijnlijk voor een deel te danken zijn aan literaire contacten. De meeste Russische leenwoorden heeft echter het twintigste-eeuwse communisme en de reactie daarop gebracht (agitprop, bolsjewiek, intelligentsia, Komsomol, perestrojka).

Met de andere Slavische talen is het directe contact pas in de negentiende en twintigste eeuw gelegd, maar de leenwoorden hieruit zijn te verwaarlozen: 55 woorden komen uit het Russisch tegen 13 uit alle andere Slavische talen.

Leenwoorden uit het Romani

Het Romani (ook wel Zigeunertaal genoemd) is een Indi-sche taal die verwant is met het Sanskriet en de moderne Indische talen. In de vierde eeuw voor Chr. zijn de zigeuners weggetrokken uit hun stamland India. In eerste instantie trokken ze naar Perzië en Armenië. Vanaf de elfde eeuw ver-spreidden zij zich over Griekenland en de Balkan, en van-daar over de rest van Europa.

De zigeuners hebben in twee verschillende periodes in de Nederlanden gewoond. Hun eerste verblijf duurde ruwweg van 1420 tot 1750. In de eerste helft van de achttiende eeuw werden ze door hard overheidsoptreden verdreven; een deel van hen ging op in de zwerversbevolking, een deel vluchtte en de rest werd gedood. Van ongeveer 1750 tot 1850 verbleven er geen zigeuners in de Nederlanden, maar daarna trokken er weer zigeuners binnen. De Tweede Wereldoorlog eiste een zware tol, en na de oorlog verbleven er nog maar weinig zigeuners in Nederland en België. Als reactie op het feit dat de nazi's die de zigeuners deporteerden, Romani spraken, geven de Sinti (niet de Roma) tot op heden geen informatie over hun taal aan buitenstaanders.

In de zestiende eeuw werden in de Lage Landen twee woordenlijsten van het Romani opgetekend: rond 1570 een ongepubliceerde lijst door de Groningse edelman Johan van Ewsum (de tweede woordenlijst in Europa: in 1542 werd in Engeland de eerste woordenlijst gemaakt) en in 1597 de eerste woordenlijst Romani-Latijn, in Leiden gepubliceerd door Bonaventura Vulcanius in zijn werk De Literis et Lingua Getarum siue Gothorum ‘Over de letters en taal van de Goten’. Daarna wordt pas in de twintigste eeuw

[pagina 289]
[p. 289]

weer enige aandacht aan het Romani in de Lage Landen besteed.

Het Romani is geen schoolvak en valt niet onder de regeling van Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur. In 1996 heeft Nederland het Romani (de taal van de Roma en de Sinti) erkend als regionale taal binnen het Europese Handvest voor Regionale of Minderheidstalen.

Hebben de twee periodes dat er zigeuners in de Lage Landen verbleven, geleid tot evenveel leenwoorden? Aan leenwoorden uit het Romani vinden we:

1504 pooien ‘zuipen’ <romani
1509 dokken ‘betalen’ <romani
___  
1643 gids ‘leidsman’ <romani
___  
1706 mollen ‘doden’ <romani
1731 bink ‘Bargoens: man’ <romani
1769 val ‘Bargoens: deur’ <romani
___  
1873 joekel ‘hond’ <romani
1890 mangen ‘Bargoens: bedelen’ <romani
1898 piet ‘luis’ <romani
___  
1906 loefie ‘Bargoens: halve cent’ <romani

Alle woorden dateren van het eerste verblijf van de zigeuners, hoewel sommige pas laat zijn genoteerd. Dat ze ouder zijn, weten we doordat ze al wel, in iets andere vorm, in dialecten voorkwamen.

Wat opvalt is hoe gering het aantal leenwoorden is, en dat het, op gids na, allemaal Bargoense of informele woorden betreft. Gids is afgeleid van het zigeunerwoord gadžo ‘niet-zigeuner, boer’, speciaal ‘boer die handlanger van de zigeuners is’, vergelijk zeventiende-eeuws gidje ‘spion’ en de Kempense vorm gids ‘lange, magere vrouw’. De betekenisontwikkeling van ‘zigeuner-vrouw’ tot ‘leider, leidsman’ kan verklaard worden uit het feit dat de zigeuner-vrouwen voorop gingen en het terrein verkenden, waarbij ze optraden als gidsen en tegelijk als spionnen.

Dat de overige leenwoorden allemaal informele woorden zijn, komt doordat zigeuners zich in het verleden niet in het Nederlandse gebied mochten vestigen en ze daardoor niet met alle lagen van de bevolking contact hadden, maar voornamelijk met andere zwer-vende groepen. Als gevolg hiervan werden de Romani-woorden eerst opgenomen in het Bargoens, en vandaar uit is een deel ervan in het Standaardnederlands terechtgekomen.

Behalve de hier genoemde woorden is uit het eerste verblijf van de zigeuners nog een aantal afleidingen van Romani-woorden overgebleven (terwijl het simplex is verdwenen), zoals poekelen ‘te veel praten, doorslaan’ (1890) en verpatsen (1860). Poekelen is een afleiding van Romani p'uk ‘bekennen, verraden, aanklagen’; iets ouder is poekeren ‘spreken’, maar ook dat is pas sinds eind negentiende eeuw bekend. Verpatsen is waarschijnlijk gevormd naast het veel oudere verpassen (1576), een samenstelling van ver- en pas-sen ‘kopen’, dat is afgeleid van Romani pasj ‘deel’. De -t- in verpatsen kan wellicht uit klanksymboliek (handslag bij verkoop) verklaard worden.

[pagina 290]
[p. 290]

Aan het Romani-woord pérjas ‘scherts, vrolijkheid’ hebben we zelfs drie afleidingen overgehouden: pierder ‘speler (muzikant, gokker)’ (1731), pieren ‘spelen (muziek maken, gokken)’ (1840) en pierement ‘straatorgel’ (1890). Van pooien ‘zuipen’ is waarschijnlijk pooier ‘souteneur’ (1413) afgeleid, hoewel pooier eerder is gevonden dan pooien. De betekenisontwikkeling is dan gegaan van ‘zuipen’ (pooier betekende ook ‘drinkebroer’) naar ‘eten, zich laten onderhouden’, wellicht via ‘drinken op kosten van’. De stap naar ‘souteneur’ is dan maar klein.Ga naar eind112

Leenwoorden uit Semitische talen

Arabische leenwoorden

De invloed van de Arabieren op Europa begint bij de bezetting van Spanje door de Moren van 711 tot ongeveer 1250, gevolgd door de tijd van de Reconquista (circa 1250 tot 1504). Van de negende tot de elfde eeuw bezaten de Arabieren bovendien gebieden op Sicilië en in Zuid-Italië. Vanuit deze Zuid-Europese bases hadden zij invloed op de rest van Europa. Aan het eind van de Middeleeuwen was van taalkundige invloed van het Arabisch nog maar weinig over. Vanaf de twaalfde eeuw ging men natuurkundige en filosofische Arabische werken steeds vaker vertalen in het middeleeuws Latijn. Via het middeleeuws Latijn werden dan ook Arabische wetenschapstermen verbreid. Vooral op het gebied van de geneeskunst, wis- en natuurkunde (alchimie) en sterrenkunde bezaten de Arabieren een voorsprong ten opzichte van de Europese wetenschappers. Zo introduceerden de Arabieren in Europa in de dertiende eeuw de Arabische cijfers en daarmee het woord cijfer; tot die tijd gebruikte men de Romeinse cijfers (i, v, x, etc.), die wiskundige bewerkingen compliceerden. Tevens introduceerden zij de nul en de begrippen algebra en algoritme. De Arabische vernieuwingen drongen eerst door in het middeleeuws Latijn en de Romaanse talen (Spaans, Italiaans, Frans). Daardoor zijn de meeste Arabische woorden via deze talen in het Nederlands gekomen. Deze woorden laat ik buiten beschouwing, omdat in dit boek alleen de directe ontleningen bekeken worden.Ga naar eind113

Er waren evenwel ook rechtstreekse contacten van Nederlanders met de Arabische wereld, door handel maar vooral door de Kruistochten, die van 1099 tot 1270 gehouden werden. Het aantal Nederlanders dat op Kruistocht ging, was echter relatief gering. Daarna bestond lange tijd geen contact tussen de Lage Landen en de Arabische wereld; alleen via de literatuur nam men er enige kennis van, en via de grotendeels islamitische Indonesische Archipel. In de Renaissance bestond interesse in de Oosterse talen Hebreeuws en Arabisch. In 1586 werd F. Raphelengius (Frans van Ravelingen), schoonzoon van de drukker Plantijn, benoemd als eerste hoogleraar Hebreeuws te Leiden; tevens doceerde hij Arabisch en stelde hij een Arabisch-Latijns woordenboek samen. In 1593 werd Josephus Scaliger (1540-1609) de eerste hoogleraar Arabisch te Leiden. Motieven om de leerstoel Arabisch in te stellen waren: het belang van het Arabisch voor de wetenschap, het feit dat het Arabisch licht wierp op de bijbeltekst en het belang van het Arabisch voor reizen, diplomatie en handelscontacten. De hoogleraren Arabisch waren niet zelden tegelijkertijd hoogleraar wiskunde; zo was de Leidse hoogleraar Jacobus Golius

[pagina 291]
[p. 291]

(1596-1667) ‘matheseos et linguarum orientalium professor’ (hoogleraar in de wiskunde en de Oosterse talen).

