Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Chronologisch woordenboek (2001)

Informatie terzijde

Titelpagina van Chronologisch woordenboek
Afbeelding van Chronologisch woordenboekToon afbeelding van titelpagina van Chronologisch woordenboek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.70 MB)

Scans (67.25 MB)

XML (5.63 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Chronologisch woordenboek

(2001)–Nicoline van der Sijs–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen


Vorige Volgende

4.1 Inhoudswoorden: geselecteerde woordvelden

Alle woorden zijn thematisch of onomasiologisch ingedeeld, dat wil zeggen dat alle woorden rond een bepaald begrip bijeengezet zijn. De woorden zijn dus op enigerlei wijze betekenisverwant. Ze kunnen (ongeveer) eenzelfde betekenis hebben, dus synoniem zijn (opa en grootvader), maar er kan ook een hiërarchische betekenisrelatie tussen woorden bestaan, waarbij het ene woord (het hyperoniem) het andere (het hyponiem) insluit: zo is paard een hyperoniem van de hyponiemen merrie en hengst. Soms vormt het hoofdthema het hyperoniem en zijn de verschillende woorden die daaronder vallen de hyponiemen: zo worden onder ‘granen’ alle graansoorten opgenomen. Ook antoniemen, woorden met een tegengestelde betekenis, kunnen binnen een thema vallen; zo vallen nooit en altijd allebei onder de bijwoorden van tijd, en licht en donker onder de

[pagina 342]
[p. 342]

kleuren.Ga naar eind3 Maar ook associatieve betekenisrelaties kunnen binnen een thema vallen. Binnen de thema's worden de betekenisrelaties tussen de verschillende woorden genegeerd - zij zijn voor dit boek van geen belang.

4.1.1 Aardrijk

Woorden met betrekking tot het aardrijk zijn veelal zeer divers en niet goed met elkaar vergelijkbaar. De weersverschijnselen vormen echter een afgeronde categorie en daarom behandel ik deze.

Weersverschijnselen

901-1000 bliksem* ‘elektrische vonk bij onweer’
901-1000 drop* ‘druppel’
901-1000 regen* ‘neerslag’
901-1000 sneeuw* ‘neerslag in bevroren vlokken’
901-1000 wolk* ‘massa waterdruppels in atmosfeer’
___  
1001-1050 westenwind* ‘wind die uit het westen waait’
1001-1050 wind* ‘luchtstroming’
___  
1100 dauw* ‘gecondenseerde waterdamp’
1150 rijm* ‘bevroren dauw’
___  
1240 druppel* ‘vochtdeeltje’
1240 ijs* ‘bevroren water’
1240 rijp* ‘bevroren dauw’
1240 schicht* ‘pijl’
1240 storm* ‘hevige wind’
1240 vorst* ‘vriezend weer’
1240 weer* ‘atmosferische gesteldheid’
1265-1270 hagel* ‘ijskorrels als neerslag’
1285 onweer* ‘donderbui’
1285 regenboog* ‘boog aan de hemel’
1287 mist* ‘verdichting van waterdamp’
1287 vlaag* ‘plotselinge windstoot’
1287 walm* ‘damp’
___  
1300 nevel* ‘damp’
1351 wasem* ‘damp’
1351 weerlicht* ‘bliksem’
1395 schol* ‘drijvend stuk ijs’
___  
1485 ijzel* ‘dunne ijskorst na neerslag’
___  
1573 bui* ‘neerslag’
1573 damp* ‘nevel’
1596 bries ‘koele wind’ <frans
1598 travaat ‘korte stortbui’ <portugees
1599 wervelwind ‘cycloon’ <oudnoor(d)s

[pagina 343]
[p. 343]

1599-1607 schots* ‘ijsschol’
___  
1610 hoos* ‘wervelwind als een slurf’
1637 passaat ‘wind’ <spaans
1646 moesson ‘periodieke wind, jaargetijde waarin deze wind waait’ <portugees
1657 orkaan ‘hevige stormwind’ <spaans
1658 motregen* ‘fijne regen’
1669 stoom* ‘damp van water’
___  
1734 firn ‘korrelig sneeuwijs’ <duits
1736 noorderlicht* ‘verschijnsel aan de noordelijke hemel’
___  
1817 waas* ‘nevelsluier’
1824 sirocco ‘droge wind’ <italiaans
1824 tyfoon ‘wervelstorm’ <engels
1832 tornado ‘windhoos’ <spaans
1847 föhn ‘warme valwind’ <duits
1847 harmattan ‘verschroeiende West-Afrikaanse wind’ <spaans
1847 mistral ‘bepaalde wind in Zuid-Frankrijk’ <provençaals
1863 cycloon ‘wervelstorm’ <engels
___  
1950 pokkenweer* ‘zeer slecht weer’
1963 smog ‘vervuilde mist’ <engels
1984 kankerweer ‘zeer slecht weer’
1989 el Niño ‘periodieke warme golfstroom in de Stille Oceaan’ <spaans

Het aardrijk is als eerste categorie van de thematische indeling opgenomen omdat ik ervan uitging dat de mens het eerst zijn directe omgeving benoemt. De gegevens bevestigen dit: de meeste woorden voor weersverschijnselen zijn oud en inheems. Zodra we de wereld gingen verkennen, eind zestiende eeuw, duiken de eerste leenwoorden op, en vanaf dat moment zijn de meeste woorden voor weersverschijnselen geleend, hoewel er ook nog inheemse benamingen verschijnen. Verreweg de meeste leenwoorden duiden de naam voor een soort wind aan die in bepaalde streken van de aarde waait: moesson, orkaan, passaat, sirocco, tyfoon.