Vanaf de tweede helft van de jaren zestig zijn veel Marokkanen naar Nederland getrokken als gastarbeiders; later kwam hun familie over in het kader van de gezinshereniging. Rond 1990 woonden er ongeveer 140.000 Marokkanen in Nederland. Een deel van deze Marokkanen sprak Marokkaans-Arabisch en een ander deel sprak een Berbertaal, wat geen Semitische taal is maar wel behoort tot dezelfde taalfamilie als het Semitisch, namelijk het Hamito-semitisch.Ga naar eind114 Daarnaast kenden sommigen Modern Standaard Arabisch, de officiële schrijftaal die in alle Arabische landen gebruikt wordt en gebaseerd is op het klassiek Arabisch, maar die niemands moedertaal is. Vanaf 1970 wordt Modern Standaard Arabisch (vanaf 1998 ook Berbers en Marokkaans-Arabisch) gegeven binnen het kader van Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur.

Welke directe ontleningen kennen we, en in welke periode zijn deze overgenomen? Hebben de Marokkanen die vanaf de jaren zestig hier kwamen wonen, veel nieuwe woorden geleverd?

1530 atlas ‘soort zijde’ <arabisch
___  
1603 ramadan ‘islamitische vastenmaand’ <arabisch
1619 emir ‘Arabisch opperhoofd’ <arabisch
1626 imam ‘islamitische gebedsvoorganger’ <arabisch
1653 kadi ‘rechter’ <arabisch
1681 koeskoes, couscous ‘deegwaar van kleine korrels’ <arabisch of frans
1686 Allah ‘naam van God bij de moslims’ <arabisch
___  
1778 koran ‘heilige schrift van de moslims’ <arabisch
1788 fakir ‘boetende bedelmonnik’ <arabisch of frans
___  
1820 islam ‘moslimgodsdienst’ <arabisch
1824 dinar ‘munteenheid van o.a. Algerije, Bahrein, Irak, Jordanië, Koeweit, Libië en Tunesië’ <arabisch
1824 moslim ‘aanhanger van de islam’ <arabisch
1832 dirham ‘munteenheid van Marokko en de Verenigde Arabische Emiraten’ <arabisch
1838 hasjiesj ‘bedwelmend genotmiddel’ <arabisch
1847 hadji ‘Mekkaganger’ <arabisch
1847 henna ‘oranjerood kleurmiddel’ <arabisch
1847 sjeik ‘hoofd (bv. van bedoeïenenstam)’ <arabisch
1847 sjiiet ‘aanhanger van bepaalde islamitische sekte’ <arabisch
1847 soenniet ‘orthodoxe islamiet’ <arabisch
1847 ghazel ‘Arabische dichtvorm’ <arabisch
1847 hedsjra ‘de migratie van Mohammed uit Mekka naar Medina’ <arabisch

[pagina 292]
[p. 292]

1863 boernoes ‘mantel’ <arabisch
1863 moefti ‘islamitisch rechtsgeleerde’ <arabisch
1886 insjallah ‘tussenwerpsel: zo God wil’ <arabisch
1886 kashba ‘Moorse citadel’ <arabisch
1886 riyal ‘munteenheid van o.a. Iran, Jemen, Oman, Qatar en Saoedi-Arabië’ <arabisch
1886 soefi ‘beoefenaar van de islamitische mystiek’ <arabisch
1886 soek ‘bazaarstraat’ <arabisch
1886 djinn ‘geest’ <arabisch
1886 mihrab ‘nis in moskee die gebedsrichting aangeeft’ <arabisch
1886 soera ‘hoofdstuk van de koran’ <arabisch
___  
1902 fennek ‘hondachtige’ <arabisch
1907 jihad ‘heilige oorlog’ <arabisch
1940 saluki ‘hondensoort’ <arabisch
1961 kif ‘hasjiesj’ <arabisch
1973 ouguiya ‘munteenheid van Mauritanië’ <arabisch
1976 bismillah ‘tussenwerpsel: uitroep aan het begin van enigerlei onderneming’ <arabisch
1979 ayatollah ‘sjiitisch schriftgeleerde’ <arabisch
1981 shoarma ‘vleesgerecht’ <arabisch
1986 raï ‘popmuziek van Algerijnse oorsprong’ <arabisch
1988 hamam ‘oosters badhuis’ <arabisch
1989 falafel ‘gerecht van gefrituurde erwtjes, uien en kruiden’ <arabisch
1989 fatwa ‘door een islamitisch rechtsgeleerde geformuleerd decreet’ <arabisch
1989 halal ‘rein volgens de islamitische spijswetten (van vlees)’ <arabisch
1989 hezbollah ‘(lid van) een radicale islamitische groepering’ <arabisch
1992 intifada ‘Palestijnse volksopstand tegen de Israëliërs’ <arabisch
1992 moedjahedien ‘islamitische vrijheidsstrijders’ <arabisch
1992 qat ‘hallucinogene boomblaadjes waarop gekauwd wordt’ <arabisch
1992 sharia ‘aan de koran ontleende wetgeving’ <arabisch
1992 tahin ‘sesampasta’ <arabisch
1996 djellaba ‘gewaad van mannen in de Maghrib’ <arabisch
___  
2000 chaabi ‘Marokkaanse volksmuziek’ <arabisch

[pagina 293]
[p. 293]

Hieruit blijkt dat de Kruistochten geen enkele blijvende invloed hebben gehad. Het oudste leenwoord is de naam van een handelsproduct: atlas. Enkele, veelal religieuze, woorden hebben we al vroeg, in de zeventiende of achttiende eeuw, in Indonesië leren kennen, bijvoorbeeld imam, koran en ramadan. Maar pas in de negentiende eeuw drong kennis van de Arabische wereld op grote schaal door. De eerste helft van de twintigste eeuw zakt de invloed in, en de kennismaking wordt hernieuwd en versterkt na de Tweede Wereldoorlog, toen Marokkanen zich hier vestigden. Toch blijft de invloed in die periode achter bij die van de negentiende eeuw. De meeste leenwoorden betreffen het geloof, en in de twintigste eeuw ook allerlei voedingsmiddelen. De meeste leenwoorden zijn ontleend aan het Modern Standaard Arabisch; uit de spreektaalvariant, zoals het Marokkaans-Arabisch of Algerijns-Arabisch, hebben wij slechts enkele woorden geleend, bijvoorbeeld chaabi en raï. Overigens wordt de naam van Algerijnse raï-zangers voorafgegaan door het predikaat chaab (Arabisch shâbb) ‘(angry) young man’, om hen te onderscheiden van sheik ‘oude man’, wat in dit verband wil zeggen: traditionele meesterzanger. Dit woord chaab is ook in Nederland wel bekend; een Nederlandse nieuwslezer op de televisie sprak het evenwel uit als [gaap] in plaats van [sjaap]!

In de straattaal, de taal van jongeren in de Randstad, is de invloed van het Marokkaans-Arabisch groter. Straattaal is, zoals in 3.1 opgemerkt onder de inheemse woorden van na 1950, een mengtaal met Nederlands als basis en daardoorheen al of niet aangepaste of vervormde woorden uit andere talen en nieuwe, zelfbedachte woorden. Deze straattaal is zeer vluchtig en woorden eruit zijn (nog?) niet tot het Standaardnederlands doorgedrongen. De invloed van het Marokkaans-Arabisch varieert per stad; in Utrecht, dat veel van oorsprong Marokkaanse inwoners kent, is hij groter dan in bijvoorbeeld Amsterdam. Voorbeelden van Arabische straattaalwoorden zijn floes ‘geld’, habibi ‘mijn lief’, kaabaa ‘hoer’, taboen jemek ‘je moeders kut’, tazz/tezz! ‘shit!, tfoe ‘bah’, whoella ‘ik zweer het’, zaama ‘zeg maar, zogenaamd’.Ga naar eind115

Een deel van de Marokkanen spreekt een Berbertaal. Uit deze Berbertaal heeft het Standaardnederlands geen woorden direct geleend. Wel worden Berberwoorden in beperkte mate in de straattaal gebruikt, bijvoorbeeld ebelo ‘lul’, kasan ‘ik zweer het’, koead/kaout ‘donder op’, zien ‘liefje’. Bovendien gaan de woorden koeskoes en boernoes terug op het Berbers; wij hebben ze echter via het Arabisch geleend.

Hebreeuwse en Aramese leenwoorden

Met het (bijbels) Hebreeuws en Aramees hebben we alleen via het Oude Testament contact gehad. Dit was namelijk geschreven in het Hebreeuws. Nauw verwant aan het Hebreeuws is het Aramees, dat van 1000 voor Chr. tot 600 na Chr. werd gesproken en de taal was die Jezus sprak. Als spreektaal werd het Hebreeuws sinds de zesde eeuw voor Chr. door het Aramees verdrongen, Hebreeuws werd alleen nog als taal van de religie gebruikt.

In de Nederlanden las men in de Middeleeuwen de bijbel in de Latijnse vertaling, en tot aan de Renaissance was er nauwelijks kennis van het Hebreeuws. Tijdens de Renaissance kreeg men belangstelling voor de klassieke talen, en leerde men ook Hebreeuws, de taal van het Oude Testament. In 1517 werd daarom in Leuven het Collegium Trilingue

[pagina 294]
[p. 294]

opgericht voor de studie Latijn, Grieks en Hebreeuws. De hervormde Statenvertaling van de bijbel, die in 1637 verscheen, was rechtstreeks vertaald uit het Hebreeuws en (voor het Nieuwe Testament) uit het Grieks.