De woorden kankerweer en pokkenweer zijn niet zozeer opgenomen ter illustratie van de weersoorten, maar om te laten zien hoe na de Tweede Wereldoorlog informele woorden meer in gebruik kwamen en in de woordenboeken werden opgenomen.

4.1.2 Plantenrijk

Van het plantenrijk geef ik als voorbeelden de namen voor granen en die voor vruchten en noten.

[pagina 344]
[p. 344]

Granen

1101-1200 koren* ‘graan’
1125 mout* ‘ontkiemd graan voor bier’
1170 gort* ‘gepelde gerst’
1189 tarwe* ‘graangewas’
___  
1240 gerst* ‘graangewas’
1240 graan ‘zaadkorrel, koren’ <latijn
1240 rogge ‘graansoort’ <oudslavisch
1252 rijst ‘graansoort’ <frans
1280 haver* ‘korensoort’
1280 spelt* ‘soort tarwe’
___  
1413 boekweit* ‘graansoort’
___  
1567 amelkoren ‘spelt, tarwe’
1577 gierst ‘graangewas’ <?
1581 maïs ‘graansoort’ <spaans
___  
1859 sorghum ‘kafferkoren’ <modern latijn
___  
1918 kafferkoren ‘graansoort’ <afrikaans

Volgens de wetenschappelijke indeling van het plantenrijk zijn de granen een onderdeel van de grassoorten, maar vanwege hun gebruikswaarde voor de mens heb ik ze tot een aparte categorie gemaakt. Granen zijn belangrijke landbouwproducten. De Indo-europeanen hielden zich al met landbouw bezig, zoals uit hun woordenschat blijkt: ze kenden woorden voor ‘zaaien’, ‘ploegen’, ‘graan’, ‘ploeg’ en ‘juk’. Er is zelfs een theorie geponeerd dat de Indo-europeanen de landbouw naar Europa hebben gebracht, maar onder indogermanisten vindt deze theorie weinig bijval.Ga naar eind4 Graanproducten (brij, brood, pap en andere meelgerechten) waren in de Lage Landen eeuwenlang de ruggengraat van de volksvoeding, van de Middeleeuwen tot diep in de achttiende eeuw.Ga naar eind5

De woorden voor graansoorten zijn oud, en er zitten zeer oude leenwoorden bij (graan, rogge, rijst), want granen waren van oudsher een belangrijk handelsproduct; de graansoorten waarvan de naam geleend is, waren per definitie niet inheems in de Lage Landen. Graan is een van de vele nieuwe producten die de Romeinen in de Romeinse tijd naar de Lage Landen brachten. Zij brachten eveneens het amelkoren (het feit dat dit woord pas in de zestiende eeuw is geattesteerd, zal dus toeval zijn). Een oudere Nederlandse vorm was amer, en het Oudhoogduits (dus het Duits van vóór 1100) kende amar. Het eerste lid van amelkoren is geleend uit het Latijn en hieraan is koren tautologisch toegevoegd. Niet alle genoemde graansoorten werden of worden in de Nederlanden verbouwd, sommige zijn alleen een handelsproduct, zoals rijst: dit werd ingevoerd en was in de Middeleeuwen een duur, maar lang houdbaar product.

Alle graanbenamingen van na de dertiende eeuw betreffen graansoorten die in de Lage Landen niet inheems waren, zelfs boekweit, ondanks het feit dat dit een inheemse naam heeft: boekweit betekent eigenlijk ‘beuktarwe’ en het graan heet zo omdat de korrels overeenkomst vertonen met beukennootjes. De late datering - vijftiende eeuw - wijst erop dat de graansoort hier niet van oudsher groeide, en dit wordt bevestigd door

[pagina 345]
[p. 345]

extralinguïstische gegevens. Het blijkt dat boekweit in de vijftiende eeuw uit Midden-Azië via Venetië en Antwerpen in Europa is ingevoerd en hier een groot succes werd vanwege de aangename smaak en de korte groeitijd.Ga naar eind6

Gierst kwam uit Azië of Afrika en raakte in de zestiende eeuw bekend. De herkomst van het woord gierst is niet zeker. Ook de vorm herse kwam voor en deze is waarschijnlijk ontleend aan Duits Hirse; de vorm met g- kan onder invloed van gerst zijn ontstaan. In de zestiende eeuw werd maïs uit Amerika ingevoerd. Het meest recent is sorghum of met zijn Afrikaanse benaming kafferkoren, een graansoort uit Afrika en Azië. Recentelijk worden bij moderne, al dan niet biologische bakkerijen allerlei nieuwe graannamen genoemd, bijvoorbeeld kamut uit Egypte, maar die hebben de woordenboeken, en mijn bestand, nog niet gehaald.

Vruchten en noten

Hieronder volgt een opsomming van de Nederlandse namen voor vruchten en noten. Zie ook de namen voor groenten, want de scheidslijn tussen groenten en vruchten is niet altijd even scherp: sommige vruchten worden als groente gegeten. Hoewel de vijg in plantkundige zin geen vrucht maar een schijnvrucht is, geldt ze voor de gewone taalgebruiker als een vrucht, en daarom heb ik haar hier ingedeeld.

901-1000 ooft* ‘fruit’
901-1000 vrucht ‘ooft, ongeboren jong’ <latijn
___  
1100 druif* ‘vrucht van de wijnstok’
1100 vijg ‘schijnvrucht’ <frans
1146 appel* ‘vrucht’
1160 braambes* ‘bes van de braamstruik’
___  
1240 braam* ‘vrucht’
1240 kastanje ‘vrucht’ <frans
1240 kers ‘vrucht’ <latijn
1240 mispel ‘vrucht’ <frans
1240 olijf ‘vrucht van olijfboom’ <frans
1240 peer ‘vrucht’ <latijn
1240 perzik ‘vrucht’ <latijn
1251 amandel ‘steenvrucht met eetbare pit’ <latijn
1285 fruit ‘vruchten’ <frans
1285 noot* ‘vrucht’
1287 bei ‘bes’ <frans
___  
1330 kwee ‘vrucht’ <latijn
1350 bes* ‘kleine vrucht’
1350 okkernoot ‘walnoot’
1351 jujube ‘vrucht’ <frans
1351-1400 kriek ‘kers’
1351-1400 limoen ‘citroen’ <frans
1351-1400 moerbei ‘vrucht’

[pagina 346]
[p. 346]

1377-1378 pruim ‘vrucht’ <grieks
___  
1401-1500 dadel ‘vrucht van dadelpalm’ <frans
1477 meloen ‘komkommerachtige vrucht’ <frans
1477 walnoot ‘okkernoot’
___  
1500 aalbes* ‘vrucht’
1500-1525 morel ‘kers’ <italiaans
1534 granaatappel ‘vrucht van de granaatboom’
1534 oranje(appel) ‘sinaasappel’ <frans
1545 kruisbes* ‘klapbes’
1554 citroen ‘zure vrucht’ <frans
1554 framboos ‘vrucht’ <frans
1562 pompoen ‘vrucht’ <frans
1588 kalebas ‘vrucht’ <frans
1596 ananas ‘vrucht’ <spaans
1596 banaan ‘plant, vrucht’ <portugees
1596 doerian ‘vrucht’ <indonesisch
1596 mango ‘vrucht’ <indonesisch
1596 papaja ‘vrucht’ <spaans
1596 pisang ‘banaan’ <indonesisch
1599 sleepruim ‘heester, vrucht daarvan’
1597 aardbei ‘vrucht’
___  
1602 bacove ‘bananensoort’ <portugees
1602 kokosnoot ‘vrucht van de kokospalm’
1608 tomaat ‘vrucht’ <spaans
1623 kola ‘een West-Afrikaanse noot’ <modern latijn
1625 abrikoos ‘vrucht’ <frans
1625 guave ‘boom en vrucht daarvan’ <engels
1648 pompelmoes ‘grapefruit’ <tamil
1656 renet, reinette ‘appel’ <frans
1670 lychee ‘vrucht’ <chinees
1676 appelsien ‘zuidvrucht’
1678 klapper ‘kokosnoot’ <indonesisch
1682 sinaasappel ‘zuidvrucht’
1689 zuurzak ‘vrucht’ <papiaments
1698 prunel ‘kleine pruim’ <frans
___  
1717 zijdenhemdje ‘soort appel’
1740 pinda ‘olienootje’ <papiaments
1758 kwets ‘pruim’ <duits
1763 reine-claude ‘soort pruim’ <frans
1770 advocaat ‘tropische boom en vrucht’
1778 bellefleur ‘appel’ <frans
1778 meikers ‘vroegrijpe kers’
1779 kanteloep ‘meloen’ <frans

[pagina 347]
[p. 347]

___  
1800 nectarine ‘soort van perzik’ <engels
1854 mirabel ‘een pruim’ <frans
1855 mandarijn ‘vrucht’ <frans
___  
1929 grapefruit ‘citrusvrucht’ <engels
1942 cranberry ‘veenbes’ <engels
1947 citrusvrucht ‘naam voor vruchten van het geslacht Citrus’
1950 clementine‘variëteit van mandarijn’ <frans  
1950 jaffa ‘sinaasappel’
1961 pecannoot ‘vrucht’
1968 avocado ‘boom, vrucht’ <spaans
1968 cashewnoot ‘notensoort’ <engels
1968 pomelo ‘pompelmoes’ <engels
1977 kiwi ‘vrucht’ <engels
1984 ugli ‘citrusvrucht’ <engels
1992 kumquat ‘citrusvrucht’ <chinees

Verreweg het grootste aantal vruchtnamen is een leenwoord of afleiding daarvan, alleen aalbes, appel, bes, braam, braambes, druif, kruisbes, noot en ooft zijn inheemse woorden (waarbij overigens alleen voor appel een Indo-europese reconstructie bestaat, de andere vruchtnamen zijn van latere datum).Ga naar eind7 De samenstellingen aardbei, meikers en sleepruim worden als inheems opgevat, hoewel bei, kers en pruim oorspronkelijk leenwoorden waren. Het geringe aantal inheemse woorden is ongetwijfeld te verklaren uit de klimatologische omstandigheden in de Lage Landen: voordat er kassen gebouwd werden, kon hier slechts een beperkt aantal vruchten groeien.