Halverwege de negentiende eeuw ontstond er onder de joden een beweging die het gebruik van het Hebreeuws propageerde in plaats van het Jiddisch. Hiervoor moest het Hebreeuws natuurlijk gemoderniseerd worden en moesten allerlei termen worden geschapen voor nieuwe technische of maatschappelijke begrippen en vindingen. Het moderne Hebreeuws werd de officiële taal van de staat Israël, die in 1948 werd uitgeroepen. Een tijdlang gingen Nederlanders in de kibboetsen aldaar werken.

Tot welke leenwoorden hebben de contacten met bijbels en modern Hebreeuws geleid?

1526 Poerim ‘joods feest’ <hebreeuws
1526 rabbi ‘joods godsdienstleraar’ <hebreeuws
1557 talmoed ‘misjna plus commentaar daarop’ <hebreeuws
1561 halleluja ‘tussenwerpsel: lofkreet’ <hebreeuws
___  
1622 sanhedrin ‘Hoge Raad’ <hebreeuws
1637 Pesach ‘joods paasfeest’ <hebreeuws
1649 benjamin ‘jongste zoon’ <hebreeuws
___  
1805 schibbolet, sjibbolet ‘herkenningswoord’ <hebreeuws
1824 misjna ‘verzameling joodse wetten’ <hebreeuws
1824 thora ‘Mozaïsche wet’ <hebreeuws
1847 kabbala ‘geheime joodse leer’ <hebreeuws
1847 tallith ‘joods kerkkleed’ <hebreeuws
1886 golem ‘joodse sagefiguur, tot leven gebrachte kleifiguur’ <hebreeuws
1899 mezoeza ‘aan deurpost bevestigd fragment van het ot’ <hebreeuws
___  
1910 Jom Kippoer ‘Grote Verzoendag’ <hebreeuws
1912 kol nidree ‘joods gebed’ <aramees
1912 Tenach ‘Oude Testament’ <hebreeuws
1912 sjofar ‘ramshoorn, bazuin’ <hebreeuws
1921 Chanoeka ‘herdenking van de inwijding van de Tempel’ <hebreeuws
1929 bar mitswa ‘feestelijk gevierde meerderjarigheid van joodse jongen’ <hebreeuws
1929 menora ‘liturgische kandelaar’ <hebreeuws
1929 sjwa ‘toonloze e’ <modern hebreeuws
1958 kibboets ‘Israëlische kolonie’ <modern hebreeuws

[pagina 295]
[p. 295]

1970 sjalom, sjaloom ‘tussenwerpsel: joodse groet’ <modern hebreeuws
1977 uzi ‘machinepistool’ <modern hebreeuws
1980 sjekel ‘munteenheid van Israël’ <modern hebreeuws
1985 Shoa ‘moord op het joodse volk in wo ii’ <modern hebreeuws
1986 sabra ‘in Israël geboren Israëliër’ <modern hebreeuws

Dat de Hebreeuwse invloed klein is, ligt gezien de geringe contacten met deze taal voor de hand. Alle woorden van vóór 1950, behalve sjwa, zijn religieuze leenwoorden. Deze zijn vanaf de zestiende eeuw, maar vooral in de negentiende eeuw bekend geworden. Daarom heb ik de herkomst van manna herzien. Het woord is al genoemd in 1285, in de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant, en het kan dus geen Aramees leenwoord zijn, zoals aanvankelijk genoteerd stond: gezien de datering moet het geleend zijn via het Latijn.

In de tweede helft van de twintigste eeuw zijn een paar woorden uit het moderne Hebreeuws overgenomen.

Leenwoorden uit andere niet-Indo-europese talen

Turkse leenwoorden

In de Middeleeuwen en daarna bezaten de Turken veel macht en gebied in Midden- en Zuid-Europa, vooral op de Balkan. Vanaf het midden van de zestiende eeuw nam de Turkse invloed in Europa geleidelijk af. Na de Balkanoorlog van 1912-1913 en de Eerste Wereldoorlog bezat Turkije in Europa slechts een klein gebied bij Constantinopel. Mustafa Kemal, later Kemal Atatürk (‘Vader der Turken’) genaamd, riep in 1923 de Turkse republiek uit.

De Lage Landen hebben in het verleden met Turkije alleen contact gehad door handel en via literatuur. In 1612 werd een verdrag met de ‘Verheven Porte’ gesloten, waardoor Nederland met Turkije mocht handelen.

Terwijl in de Renaissance op de universiteiten aandacht werd besteed aan het Hebreeuws en Arabisch, was er nauwelijks belangstelling voor het Turks, omdat deze taal voor de theologie van geen waarde was, en de Turken als gevaarlijke barbaren werden beschouwd. De eerste die hierin verandering bracht, was Josephus Justus Scaliger, die in 1593 te Leiden benoemd werd tot hoogleraar Romeinse geschiedenis en antiquiteiten. Hij benadrukte als eerste het belang van het Turks als sleutel tot de kennis van het Arabisch: Turkse geleerde werken informeren over het Arabisch. Daarmee geldt hij als de grondlegger van de Turkologie in Europa. De eerste hoogleraar die echt colleges Turks gaf op een Nederlandse universiteit, in casu Leiden, was Jacobus Golius (1596-1667), sinds 1625 hoogleraar Oosterse talen (en later ook wiskunde): hij voerde het Turks in als hulpvak bij het Arabisch.

Pas in de twintigste eeuw ontstonden er veelvuldige contacten tussen Nederland en

[pagina 296]
[p. 296]

Turkije. Er reizen toeristen naar Turkije, maar belangrijker is dat vanaf halverwege de jaren zestig van de twintigste eeuw veel Turken als goedkope arbeidskrachten naar Nederland getrokken zijn, die later met hun gezin werden herenigd. Er woonden in 1990 ongeveer 180.000 Turken in Nederland. Een deel van de personen met Turkse nationaliteit heeft als moedertaal het Koerdisch, een Indo-europese taal verwant met het Perzisch.Ga naar eind116 Dit Koerdisch heeft geen leenwoorden geleverd. Vanaf 1970 wordt Turks (vanaf 1998 ook Koerdisch) gegeven binnen het kader van Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur.

Men zou verwachten dat de meeste Turkse leenwoorden overgenomen zijn van de Turken die hier vanaf de jaren zestig wonen. Is dat zo? Aan Turkse leenwoorden kennen we:

1481-1485 kaviaar ‘viskuit’ <turks
___  
1542 bei ‘Barbarijse vorst’ <turks
___  
1601 tulband ‘hoofddeksel’ <turks
1625 vizier ‘grootwaardigheidsbekleder’ <turks
1640 koffie ‘drank uit koffiebonen’ <turks
1698 pilau, pilav ‘gerecht’ <turks
___  
1714 kaftan ‘lang opperkleed’ <turks
1721 derwisj ‘bedelmonnik’ <turks
1785 pasja ‘Turkse titel’ <turks
1792 harem ‘vrouwenverblijf, vrouwen en bijzitten van een moslim’ <turks
___  
1824 kismet ‘voorbeschikking’ <turks
1824 molla ‘islamitisch schriftgeleerde’ <turks
1824 raki ‘Turkse brandewijn’ <turks
1832 kelim ‘tapijt’ <turks
1847 moëddzin ‘oproeper tot gebed’ <turks
1886 baksjisj ‘fooi’ <turks
___  
1912 yoghurt ‘melkspijs’ <turks
1960 lira ‘munteenheid van Turkije’ <turks
1976 kebab ‘aan pennen geroosterde stukjes vlees’ <turks
1992 baklava ‘zeer zoet gebak’ <turks

Tegen iedere verwachting in zien we geen grote toename van Turkse leenwoorden na de jaren zestig, toen hier Turkse gastarbeiders kwamen. Sinds het eind van de Middeleeuwen druppelen er iedere eeuw leenwoorden onze taal binnen. Deze leenwoorden betreffen vooral voedingsmiddelen, titels en religieuze termen.

Ook de straattaal van de Randstad bevat weinig Turkse leenwoorden. Enkele voorbeelden zijn deli ‘gek’, dumus/domuz ‘varken’, lan ‘joh, jongen’, moruk ‘pooier’, siktir lan ‘donder op, joh’. De geringe Turkse invloed op de straattaal komt onder andere doordat de Turken veel in groepen optrekken en minder met jongeren van andere afkomst.Ga naar eind117

[pagina 297]
[p. 297]

Leenwoorden uit het Indonesisch

De contacten met de Indonesische Archipel dateren van rond 1600. In 1497 landden de Portugezen in Indonesië. Een eeuw later volgden de Nederlanders: in 1596 landden de eerste Nederlanders op Java. In 1602 werd de Verenigde Oost-Indische Compagnie (voc) opgericht voor de handel op de Oost. In het begin van de zeventiende eeuw verdreven de Nederlanders de Portugezen uit Indië.