Vrij veel woorden hebben een tautologisch tweede lid gekregen: citrusvrucht, okkernoot, walnoot (het eerste deel is telkens een Latijns leenwoord), pecannoot (eerste lid uit het Frans), kokosnoot (eerste lid uit het Portugees of Spaans; de vorm coquos is al in 1584 genoemd). Dat geldt ook voor sleepruim: het eerst deel, slee, betekent ook ‘pruim’ en is verwant met Engels sloe en Russisch sliva ‘pruim’. Eigenlijk hoort de sleepruim hier overigens niet thuis, want het is de enige hier genoemde vrucht die we niet eten.

Van begin af aan brachten andere volkeren dus nieuwe aantrekkelijke vruchten, en alle eeuwen brengen hun eigen vruchten. Dat vruchten handelsproducten waren, blijkt ook uit de benaming kriek, die teruggaat op Latijn (prunum) graecum, letterlijk ‘Griekse pruim’. De dateringen zijn een directe weerspiegeling van de ontdekkingsreizen die we vanaf de zestiende, zeventiende eeuw maakten: in de nieuwe continenten leerden we veel nieuwe producten kennen, en de vruchtnamen zijn dan ook uit heel verschillende talen geleend: uit het Chinees, Indonesisch, Italiaans, Portugees, Papiaments, Tamil - een rijk scala aan producten en namen. Weinig categorieën woorden leveren zo'n variëteit aan herkomst op. In de achttiende en negentiende eeuw duiken de namen van nieuw gekweekte variëteiten op: bellefleur, clementine, mirabel, nectarine, reine-claude of het zijdenhemdje, een volksetymologische aanpassing van de Engelse plaatsnaam Sydenham in Devonshire.

De advocaat (1770) is dezelfde vrucht als de later opnieuw geleende avocado (1968):

[pagina 348]
[p. 348]

advocaat is aangepast aan het Nederlands, in avocado is het Spaanse woord ongewijzigd overgenomen.

4.1.3 Dierenrijk

Gedomesticeerde zoogdieren

Hieronder beschouw ik de dieren die al eeuwen geleden om hun nut voor de mens zijn gedomesticeerd: het vee (geiten en schapen, paarden en paardachtigen, runderen, varkens, kortom de dieren die om hun producten werden en worden gehouden), en de huisdieren honden en katten. De pas vrij recent in huis gehouden cavia, Guinees biggetje, hamster en konijn reken ik onder de wilde dieren (zie hieronder).

Het woord vee (701-800) gaat terug op een Indo-europees woord voor ‘kleinvee’, waarvan ook Latijn pecus afkomstig is. Hiervan afgeleid is in het Latijn pecunia ‘geld’, wat betekent dat vee gold als betalingsmiddel. Dat blijkt ook uit het feit dat Engels fee de betekenis ‘vergoeding, fooi’ gekregen heeft. Vergelijkbaar hiermee is het feit dat het Germaanse woord schat in het Slavisch is geleend als skot' ‘vee’.Ga naar eind8

In het Middelnederlands gebruikte men dier (901-1000) voor een wild, niet-gedomesticeerd dier. In het Engels is deer de benaming geworden voor het hert, het favoriete wilde jachtdier. Daarnaast werd aan het Frans het woord beest (1253) ontleend, dat gebruikt werd in de betekenis ‘viervoetig dier’, ‘koe’ en ‘paard’.

De meeste dieren waren al gedomesticeerd in de periode van de Indo-europeanen. Zij kenden woorden voor ‘koe’, ‘os’ (de os werd gebruikt voor het trekken van wagens), ‘geit’, ‘schaap’, ‘lam’, ‘paard’, ‘veulen’, ‘(volwassen) varken’, ‘big’ en ‘hond’. De ezel was niet bekend (hij woonde zuidelijker), net zomin als het konijn, dat pas in de Romeinse tijd uit Spanje kwam.Ga naar eind9

Wanneer bepaalde onderscheidingen voor de mens van belang zijn, drukt hij die uit in zijn woordenschat. Een goed voorbeeld daarvan vormen de namen van dieren. Voor wilde dieren is het meestal irrelevant of een dier een mannetje of vrouwtje is, jong, volwassen of van een specifieke leeftijd. Als men het geslacht beslist uit wil drukken, dan gebruikt men een toevoeging en vormt men een samenstelling met wijfjes- of vrouwtjes- tegenover mannetjes-. In sommige gevallen kan men ook de vrouwelijke vorm afleiden van de algemene benaming (die tevens het mannelijke dier aanduidt) door het achtervoegsel -in, vergelijk:

aap (1451-1500) - apin (1451-1500)
beer (1260-1280) - berin (1287)
ezel (1240) - ezelin (1240)
leeuw (901-1000) - leeuwin (1240)
tijger (1240) - tijgerin (1822)
wolf (1001-1100) - wolvin (1287)

Dit procédé is dus al oud. Het achtervoegsel -in kan beslist niet achter alle dierennamen gezet worden, bijvoorbeeld niet bij baviaan, mandril, olifant, wombat. Jongen van wilde dieren worden vaak aangeduid door het verkleinwoord: aapje, olifantje of door -jong: berenjong. Soms neemt men de benaming van een verwant gedomesticeerd dier,

[pagina 349]
[p. 349]

waaraan ter verduidelijking de algemene benaming kan worden toegevoegd: (wolven-, leeuwen-, tijger)welp, (ezels)veulen. En tot slot kan voor dierennaam jong(e) gezet worden: jonge bever, egel, wezel.

Heel anders is de situatie bij gedomesticeerde dieren. Deze zijn economisch van belang, en geslacht en leeftijd zijn daarbij een belangrijke factor. Daarom bestaan er vaak aparte benamingen voor dieren van een bepaalde leeftijd of geslacht. Zo zien we bij runderen bijvoorbeeld de benaming koe voor het vrouwelijke dier, stier voor het mannelijke dier, kalf voor het heel jonge dier, pink voor een eenjarig (mannelijk of vrouwelijk) kalf, vaars voor een tweejarige koe, en os voor een gecastreerde, dus minder wilde stier (belangrijk bij het ploegen en trekken van een wagen). Het castreren van dieren is typerend voor een bevolking die leeft van de veeteelt en landbouw; in de periode dat de mensen als nomaden meetrokken met de kudden en deze bejaagden, was het juist in hun belang dat de dieren zich zoveel mogelijk vermenigvuldigden.

Leeftijd en geslacht worden bij de gedomesticeerde dieren telkens uitgedrukt door een apart lexicaal begrip en niet door een doorzichtige afleiding of samenstelling van een bestaand woord - hieruit blijkt het belang van het onderscheid.Ga naar eind10 Bij de hieronder opgenomen benamingen moet men bedenken dat in de periode dat Nederland een agrarische maatschappij was, het aantal benamingen nog veel groter was, en dat veel van deze benamingen nog voortleven in de dialecten. Overigens bestaan er veel runder- en paardensoorten (lakenvelder, Arabische volbloed), maar die zijn niet opgenomen in het bestand.

Geiten en schapen

___  
701-800 geit* ‘herkauwer’
701-800 lam* ‘jong van een schaap’
___  
901-1000 bok ‘mannetje van de geit’ <?
901-1000 schaap* ‘herkauwer’
901-1000 weer* ‘gecastreerde ram’
___  
1223 ram* ‘mannelijk schaap’
1240 ooi* ‘wijfjesschaap’
___  
1376-1400 hamel* ‘gecastreerde ram’
___  
1477 garm, germ ‘ooi die nog niet gelammerd heeft’ <frans

Er wordt bij de geiten en schapen een onderscheid gemaakt naar leeftijd, geslacht en gecastreerd-zijn, alle woorden zijn oud en inheems behalve garm, en de herkomst van bok is onzeker (wellicht Keltisch, zie 3.2). Weer betekende eigenlijk ‘lam, eenjarig dier’: het woord is verwant met Latijn vitulus ‘kalf’, een afleiding van vetus ‘(een jaar) oud’. Net als varken is weer dus oorspronkelijk de naam van het jong geweest en vervolgens gebruikt voor het volwassen dier, en wel enerzijds het volwassen mannelijke dier, vergelijk Duits Widder ‘ram’, en anderzijds het gecastreerde mannelijke dier, zoals in Nederlands weer.

Het Nederlandse ooi en alle Germaanse benamingen voor het vrouwelijke dier gaan terug op een Indo-europees woord waarmee ‘schaap’ in het algemeen wordt aangeduidt,

[pagina 350]
[p. 350]

vergelijk Latijn ovis ‘schaap’. Momenteel zijn in het Nederlands geit en schaap zowel de namen voor de vrouwelijke dieren als de algemene benamingen voor de soort (wat betreft de geit geldt dit overigens voor de meeste Indo-europese talen).Ga naar eind11 Hieruit blijkt het grote economische belang van de vrouwelijke dieren. Bij wilde dieren duidt de mannelijke naam altijd tevens de soort aan (beer, tijger). Dit is de neutrale vorm, terwijl de vrouwelijke vorm, die een speciaal achtervoegsel krijgt, de afgeleide, gemarkeerde vorm is.

Voor het jong van een geit bestaat geen speciaal woord - noch in het Nederlands noch in de meeste andere Indo-europese talen - terwijl dat voor alle andere gedomesticeerde dieren wel bestaat; een jonge geit wordt geitje genoemd.