De periode van de voc duurde tot ongeveer 1800. Hierna brak de koloniale tijd aan, die duurde tot de Tweede Wereldoorlog. Maleis was de belangrijkste voertaal tussen Nederlanders en de inheemse bevolking. Nederlands was alleen bestuurstaal en werd in officiële stukken gebruikt. De Nederlanders verbleven telkens slechts betrekkelijk kort in Indonesië, en werden dan weer afgelost door een nieuwe garde. Er was niet veel vermenging met de inheemse bevolking. Vanaf ongeveer 1850 veranderde dat. Nederlanders bleven langer, woonden samen of trouwden met Indische vrouwen en kregen kinderen bij hen. In het begin van de twintigste eeuw nam het aantal Nederlanders in de Indonesische Archipel nog steeds toe: in 1860 waren er 44.000 Nederlanders, in 1900 91.000 en in 1920 168.000.Ga naar eind118

In 1942 werd Indonesië door de Japanners bezet; de Nederlanders werden in Japanse kampen geïnterneerd en het gebruik van Nederlands werd verboden, behalve in de gevangenenkampen. Na de bevrijding van Nederland in 1945 gingen veel Nederlandse militairen naar Indonesië om de Japanners te verdrijven. Toen bleek dat Indonesië zelfbestuur wenste, probeerde Nederland dit in eerste instantie tegen te gaan en werden nog meer militairen naar Indonesië gezonden. In 1947 en 1949 vonden de zogenoemde politionele acties plaats. In 1949 werd de soevereiniteit overgedragen. In datzelfde jaar werd op Ambon de onafhankelijke Republiek der Zuid-Molukken uitgeroepen, maar het werd heroverd door Indonesië; 13.000 Molukse soldaten van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (knil) kwamen vervolgens op dienstbevel ‘tijdelijk’ naar Nederland. In de jaren veertig en vijftig kwam een groot aantal Indische Nederlanders naar Nederland, en velen van hen begonnen een restaurant. Vanaf 1970 wordt Moluks/Maleis gegeven binnen het kader van Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur.

Gezien de omvang en duur van de contacten ligt het voor de hand dat het Indonesisch (het Maleis, vanaf 1928 Bahasa Indonesia genoemd) de nodige woorden aan het Nederlands heeft geleverd. Hoeveel zijn dat er, en welke periode heeft de meeste woorden geleverd? De volgende woorden zijn aan Indonesische talen, waaronder ook Javaans, ontleend:

1596 atjar ‘ingelegd zuur’ <indonesisch
1596 bamboe ‘grasachtige plantengeslachten’ <indonesisch
1596 doerian ‘vrucht’ <indonesisch
1596 jonk ‘Chinees schip’ <indonesisch
1596 kris ‘langwerpig steekwapen’ <javaans
1596 mango ‘vrucht’ <indonesisch
1596 pisang ‘banaan’ <indonesisch
1596 prauw ‘vaartuig’ <indonesisch

[pagina 298]
[p. 298]

1596 rotan ‘Spaans riet’ <indonesisch
1596 sirih ‘blad van plant waarop men kauwt’ <indonesisch
1598 arak ‘rijstbrandewijn’ <indonesisch
___  
1603 gong ‘slaginstrument’ <indonesisch
1606 kampong ‘gehucht’ <indonesisch
1620 kapok ‘zaadpluis van kapokboom’ <indonesisch
1622 amok ‘razernij’ <indonesisch
1622 liplap ‘Indo-Europeaan’ <indonesisch
1622 pasar ‘markt’ <indonesisch
1637 thee ‘aftreksel van bladeren’ <indonesisch
1641 soebatten ‘vleiend vragen’ <indonesisch
1642 koelie ‘dagloner’ <indonesisch
1642 wajang ‘Javaans poppenspel’ <javaans
1646 sago ‘voedingsmiddel’ <indonesisch
1652-1662 orang-oetan(g) ‘mensaap’ <indonesisch
1658 sampan ‘kustvaartuig’ <indonesisch
1661 beriberi ‘ziekte’ <indonesisch
1662 kaketoe ‘papegaaiachtige’ <indonesisch
1678 klapper ‘kokosnoot’ <indonesisch
1682 lori ‘papegaaiachtige’ <indonesisch
1698 lorre ‘naam van papegaai’ <indonesisch
1699 baar ‘nieuweling’ <indonesisch
___  
1700 roepia ‘munteenheid van Indonesië’ <indonesisch
1706 sawa ‘nat rijstveld’ <indonesisch
1715 bakkeleien ‘bekvechten’ <indonesisch
1721 batik ‘gebatikte doek’ <indonesisch
1724 pagaai ‘roeispaan’ <indonesisch
1724-1726 djati ‘houtsoort’ <indonesisch
1739 rampokken ‘roven’ <indonesisch
1744 alang-alang ‘reuzengrassoort’ <indonesisch
1763 kasuaris ‘loopvogel’ <indonesisch
1765 agar-agar ‘gedroogd zeewier, de gelatine daaruit gemaakt’ <indonesisch
1765 trassi ‘ingrediënt bij rijsttafel’ <indonesisch
1768 klewang ‘kort, breed zwaard’ <indonesisch
1778 tombak ‘koperlegering’ <indonesisch
1786 karbouw ‘herkauwer’ <indonesisch
1788 kongsie ‘firma’ <indonesisch
___  
1804 adat ‘traditie’ <indonesisch
1810 tong-tong ‘seinblok’ <indonesisch
1827 kweekwee ‘gebakjes’ <indonesisch
1827 nasi ‘gekookte rijst’ <indonesisch
1827 sambal ‘kruiderij’ <indonesisch

[pagina 299]
[p. 299]

1827 sarong ‘kledingstuk’ <indonesisch
1836 damar ‘hars’ <indonesisch
1851 aloen-aloen ‘stadsplein’ <indonesisch
1851 gamelan ‘stel muziekinstrumenten’ <indonesisch
1854 kalong ‘vleermuis’ <indonesisch
1854 bale-bale ‘rustbank’ <indonesisch
1859 baboe ‘kindermeisje’ <indonesisch
1859 desa ‘gemeente’ <indonesisch
1859 guttapercha ‘verdroogd melksap van bomen’ <indonesisch
1859 klamboe ‘muskietennet’ <indonesisch
1859 mataglap ‘door razernij verblind’ <indonesisch
1859 slamat ‘tussenwerpsel: groet’ <indonesisch
1859 toko ‘winkel’ <indonesisch of javaans
1860 gladakker ‘leperd’ <indonesisch
1862 tang ‘kwaadaardige vrouw’ <indonesisch
1863 doejoeng ‘zeekoe’ <indonesisch
1867 kassian ‘tussenwerpsel: uitroep van medelijden’ <indonesisch
1872 passagieren ‘aan wal gaan van zeelieden’ <indonesisch
1875 lombok ‘Spaanse peper’ <indonesisch
1875 mandiën ‘een douche nemen met een emmertje’ <indonesisch
1875 rimboe ‘wildernis’ <indonesisch
1875 ringgit ‘munteenheid van Maleisië’ <indonesisch
1875 soesa ‘drukte’ <indonesisch
1880 ani-ani ‘rijstmesje’ <indonesisch
1883 beo ‘zangvogel’ <indonesisch
1884 branie ‘bluffer’ <indonesisch
1886 gonje ‘jute’ <indonesisch
1887 oorlam ‘borrel’ <indonesisch
1887 piekeren ‘peinzen’ <indonesisch
1888 negorij ‘gehucht’ <indonesisch
1889 wau-wau ‘zilvergibbon’ <indonesisch
1896 patjakker ‘gemene kerel’ <indonesisch
1896-1901 kali ‘rivier’ <indonesisch of javaans
1897 strootje ‘sigaret’ <indonesisch
___  
1906 pienter ‘slim’ <indonesisch
1906 tabee ‘tussenwerpsel: groet’ <indonesisch
1910 gobang ‘muntstuk’ <indonesisch
1910 goena-goena ‘tovermiddelen’ <indonesisch
1910 ketjap ‘saus van sojabonen’ <indonesisch
1910 kroepoek ‘viskoekjes’ <indonesisch
1910 krontjong ‘Indonesische muziek, gitaar’ <indonesisch

[pagina 300]
[p. 300]

1910 planplan ‘langzaam’ <indonesisch
1910 saté ‘geroosterd vlees aan stokje’ <indonesisch
1910 senang ‘lekker’ <indonesisch
1910 tempo doeloe ‘tijd van vroeger’ <indonesisch
1910 tjitjak ‘huishagedis’ <indonesisch
1910 bébé ‘lange Indische jurk’ <indonesisch
1912 sajoer ‘groentesoep’ <indonesisch
1932 taugé ‘jonge katjangplantjes’ <indonesisch
1936 petoet ‘gevangenis’ <javaans
1945-1949 plopper ‘Indonesische vrijheidsstrijder’ <indonesisch
1950 pakkie-an ‘zorg, taak’ <indonesisch
1954 loempia ‘gevuld hartig pannenkoekje’ <indonesisch
1961 betjah ‘fietstaxi’ <indonesisch
1968 gado-gado ‘Indonesisch gerecht van koude groenten met pindasaus’ <indonesisch
1974 wadjan(g) ‘Indonesische braadpan’ <indonesisch
1976 pangolin ‘schubdier’ <indonesisch
1984 babi pangang ‘geroosterd varkensvlees’ <indonesisch
1984 manou ‘gladgeschuurd rotan’ <indonesisch
1984 tahoe ‘sojakoek’ <indonesisch
1992 nasi rames ‘rijstgerecht’ <indonesisch
1992 rendang ‘rundvleesgerecht met kokos’ <indonesisch

In totaal zijn er 109 Indonesische en 3 Javaanse woorden geleend, waarmee het Indonesisch qua aantal leenwoorden op de zevende plaats komt, na de Romaanse talen Italiaans en Spaans maar voor het Jiddisch.