Paarden en paardachtigen

___  
701-800 hengst* ‘mannelijk paard’
701-800 merrie* ‘vrouwtjespaard’
701-800 veulen* ‘jong paard’
___  
1240 ezel ‘paardachtige’ <latijn
1240 muil ‘paardachtige’ <latijn
1266-1268 paard ‘hoefdier’ <me latijn
___  
1401-1450 ros ‘paard’ <duits
1460-1486 ruin* ‘gecastreerde hengst’
___  
1542 muildier ‘paardachtige’
1567 schimmel ‘wit paard’ <duits
1596 zebra ‘paardachtige’ <portugees
1599 klepper* ‘paard’
___  
1669 rossinant ‘knol’ <spaans
1682 klophengst ‘ruin’ <duits
___  
1710 knol* ‘(slecht) paard’
1778 hit ‘paardje’
___  
1832 onager ‘paardachtige’ <latijn
1847 pony ‘paardje’ <engels
1863 mustang ‘paardachtige’ <engels
1885 przewalskipaard ‘paardachtige’
___  
1968 lippizaner ‘paardensoort’ <duits
1999 konik ‘paardachtige’ <pools

Het paard was het meest kenmerkende dier van de Indo-europeanen. Zeer oud en inheems zijn de woorden hengst, veulen en merrie; iets jonger is ruin. Een algemene benaming voor ‘paard’ was (h)ors (1240), vergelijk Engels horse. In het Nederlands is dit woord verdwenen, maar het is later teruggeleend uit het Duits in de vorm ros, wat speciaal een fier, edel paard aanduidt. Met (h)ors bedoelde men in het Middelnederlands een oorlogspaard. Uit het Latijn werd paard geleend, wat oorspronkelijk een extra postpaard aanduidde (het woord komt van Latijn paraveredus, van para ‘bij’ en veredus ‘postpaard’); in het Nederlands werd met paard een rijpaard, trekpaard bedoeld, in tegenstelling tot het ridderpaard (h)ors.

[pagina 351]
[p. 351]

De ezel en de muil of het muildier waren niet bekend bij de Germanen, omdat de dieren zuidelijker woonden; hun namen werden uit het Latijn overgenomen.

De ouderdom van een paard is heel belangrijk voor de waarde ervan; er zijn dan ook vele denigrerende benamingen voor oude, slechte paarden: klepper, knol, rossinant - het laatste is geleend uit het Spaans, waar het paard van Don Quichot Rocinante heette. Hit is afgeleid van Hitlandt, de oude benaming van Shetland, en een hit is dus eigenlijk een Shetlandpony.

De klophengst komt uit het Duits; hij dankt zijn naam aan de wijze van castreren (de testikels worden met een hamer verbrijzeld) en het woord zal samen met de nieuwe techniek overgenomen zijn. Het oudere woord ruin is verwant met rooien ‘ontwortelen, afrukken, afsnijden’.

Paardachtigen leerde men na de Middeleeuwen kennen: de zebra al in de zestiende eeuw, maar de meeste in de negentiende en twintigste eeuw. De benamingen van al deze niet-inheemse dieren zijn uiteraard geleend.

Runderen

___  
701-800 maal *‘jonge koe’
701-800 os* ‘gecastreerde stier’
___  
901-1000 kalf* ‘jong van een koe’
901-1000 koe* ‘herkauwer, vrouwelijk rund’
901-1000 stier* ‘mannelijk rund’
___  
1240 vaars* ‘tweejarig vrouwelijk rund’
1281 bul* ‘stier’
___  
1377-1378 rund* ‘herkauwer’
___  
1444 kween* ‘onvruchtbare koe’
___  
1514 pink ‘eenjarig kalf’ <?
1599 enter* ‘eenjarige koe’

Bij de runderen vinden we een groot aantal onderscheidingen in leeftijd (belangrijk vanwege de melk- en vleesproductie) en geslacht. Alle namen zijn oud en inheems, alleen van pink is de herkomst onbekend (misschien een lokroep?). Os is verwant met Grieks hugros ‘vochtig’ en betekende dus eigenlijk ‘de bevruchter’, dus het mannelijke dier; later is het voor het gecastreerde dier gebruikt.

Varkens

___  
701-800 bagge* ‘big’
701-800 barg* ‘gecastreerd mannelijk varken’
701-800 gelte* ‘jong vrouwtjesvarken, m.n. een dat onvruchtbaar gemaakt is’
701-800 viggen* ‘big’
___  
1155 varken* ‘hoefdier’
___  
1220-1240 zwijn* ‘hoefdier’
1253 speenvarken* ‘jong varken’

[pagina 352]
[p. 352]

1287 beer* ‘mannetjesvarken’
1287 zeug* ‘vrouwtjesvarken’
___  
1573 big* ‘jong van het varken’
___  
1886 schram* ‘gecastreerd jong varken’

Het Duitse woord Sau en het Engelse sow ‘zeug’ gaan direct terug op de Indo-europese voorganger. In het Indo-europees was de naam klanknabootsend gevormd en werd het gebruikt voor het volwassen dier; vanwege het economische belang van het vrouwelijke dier ging het woord in de Germaanse talen het vrouwtjesdier aanduiden. In het Nederlands zijn zowel zeug als zwijn afleidingen van deze Indo-europese wortel: zeug is afgeleid met een k-suffix, en zwijn is afgeleid met het achtervoegsel -ino, waarmee een bijvoeglijk naamwoord werd gevormd; zwijn betekent dus eigenlijk ‘bij het varken behorend’. Ditzelfde achtervoegsel werd vooral gebruikt om dierenjongen mee aan te duiden: we vinden het bijvoorbeeld in veulen en kuiken.Ga naar eind12

Het tweede deel van het Nederlandse woord varken is waarschijnlijk het verkleiningsachtervoegsel -(i)kīn (vergelijk jongske uit Middelnederlands joncskine, joncskijn).Ga naar eind13 Het Indo-europese woord waarop Nederlands varken teruggaat, duidde de ‘big’ aan; de benaming voor het jonge dier is in het Nederlands dus de algemene naam geworden, net als bij ooi.Ga naar eind14 In het Nederlands is het gewone woord varken; zwijn is officieel synoniem, maar wordt meestal in de combinatie wild zwijn voor het niet-gedomesticeerde dier gebruikt. Een andere benaming voor het wilde zwijn is ever (1287).

Net als bij de andere gedomesticeerde dieren zijn er bij de varkens een groot aantal onderscheidingen in leeftijd en geslacht, en zijn alle namen oud en inheems. Alleen schram is jong: dit is hetzelfde woord als schram ‘kras’ (afgeleid van scheren) en het zal dieren aanduiden die op een nieuwe manier gecastreerd zijn. De oudere benaming voor een gecastreerd varken was barg, een woord dat verwant is met Latijn ferire en dus net als klophengst verwees naar het verbrijzelen van de testikels. Bij de schram werden deze gezien de naam er kennelijk afgesneden.

Honden en hondensoorten

___  
901-1000 hond* ‘hondachtige’
901-1000 welp* ‘jong van hond, wolf, leeuw e.d.’
___  
1240 teef* ‘wijfjeshond’
1285 reu ‘mannetjeshond’ <?
1287 brak* ‘hondensoort’
___  
1376-1400 hazewind* ‘hondensoort’
___  
1546 dog ‘hondensoort’ <engels
1567 bloedhond ‘hondensoort’ <engels
1567 windhond* ‘hondensoort’
___  
1614 patrijshond ‘hondensoort’
1661 rekel ‘mannetjeshond’ <nederduits
___  
1729 buldog ‘hondensoort’ <engels
1778 mops* ‘hondensoort’

[pagina 353]
[p. 353]

___  
1804 poedel ‘hondensoort’ <duits
1810 dashond ‘hondensoort’ <duits
1811 herdershond* ‘hondensoort’
1834 newfoundlander ‘hondensoort’ <engels
1835 sint-bernardshond ‘hondensoort’
1838 taks ‘hondensoort’ <duits
1841 kardoes ‘hondensoort’
1841 kees ‘hondensoort’
1847 pincher ‘hondensoort’ <duits
1847 terriër ‘hondensoort’ <engels
1862 bullenbijter ‘hondensoort’ <engels
1863 beagle‘ hondensoort’ <engels
1864-1875 pointer ‘hondensoort’ <engels
1865 basset ‘hondensoort’ <frans
1865 spaniël ‘hondensoort’ <engels
1867 spits ‘hondensoort’ <duits
1869 mastiff ‘hondensoort’ <engels
1876 labrador ‘hondensoort’ <engels
1889 foxterriër ‘hondensoort’ <engels
1889 puk ‘hondensoort’ <engels
1889 setter ‘hondensoort’ <engels
___  
1900-1908 greyhound‘hondensoort’ <engels  
1909-1910 boxer ‘hondensoort’ <engels
1912 barzoi, borzoi ‘hondensoort’ <russisch
1912 bulterriër ‘hondensoort’ <engels
1912 collie ‘hondensoort’ <engels
1914 does ‘hondensoort’
1914 schipperke* ‘hondensoort’
1918 chihuahua ‘hondensoort’ <engels
1918 dalmatiner ‘hondensoort’ <duits
1919 airedaleterriër ‘hondensoort’ <engels
1919 dobermannpincher ‘hondensoort’ <duits
1923 whippet ‘hondensoort’ <engels
1928 rottweiler ‘hondensoort’ <duits
1931 chow-chow ‘hondensoort’ <engels
1932 pekinees ‘hondensoort’ <engels
1936 bouvier ‘hondensoort’ <frans
1940 cockerspaniël ‘hondensoort’ <engels
1940 husky ‘hondensoort’ <engels
1940 pup ‘jonge hond’ <engels
1940 retriever ‘hondensoort’ <engels
1940 saluki ‘hondensoort’ <arabisch
1940 schnautzer ‘hondensoort’ <duits

[pagina 354]
[p. 354]

1940 sheltie ‘hondensoort’ <engels
1940 teckel ‘hondensoort’ <duits
1950 puppy ‘jonge hond’ <engels
1950 samojeed ‘hondensoort’
1961 stabij ‘hondensoort’ <fries
1984 pitbullterriër ‘hondensoort’ <engels

De hond was bij de Indo-europeanen al gedomesticeerd. De mens is al vroeg begonnen met het fokken van gespecialiseerde honden: snelle honden voor de jacht, kleine honden om in konijnenholen te gaan, sterke honden voor bewaking en hondengevechten, gehoorzame honden om de schapen bijeen te drijven, en handzame honden als schoothondjes. Het gevolg is dat we vooral na de Middeleeuwen een zeer groot aantal benamingen voor hondensoorten zien optreden, vrijwel allemaal geleend uit andere talen.