De meeste Indonesische leenwoorden zijn in de negentiende eeuw overgenomen, toen de Nederlandse aanwezigheid het intensiefst was, namelijk 39. Maar ook in de twintigste eeuw is het aantal leenwoorden groot: 18 woorden zijn vóór 1950 gedateerd, 10 erna. Die laatste woorden kunnen best eerder in de kleine kring van in Indië woonachtige Nederlanders bekend zijn geweest, maar ze zijn pas in deze periode in de Nederlandse woordenboeken opgenomen.

De Indonesische leenwoorden betreffen vooral voedingsmiddelen (babi pangang, gado-gado, nasi rames), en in tweede instantie planten- en dierennamen. De overige woorden duiden Indonesische cultuurverschijnselen (adat, gong, krontjong, wajang) of zaken (jonk, klewang, kris) aan.

Leenwoorden uit West-Indië

Contacten met West-Indië zijn even oud en langdurig als met Oost-Indië. Na 1594 voeren de Nederlanders op Zuid-Amerika, waar zij forten stichtten. In 1621 werd de West-Indische Compagnie (wic) opgericht, die ook op West-Afrika voer en zich voornamelijk bezighield met het vervoer van slaven van Afrika naar het Caribisch gebied of, zoals dat toen heette, West-Indië.

[pagina 301]
[p. 301]

Vanaf 1634 veroverde de wic de Nederlandse Antillen: Aruba, Bonaire en Curaçao (de Benedenwindse Eilanden), en St.-Eustatius, Saba en St.-Maarten (de Bovenwindse Eilanden). De Nederlandse Antillen waren oorspronkelijk bewoond door indianen. Op Curaçao werden deze van het eiland af gezet, en de huidige bevolking stamt dan ook voornamelijk af van de later geïmporteerde Afrikaanse slaven. Op Aruba en Bonaire werden de indianen getolereerd. De officiële taal op de Nederlandse Antillen is al eeuwenlang het Nederlands. De omgangstaal op de Benedenwindse Eilanden is het Papiaments, een Portugees-Spaanse creooltaal. Als handelstalen worden Engels en Spaans gebruikt.

In 1667 werd Suriname op de Engelsen veroverd en geruild tegen New York. In die tijd woonde er in Suriname een aantal indianenvolken. Al tijdens de periode van de Engelse overheersing, en ook later tijdens de Nederlandse overheersing, werden er negerslaven naar Suriname gebracht. Zij ont-wikkel-den een creooltaal op basis van het Engels, het Sranantongo. Het Nederlands dat in Suriname gesproken werd en wordt, heeft eigen kenmerken in woordenschat, uitspraak en grammatica en wordt daarom Surinaams-Nederlands genoemd.

In 1954 eindigde de koloniale periode: Suriname en de Antillen krijgen een autonome status binnen het Koninkrijk; Nederlands is en blijft de officiële taal in onderwijs en bestuur. In 1986 kreeg Aruba de ‘status aparte’, en sindsdien bestaat er een scheiding tussen de vijf eilanden van de Nederlandse Antillen en Aruba. In de jaren zestig kwamen groepen Antillianen en Arubanen naar Nederland om hier werk te zoeken. Na 1985 nam het aantal immigranten sterk toe. Naar schatting woonden er in 1990 ongeveer 60.000 Antillianen en 10.000 Arubanen in Nederland. De meesten van hen hebben Papiaments als moedertaal.Ga naar eind119

Sinds 1975 is Suriname een republiek. Na beëindiging van de koloniale periode en vooral na de onafhankelijkheid van Suriname zijn veel Surinamers naar Nederland gekomen. Er woonden in 1990 ongeveer 210.000 Surinamers in Nederland. Sommigen van hen spreken thuis Nederlands, anderen zijn twee- of meertalig.Ga naar eind120

Het Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur dat vanaf 1970 wordt gegeven, geldt niet voor Surinamers of Antillianen, omdat zij de Nederlandse nationaliteit bezitten.

Hebben de contacten met West-Indië tot evenveel leenwoorden geleid als die met Oost-Indië? Aan de West-Indische talen danken we de volgende leenwoorden:

1669 korjaal ‘Surinaamse boot’ <west-indische indianentalen
1689 zuurzak ‘vrucht’ <papiaments
___  
1740 pinda ‘olienootje’ <papiaments
1769 granman ‘stamhoofd bij bosnegers’ <sranantongo
1770 winti ‘tussengod’ <sranantongo
___  
1866 kotomissie ‘creoolse vrouwendracht’ <sranantongo
1888 takki-takki ‘denigrerende benaming voor Sranangtongo’ <sranantongo
1899 balata ‘rubbersoort’ <caribische indianentaal
___  
1944 kousenband ‘groente’ <surinaams-nederlands

[pagina 302]
[p. 302]

1969 bakra ‘blanke’ <sranantongo
1971 buitenvrouw ‘elders wonende bijzit’ <surinaams-nederlands
1972 blakaman ‘neger of negroïde man’ <sranantongo
1976 carco ‘(eetbare) zeeslak’ <papiaments
1979 wakaman ‘kerel die stoer rondloopt en leeft van hosselen’ <sranantongo
1984 hosselen ‘op illegale wijze geld voor drugs verkrijgen’ <surinaams-nederlands
1986 florin ‘munteenheid van Aruba’ <papiaments
1988 bobo ‘“belangrijk” bestuurslid in de sportwereld’ <sranantongo

Dit aantal van zeventien leenwoorden staat wel in schril contrast met de meer dan honderd Indonesische leenwoorden. Natuurlijk had Oost-Indië een veel grotere economische betekenis, verbleven er veel meer Nederlanders en was het gebied veel groter. Desalniettemin kwamen de Nederlanders in beide gebieden met een nieuwe natuur en cultuur in aanraking, en blijft het verschil opvallend groot. Dit wordt echter weer wat rechtgetrokken als we bij de West-Indische invloed de boven al genoemde 55 Spaanse leenwoorden tellen die teruggaan op een indianentaal. Kennelijk hebben we Amerika vooral leren kennen via de ogen van de eerste ontdekkers, de Spanjaarden.

Opvallend is nog dat maar liefst 9 van de 17 West-Indische leenwoorden uit deze eeuw dateren, en dan nog allemaal uit de tweede helft hiervan - ze zijn dus hier gebracht door immigranten. De meeste woorden komen van de Surinamers; dat zal komen doordat hun aantal aanzienlijk groter is dan dat van de Antillianen en Arubanen. Het Papiaments leverde eigenlijk alleen woorden voor voedingsmiddelen: carco, pinda en zuurzak.

In de Amsterdamse straattaal heeft het Sranantongo duidelijk de overhand boven andere vreemde talen. Dat komt, behalve door het feit dat veel straattaalsprekers een Surinaamse achtergrond hebben, waarschijnlijk doordat Surinaamse jongeren in de mode vooroplopen, en door de klankstructuur van Surinaamse woorden: medeklinker - klinker - medeklinker - klinker, die ook veel in ‘gewone’ jongerentaal voorkomt. Straattaalwoorden (uit Amsterdam en Utrecht) die teruggaan op het Sranantongo zijn bijvoorbeeld afoe ‘trekje van sigaret’, barkie ‘honderd gulden’, boeloe ‘raar, homo’, boeng ‘goed’, doekoe ‘geld’, faja ‘erg, vies’, fatoe ‘grapje’, fitti ‘vechten’, kill ‘jongen’, loesoe ‘weg’, motjo ‘hoer’, osso ‘huis’, scott(en) ‘vernederen, vernedering’, sma(tje) ‘meisje, meid’ en tata ‘Nederlander’.Ga naar eind121

In de straattaal komen, voor zover momenteel bekend, nauwelijks woorden voor uit het Papiaments; een enkel voorbeeld is kon taa bei ‘hoe gaat het?’

Japanse leenwoorden

In dezelfde periode dat de Nederlanders Indonesië ontdekten, leerden ze Japan kennen. In 1600 kwamen voor het eerst Nederlanders aan in Japan, en in 1609 kregen de Nederlanders officieel toestemming van de Japanners om zich met handel bezig te houden. De

[pagina 303]
[p. 303]

Nederlanders mochten een handelspost stichten, eerst op het eiland Hirado en in 1641 op het eiland Deshima in de baai van Nagasaki. Tot 1854 waren de Nederlanders de enige westerlingen die met Japan contact hadden. Daarna verdwenen de bijzondere banden die Nederland met Japan bezat.

In de Tweede Wereldoorlog veroverden de Japanners Indonesië op Nederland en werden de Nederlanders geïnterneerd. In 1945 lieten de vs twee atoombommen op Japan vallen, waardoor de oorlog werd beslist. Na de oorlog werden door de vs een groot aantal hervormingen in Japan doorgevoerd, en in 1952 herwon Japan zijn onafhankelijkheid. Het duurde enige tijd voordat het land economisch opgekrabbeld was. In de jaren zeventig en tachtig echter wist Japan zich op het gebied van de elektronica en auto-industrie internationaal een sterke positie te verwerven.

Heeft de langdurige periode waarin Nederland de enige Japanse handelspartner was, geleid tot veel leenwoorden? We bezitten de volgende Japanse leenwoorden:

1670 soja ‘pikante saus’ <japans
1676 sake ‘alcoholische drank, (rijst)wijn’ <japans
___  
1863 taikoen ‘titel van de shogun’ <japans
1866 ginkgo ‘een Japanse sierboom’ <japans
1872 mikado ‘titel van Japanse keizer’ <japans
1877 daimio ‘edelman’ <japans
1877 harakiri ‘zelfmoord’ <japans
1877 hiragana ‘Japans cursief lettergreepschrift’ <japans
1877 katakana ‘Japans fonetisch lettergreepschrift’ <japans
1886 sen ‘honderdste deel van een yen’ <japans
1886 yen ‘munteenheid van Japan’ <japans
1891 kakemono ‘hangende rolschildering’ <japans
1896 hotemetoot ‘hoge piet’ <japans
1898 shogun ‘opperbevelhebber in Japanse strijdkrachten’ <japans
___  
1908 kimono ‘ochtendkleding’ <japans
1912 geisha ‘Japanse dienster’ <japans
1912 netsuke ‘gordelknoop’ <japans
1919 makimono ‘rolschildering’ <japans
1929 banzai ‘tussenwerpsel: Japanse heilgroet’ <japans
1929 samoerai ‘Japanse ridderstand’ <japans
1931 jioe-jitsoe ‘Japans worstelen’ <japans
1933 obi ‘Japanse gordel’ <japans
1934 zen ‘vorm van het boeddhisme’ <japans
1936 noh ‘oudste vorm van Japans toneel’ <japans
1940 ikebana ‘bloemschikkunst’ <japans
1945 kamikaze ‘zelfmoordpiloot’ <japans
1948 judo ‘verdedigingssport’ <japans
1948 tenno ‘titel van Japanse keizer’ <japans

[pagina 304]
[p. 304]

1950 go ‘Japans bordspel’ <japans
1950 judoka ‘beoefenaar van judo’ <japans
1950 surimono ‘Japanse nieuwjaarsprent’ <japans
1959 budo ‘het geheel van Japanse vechtsporten’ <japans
1961 dan ‘een meestergraad bij Japanse sporten’ <japans
1961 dojo ‘judoschool’ <japans
1961 karate ‘verdedigingssport’ <japans
1964 origami ‘papiervouwkunst’ <japans
1969 haiku ‘Japanse dichtvorm’ <japans
1970 kabuki ‘Japans volkstoneel met mannen in alle rollen’ <japans
1972 aikido ‘Japanse gevechtssport’ <japans
1972 kenpo ‘Japanse vechtkunst’ <japans
1973 kendo ‘stokschermen’ <japans
1976 inro ‘doosje aan de gordel gedragen’ <japans
1981 nintendo ‘Japans videospel’ <japans
1984 bonsai ‘dwergboompje’ <japans
1984 judogi ‘oefenpak van judoka’ <japans
1984 karateka ‘beoefenaar van karate’ <japans
1984 keirin ‘sprint achter gangmakers’ <japans
1984 tatami ‘judomat’ <japans
1986 kempetai ‘Japanse militaire politie’ <japans
1986 manga ‘gewelddadig stripverhaal’ <japans
1986 shogi ‘Japans schaak’ <japans
1986 tamari ‘sojasaus’ <japans
1989 sushi ‘rijstballetje met rauwevisreepjes in zeewier’ <japans
1991 karaoke ‘Japans amusement waarbij telkens één amateur het vocale deel van de muziek invult’ <japans
1992 futon ‘dunne oprolbare matras’ <japans
1992 ippon ‘heel punt bij Japanse vechtsport’ <japans
1992 kanji ‘Japanse schriftsoort’ <japans
1992 shii-take ‘vleeszwam’ <japans
1992 sukiyaki ‘Japans gerecht van groenten met vlees, kip of vis’ <japans
1992 teriyaki ‘gerecht met soja’ <japans
1992 tsoenami ‘vloedgolf’ <japans
1992 yakult ‘melkachtige drank’ <japans
1992 yakuza ‘Japanse maffia’ <japans
1995 ninja ‘Japanse strijder’ <japans
1996 sumo ‘traditionele Japanse vorm van worstelen’ <japans
1997 tamagotchi ‘interactief knuffeldier’ <japans

[pagina 305]
[p. 305]

1999 Aibo ‘robothond’ <japans of engels
___  
2000 hikikomori ‘het zichzelf opsluiten van jongeren’ <japans

Hieruit blijkt dat de oudste periode, ondanks de monopoliepositie die de Nederlanders bezaten, weinig Japanse leenwoorden heeft opgeleverd. De zeventiende eeuw levert maar twee leenwoorden - eigenlijk drie, want in die periode (1651) is ook japon geleend, een verkorting van de Japonsche rok, waarin japonsche staat voor ‘japanse’. Dat de Deshima-periode zo weinig Japanse leenwoorden heeft opgeleverd, zal komen door de beperkte bewegingsvrijheid van de Nederlanders (ze mochten slechts eenmaal per jaar een hofreis naar Tokio maken en zaten verder min of meer gevangen op Deshima) en het optreden van Japanse tolken, die Nederlands hadden geleerd.

Pas in de negentiende eeuw komen Japanse leenwoorden voor, voornamelijk titels en namen voor munten. De twintigste eeuw levert verreweg de meeste leenwoorden op, en wel vooral na de Tweede Wereldoorlog. We vinden vooral veel sporttermen (aikido, judo, karate, kendo) en enkele voedingsmiddelen (shii-take, sushi, tamari). Maar duidelijk is ook de internationale invloed die Japan heeft op het gebied van computerspelletjes en -films, vergelijk leenwoorden zoals Aibo, manga, ninja, Pokémon, tamagotchi. Of deze woorden Japans of Engels zijn, is vaak onduidelijk: Aibo is het Japanse woord voor ‘maatje’, maar staat ook voor het Engelse letterwoord artificial intelligent (ro)bot en voor Eyebo(t), het cameraoog dat in het hondje zit en waarmee het bewegingen registreert. Pokémon is een samentrekking van pocket monster, en een Japanse vinding (het Japans gebruikt veel Engelse leenwoorden). De naam voor de gezelschapsrobot asobot is Engels, maar ook deze naam is zeer dubbelzinnig: de naam is een samentrekking van association robot, maar tevens betekent asobo in het Japans ‘laten we spelen’. Aibo, asobot en Pokémon zijn afkomstig van Sony, een van origine Japans bedrijf dat tegenwoordig internationaal opereert.

De naoorlogse Japanse invloed op onze cultuur moet niet onderschat worden. Eén enkel woord zegt niet zoveel over maatschappelijke veranderingen, maar een complex woorden doet dat wel. Velen menen dat de culturele invloed momenteel eenzijdig van het Amerikaans uitgaat, en zien daarbij over het hoofd hoe groot de Japanse invloed op de westerse cultuur is. Niet voor niets is daarvoor een aparte benaming in zwang gekomen: de J-pop voor de Japanse popcultuur.

Chinese leenwoorden

Met de Chinezen in China waren in het verleden niet veel contacten. In de zeventiende eeuw probeerde de voc handelscontacten met China te leggen, maar dit mislukte. Contacten met Chinezen verliepen via de Nederlandse kolonie Indonesië: van hieruit werd handel met China gevoerd, en hier woonden veel Chinezen. Vanaf 1911 werden Chinezen geworven voor werk bij de Nederlandse rederijen. Toen het in 1929 slecht ging met de rederijen, gingen de Chinezen pindakoekjes verkopen (vandaar de scheldnaam pinda-Chinezen).

Na de Tweede Wereldoorlog en vooral na 1949, toen China overging tot het communisme, kwamen Chinezen naar Nederland. Ook uit de Britse kroonkolonie Hongkong en

[pagina 306]
[p. 306]

uit Indonesië (na de Indonesische onafhankelijkheid in 1949) kwamen Chinezen naar ons land. Aan het eind van de jaren vijftig vond een explosieve groei van het aantal Chinese en Chinees-Indische restaurants in Nederland plaats. Het totale aantal Chinezen in Nederland ligt momenteel tussen de 40.000 en 50.000. Zij spreken verschillende Chinese dialecten.Ga naar eind122 Wij hebben vooral geleend uit het Kantonees; Kanton was en is het belangrijkste handelscentrum van Zuid-China. Bovendien spreekt de Chinese gemeenschap in Nederland onderling voornamelijk Hongkong-Chinees, een variant van het Kantonees. Als schrijftaal wordt het Modern Standaard Chinees gebruikt. In dit boek worden alle woorden uit de dialecten bijeengenomen onder de term ‘Chinees’. Vanaf 1970 wordt Chinees gegeven binnen het kader van het Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur; al eerder had de Chinese gemeenschap zelf onderwijs verzorgd.

Contacten met het Chinees vonden vooral in de twintigste eeuw plaats, dus de meeste Chinese leenwoorden zullen toen wel zijn overgenomen. Klopt dat? Het Nederlands kent de volgende Chinese leenwoorden:

1670 lychee ‘vrucht’ <chinees
___  
1724-1726 pecco ‘theesoort’ <chinees
1770 ginseng ‘Chinese plant’ <chinees
1770 kaolien ‘porseleinaarde’ <chinees
___  
1897 bami ‘Chinees gerecht’ <chinees of maleis
___  
1931 mahjong ‘Chinees spel’ <chinees
1934 yang ‘het actieve beginsel in de kosmos’ <chinees
1934 yin ‘het passieve beginsel in de kosmos’ <chinees
1944 paksoi ‘Chinese groente’ <chinees
1968 foeyonghai ‘soort garnalenomelet’ <chinees
1968 tjaptjoi ‘Chinees gerecht’ <chinees
1973 kungfu ‘Chinese vechttechniek’ <chinees
1975 feng shui ‘bepalen van gunstige omstandigheden voor de vestiging van een gebouw’ <chinees
1976 mi ‘Chinees vermicellitype’ <chinees
1980 yuan ‘munteenheid van China’ <chinees
1984 mihoen ‘rijstvermicelli’ <chinees
1984 wok ‘Indonesische braadpan’ <chinees
1986 tai-ji, tai chi ‘Chinese bewegingsleer’ <chinees
1992 kumquat ‘citrusvrucht’ <chinees
1992 tofoe ‘sojakoek, tahoe’ <chinees
1992 ve-tsin ‘uit soja-eiwit gewonnen poeder’ <chinees
___  
2000 dim sum ‘Chinese maaltijd van gevarieerde hapjes’ <chinees

[pagina 307]
[p. 307]

Er zijn dus een paar namen van handelsproducten geleend in de zeventiende en achttiende eeuw (ginseng, kaolien, lychee, pecco), maar inderdaad stammen de meeste woorden uit de twintigste eeuw. De naam van het bekendste Chinese product, thee, hebben we in 1637 waarschijnlijk in Indonesische vorm leren kennen, hoewel het mogelijk is dat we het direct aan een Zuid-Chinese dialectvorm hebben ontleend; Standaard-Chinees is chai.

De meeste Chinese leenwoorden dateren uit de tweede helft van de twintigste eeuw, en het gaat vooral om voedingsmiddelen die we kennelijk via de Chinese restaurants hebben leren kennen. Daarnaast betreffen een aantal woorden geestesstromingen en denkrichtingen, bijvoorbeeld feng-shui, tai-ji, yin en yang; hierbij hoort ook de oudere afleiding taoïsme (1912).

Concluderend

Dankzij de gevolgde werkwijze kunnen hypotheses over de omvang van vreemde invloed worden gecontroleerd en bijgesteld, wat tot op heden onmogelijk was. Schattingen van de hoeveelheid leenwoorden die gemaakt worden op basis van de soort taalcontact, blijken dikwijls niet overeen te stemmen met de werkelijkheid. Zo bleek dat de Franse tijd een zeer groot aantal leenwoorden heeft opgeleverd, ondanks het feit dat de Lage Landen in die periode bezet waren door de Fransen en negatief stonden tegenover de bezetter en zijn taal. Ook de duur van het taalcontact heeft geen voorspellende waarde over de hoeveelheid leenwoorden: hoewel het contact met het Latijn langduriger was dan met enige andere taal, bleek het Frans meer dan tweemaal zoveel leenwoorden geleverd te hebben. Het idee dat de meeste leenwoorden uit het Indonesisch wel zouden dateren van de allereerste contacten met de geheel nieuwe Indonesische wereld en cultuur, bleek onjuist: het grootste aantal Indonesische leenwoorden stamt uit de negentiende eeuw.

In welke eeuw lag per taal het hoogtepunt van de ontleningen en op welke terreinen hadden de talen vooral invloed? In afnemende volgorde noem ik de talen waaruit meer dan veertig woorden zijn geleend:

-Franse woorden: vooral in de negentiende eeuw op de terreinen wetenschap, mensenwereld (typeringen en eigenschappen van mensen, lichaamsdelen, familieleden) en overheid;
-Latijnse woorden: vooral in de negentiende eeuw op de terreinen wetenschap, religie en mensenwereld;
-Engelse woorden: vooral in de twintigste eeuw op de terreinen communicatie, sociale leven en sport;
-Duitse woorden: vooral in de negentiende en twintigste eeuw op de terreinen mensenwereld, wetenschap en overheid;
-Italiaanse woorden: vooral in de achttiende en negentiende eeuw op de terreinen kunst, handel en consumptie;
-Spaanse woorden: vooral in de negentiende en twintigste eeuw op de terreinen consumptie en dierenrijk;
-Indonesische woorden: vooral in de negentiende eeuw op het gebied van de consumptie;
[pagina 308]
[p. 308]
-Jiddische woorden: vooral in de twintigste eeuw op het terrein van de mensenwereld;
-Griekse woorden: vooral in de negentiende eeuw op het gebied van de wetenschap;
-Japanse woorden: vooral in de twintigste eeuw betreffende sport;
-Slavische woorden: vooral in de twintigste eeuw op het gebied van de overheid (communisme);
-Portugese woorden: vooral in zestiende, zeventiende en twintigste eeuw betreffende het dierenrijk;
-Arabische woorden: vooral in de negentiende eeuw op de terreinen religie en consumptie;
-Nederduitse woorden: vooral in de zestiende en zeventiende eeuw betreffende de mensenwereld.

Verreweg de meeste leenwoorden zijn afkomstig van onze buurtalen: Frans, Latijn, Engels en Duits. De Franse en Latijnse invloed vond ongeveer tegelijkertijd plaats, van de dertiende eeuw tot heden met een hoogtepunt in de negentiende eeuw; daarna nam eerst, in de negentiende eeuw, het Duits het roer over en daarna in de twintigste eeuw het Engels. De Duitse invloed was in de negentiende en twintigste eeuw even groot. Maar het merendeel van de twintigste-eeuwse Duitse leenwoorden dateert van vóór 1950, terwijl de meeste Engelse leenwoorden juist daarna overgenomen zijn.

De leenwoorden uit het Jiddisch en Nederduits betreffen vooral de mensenwereld: typeringen en eigenschappen van mensen. Niet toevallig zijn dit nu juist de talen waaruit wij via de spreektaal woorden hebben overgenomen (net als het Romani overigens, dat ook vrijwel alleen informele woorden heeft opgeleverd). De andere talen (met uitzondering van de vier grote leveranciers) staan allemaal letterlijk en figuurlijk ver af van het Nederlands; zij brachten dan ook vooral woorden voor ‘exotische’ zaken: een vreemde dieren- of plantenwereld (Spaans, Portugees, Scandinavisch), een andere religie (Hebreeuws, Arabisch), nieuwe voedingswaren (Spaans, Arabisch, Indonesisch, Turks, Chinees), onbekende sporten (Fries, Japans) of een nieuw regeringssysteem (het Russische communisme).

In de negentiende en vooral twintigste eeuw neemt de directe invloed uit andere talen duidelijk toe. Tot die tijd ging de invloed meestal via de zeef van het Frans en in mindere mate andere Romaanse talen: veel Italiaanse, Spaanse, Slavische, Arabische woorden zijn in Franse vorm bekend geworden.Ga naar eind123 Tegenwoordig geldt het Engels als doorvoerhaven van veel woorden, en bij lang niet alle hierboven genoemde twintigste-eeuwse leenwoorden uit bijvoorbeeld het Japans ben ik zeker dat ze direct uit de andere taal overgenomen zijn en niet via het Engels. Anderzijds heeft de wereld nog nooit zo open gelegen als tegenwoordig, en nooit eerder was de berichtgeving zo snel en direct vanuit de plaats waar het nieuws plaatsvindt. Het gevolg daarvan is dat we uit steeds meer verschillende talen woorden overnemen: was het vroeger ondenkbaar dat we bijvoorbeeld een woord direct uit het Mongools leenden, dan is dat tegenwoordig wel degelijk voorstelbaar. Exemplarisch hiervoor zijn de namen van munten (zie hoofdstuk 4.1.12): uit alle streken en landen kennen we de namen van munten en naarmate verre vakantiebestemmingen populairder worden, worden deze namen steeds vertrouwder. En zo komen

[pagina 309]
[p. 309]

er leenwoorden voor muntnamen onze taal binnen, zoals de cedi uit het Fanti (gesproken in Ghana), de dram uit het Armeens, en de kip uit het Laotiaans. Deze muntnamen zijn natuurlijk exotismen, dus woorden die gebruikt worden ter aan-duiding van zaken die niet tot de Nederlandse cultuur behoren. Tot nu toe blijft het vaak bij die ene muntnaam als leenwoord (zie het grote aantal talen waaruit we slechts één woord geleend hebben in de paragraaf ‘Talen waaraan woorden zijn ontleend’ in 1.2.5). Maar naarmate het contact met een bepaalde taal toeneemt, kan het aantal leenwoorden uitgebreid worden; uit het Bantoe kennen we twee muntnamen (de dalasi en de kwacha), maar daarnaast zijn in deze eeuw tevens de naam voor de slang mamba en van de xylofoon marimba uit het Bantoe overgenomen. Behalve muntnamen maken vooral exotische voedingswaren en gerechten grote kans in onze taal opgenomen te worden: de schappen bij Albert Heijn liggen vol met gerechten waarvan vorige generaties nog nooit gehoord hadden.

Wat heeft men nu aan deze globale indelingen? Enerzijds verschaffen ze inzicht in de omvang, periode en terreinen waarop het Nederlands invloed van andere talen heeft ondergaan. Wanneer men met dat inzicht naar individuele leenwoorden kijkt, zijn er woorden die opvallen: omdat ze erg oud of jong zijn voor invloed uit de betreffende taal, of omdat ze een terrein beslaan waarop de taal verder geen invloed heeft gehad. Dit kan betekenen dat herkomst of datering onjuist is. Zo kan het globale overzicht tot correcties op detailniveau leiden. Eén voorbeeld: het Engelse leenwoord canvas was gedateerd op 1322, wat extreem vroeg is. Nader onderzoek wees uit dat het in 1322 ging om het Franse leenwoord canevas, waarna canvas als nieuwe datering 1911 heeft gekregen - een verschil dus van zes eeuwen!

Met de aldus verworven inzichten kunnen voorts allerlei voorstellen over de herkomst van woorden alleen al op basis van waarschijnlijkheid worden verworpen. Ooit kreeg ik de serieuze suggestie dat vrolijk is ontleend aan Oudnoor(d)s frār ‘vlug, flink’. Als men bekijkt op welke terreinen het Oudnoor(d)s invloed heeft gehad (handel, dieren- en landschapsnamen) en hoe groot die invloed was (elf leenwoorden die allemaal zelfstandige naamwoorden zijn), dan wordt het uiterst onwaarschijnlijk dat een dergelijk vertrouwd eigenschapswoord geleend is uit het Oudnoor(d)s. Nadere bestudering toont dan ook dat vrolijk een Germaans woord is en dat de Nederlandse en Oudnoor(d)se vormen met elkaar verwant zijn.

Evenmin toont de suggestie dat klaar is Kees! uit het Hongaars komt (‘want “klaar” is in het Hongaars kész’), enige realiteitszin. Klaar is Kees! dateert van 1676, en de Hongaarse invloed op het Nederlands beperkt zich tot csardas en poesta, beide uit 1886, en de zeer recente samenstelling kolbaszworstje.

eind73
Van der Sijs 1996. Voor de theoretische kanten van woordontlening zie ook Deroy 1956.

eind74
Enkele Griekse woorden zijn waarschijnlijk aan het eind van de Germaanse periode overgenomen; die worden bij de Griekse leenwoorden in het Nederlands genoemd.

eind75
Beekes 1999: 20; zie voor meer voorbeelden Kuiper 1995 en Beekes 2000.
eind76
Beekes 1999: 11.
eind77
Beekes 1999: 13-19; Kuiper 1995; Boutkan 2000.
eind78
Weijnen 1999: 8-10.

eind79
Mallory 1989: 66-110.
eind80
Porzig 1974: 143 meent overigens dat het een gemeenschappelijke Germaans-Slavische ontwikkeling is, geen leenwoord.
eind81
Moerdijk 1979: 145; de herleiding tot Oudfrans cor(p)s is dus onjuist.

eind82
Met dank aan Lauran Toorians voor zijn waardevolle opmerkingen naar aanleiding van deze paragraaf.
eind83
Zie Beekes in Hofman e.a. (red.) 2000: 43-68, en zie Toorians 2000 (samenvatting p. 133-135). Toorians 2000: 88 meent zelfs dat in heel Nederland ooit plaatsen zijn geweest waar Keltisch werd gesproken. Quak meent evenwel dat een aantal van de namen en woorden die Toorians Keltisch noemt, Germaans zijn: zie Quak 2000.
eind84
Voor de overeenkomsten tussen Germaans en Keltisch zie Bach 1961: 35-36, 53 en Porzig 1974: 118-123.
eind85
Toorians 2000: 59.
eind86
Zie Schrijver in Hofman e.a. (red.) 2000: 69-87, en uitgebreider Schrijver 1999. Zie voorts Toorians 2001.
eind87
Maurer 1948: 221-222, 225 en 1952: 181.
eind88
Krogh 1996, met name pp. 398-405.
eind89
Schrijver 1999.

eind90
Zie Van der Sijs en Engelsman 2000.
eind91
Voor de bepaling van de ouderdom van Latijnse en Romaanse leenwoorden zie Weijnen 1975 en 1999: 33-37.
eind92
Zie Ahrens 1992 voor medisch Latijn, met name op het gebied van de anatomie.

eind93
Gebaseerd op Van der Sijs 1996; zie aldaar voor gedetailleerde informatie en voor literatuuropgaven.
eind94
Interessant onderzoek naar de hoeveelheid woorden en uitdrukkingen uit het Frans, Duits en Engels die in Nederlandse tijdschriften, dagbladen en woordenboeken worden gebruikt, is verricht door Theissen, zie m.n. Theissen 1986, 1995 en 2000. Theissens onderzoek beperkt zich echter tot vreemde, niet-ingeburgerde woorden en uitdrukkingen, waarvan het grootste deel slechts eenmaal in de pers is aangetroffen, en die bovendien na enkele jaren geheel verdwenen waren. Omdat mijn onderzoek niet over de fluctuerende stroom leenwoorden gaat, maar over de blijvende (en geaccepteerde) invloed van andere talen, laat ik Theissens onderzoek verder buiten beschouwing.

eind95
Voor de positie van het Nederlands in België en de Franse invloed daarop, zie Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 563-595, en voor een samenvatting 26-27.
eind96
Salverda de Grave 1935. Zie ook Salverda de Grave 1934 en 1936.
eind97
Het is boeiend te zien dat nieuwe regimes zo'n waarde hechten aan naamgeving en hun pijlen richten op de oude maandnamen. De N.S.B.'ers vervingen in de Tweede Wereldoorlog de namen van de maanden, die in het Nederlands en het Duits zijn ontleend aan het Latijn, door de ‘goed-Dietsche maand-benamingen’ louwmaand, sprokkelmaand, lentemaand, grasmaand, bloeimaand, zomermaand, hooimaand, oogstmaand, herfstmaand, zaaimaand of wijnmaand, slachtmaand en wintermaand. Deze namen zijn voor een deel tijdens het Frankische rijk ingevoerd door Karel de Grote (742-814) en ze worden in Duits/Nederlandse vorm genoemd in een handschrift uit midden elfde eeuw, geschreven in Utrecht, van de beroemde biografie van Karel de Grote: Vita Karoli Magni imperatoris (‘Het leven van keizer Karel de Grote’) van de hand van de Frankische edelman en abt Einhart of Eginhart (ca. 770-840). In dat handschrift vinden we de eerste vermelding van herfstmaand, hooimaand, lentemaand, wiedemaand en wintermaand.
Voor de N.S.B.-namen zie Van den Toorn 1991a: 308. Over Karel de Grote: Wasserzieher 1963: 103; de tekst uit het midden van de elfde eeuw in Corpus Gysseling i, ‘Hollands-Utrechtse namen van maanden en winden’.
eind98
Meijers 1954: 55; Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 559.
eind99
Reinsma 1975 en 1984. Zie Van der Sijs 1999c voor de invloed van Frans, Duits en Engels in de twintigste eeuw en de reacties daarop.
eind100
Salverda de Grave 1901 heeft onderzocht welke woorden uit het Frans en welke uit het (geschreven) Latijn komen, en geeft een aantal vuistregels ter bepaling van de herkomst van een woord. Zeker is dat al in de Middeleeuwen de Franse invloed zeer groot was (waarvan een deel inmiddels weer verdwenen is); zie Van den Toorn e.a. (red.): 1997: 132-145.

eind101
Zie De Bruijn-van der Helm 1992 en voor andere Italiaanse leenwoorden Francescato 1966.

eind102
Veth 1889: 13. Zie voorts Van der Sijs 1998: 99-103.

eind103
Zie voor niet-gebleven oorlogswoorden Slijper 1917-1918 met aanvullingen van De Vooys en Koster.
eind104
Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 483-484, 561; zie ook Van den Toorn 1991a en b. Zie voorts nog: Van Lennep 1988 en Mak 1945.
eind105
Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 559.
eind106
Reinsma 1975 en 1984; zie Van der Sijs 1999c.

eind107
De Vooys 1946a: 15; zie ook De Vooys 1947b.

eind108
Blok 1891.

eind109
Zie over het Afrikaans Ponelis in Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 27, 597-645.
eind110
Voor de Afrikaanse herkomst zie Den Besten 1992.

eind111
Zie verder Van der Sijs 1996 en Van der Sijs en Engelsman 2000.

eind112
Zie Van der Sijs 1998: 113-119; Moormann 1932, 1934. Bakker (te verschijnen) betwijfelt de Romani-herkomst van gids.

eind113
Voor een overzicht van directe en en indirecte Arabische leenwoorden in het Nederlands zie Philippa 1989.
eind114
De Ruiter (red.) 1991: 92-128.
eind115
Appel 1999a, b, 2000; Nortier 2001.

eind116
De Ruiter (red.) 1991: 232.
eind117
Appel 1999a, b, 2000; Nortier 2001.

eind118
Eppink 1995: 18.

eind119
De Ruiter (red.) 1991: 17-42.
eind120
De Ruiter (red.) 1991: 158-205.
eind121
Appel 1999b; Nortier 2001.

eind122
De Ruiter (red.) 1991: 44-69.

eind123
Zie de paragrafen ‘Doorgeefluiken’ in Van der Sijs 1996.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Woordenboek der Nederlandsche taal

  • over Middelnederlandsch Woordenboek (10 delen)