De basisbegrippen hond, teef en welp zijn oud en inheems, de herkomst van reu is onzeker. Verder zijn alleen de benamingen brak, hazewind, herdershond, mops, schipperke en windhond inheems. Welk land in de hondenfokkerij het voortouw genomen heeft, is overduidelijk: het Engels heeft 30 namen voor hondensoorten geleverd, tegen het Duits een niet onverdienstelijke 11 en het Frans slechts 2. In het Engels is dog het gewone woord voor hond; wij gebruiken het echter voor een bepaald soort grote hond.

Katten en kattensoorten

___  
1210-1240 kat ‘katachtige’ <latijn
1297 kater ‘mannetjeskat’
___  
1561 poes* ‘vrouwelijke kat’
___  
1661 cyperse kat ‘grijs gestreepte kat’
___  
1761 kartuizer ‘kattensoort’
1770 angorakat ‘kattensoort’
___  
1926 lapjeskat ‘driekleurige kat’
1934 siamees ‘kattensoort’ <engels
1951 abessijn ‘kattensoort’ <engels
1961 tabby ‘kat met cyperse tekening’ <engels
1971 pers‘ kattensoort’
1974 je-weet-wel-kater ‘gecastreerde kater’
1984 kitten ‘jonge kat’ <engels
1984 manxkat ‘kattensoort’

Aan poezen is door de mens veel minder gesleuteld dan aan honden, en het aantal kattensoorten is dan ook veel kleiner dan het aantal hondensoorten. Hierboven de bekendste. De Germanen kenden de tamme kat nog niet. Deze komt uit Egypte. Toen Egypte onderdeel van het Romeinse rijk werd, leerden de Romeinen de huiskat kennen. Ze namen katten mee over het hele Rijk, als muizen- en rattenvangers en voor de gezelligheid, en zo leerden ook de Germanen de kat kennen.

De enige inheemse benaming voor dit dier is het zestiende-eeuwse poes, een klank-

[pagina 355]
[p. 355]

nabootsend woord ofwel naar het geblaas van het dier, ofwel naar de lokroep die de mens tegen de poes gebruikt. De andere benamingen zijn geleend of afleidingen van leenwoorden; als brontaal speelt het Engels opnieuw de hoofdrol, net als bij de hondensoorten.

Opvallend is dat het jong van de kat en van de hond een Engelse benaming heeft: kitten en puppy of pup. Deze benamingen komen ongetwijfeld uit de fokkerijwereld. Daarnaast bestaat voor een jonge hond nog de oude inheemse benaming welp, maar voor een jonge kat heb ik geen aparte benaming kunnen vinden. Zou dat komen omdat de Germanen het dier pas ‘laat’ hebben leren kennen? (De andere aparte benamingen voor een jong dier stammen merendeels al uit de Indo-europese periode.) Of was de aanduiding (jong) poesje voldoende, omdat een jonge kat verder geen economische waarde heeft en het dier bovendien maar korte tijd jong is?

Een eufemistische benaming is het recente je-weet-wel-kater voor een gecastreerde kater, die komt uit de strip Jan, Jans en de kinderen.

Wilde zoogdieren

Het aantal wilde zoogdieren is zo groot dat ik ze in twee categorieën verdeel: de dieren waarvan de naam inheems is en die waarvan de naam geleend is.

Inheemse benamingen

___  
822-825 hinde* ‘wijfje van hert’
830 otter* ‘marterachtige’
___  
901-1000 hert* ‘herkauwer’
901-1000 vos* ‘hondachtige’
918-948 bever* ‘knaagdier’
___  
1001-1100 wolf* ‘hondachtige’
___  
1100 ree* ‘herkauwer, wijfjeshert’
1145 wisent* ‘herkauwer’
1150 bunzing* ‘marterachtige’
1163 walvis* ‘walvisachtige’
___  
1240 egel* ‘insectenetend zoogdier’
1240 haas* ‘haasachtige’
1240 muis* ‘knaagdier’
1240 rat*‘knaagdier’  
1240 vleermuis* ‘handvleugelig zoogdier’
1240 wezel* ‘marterachtige’
1260-1280 beer* ‘roofdier’
1270 mol* ‘insectenetend zoogdier’
1287 das* ‘marterachtige’
1287 eekhoorn* ‘knaagdier’
1287 ever* ‘hoefdier’
1287 zeekoe* ‘zeezoogdier’
1293 zeehond* ‘zeeroofdier’

[pagina 356]
[p. 356]

___  
1451-1500 aap* ‘primaat’
1451-1500 los* ‘katachtige’
1477 meerkat* ‘hondsaap’
___  
1514 rob* ‘zeeroofdier’
1573 relmuis* ‘knaagdier’
1599 brandvos* ‘hondachtige’
___  
1691 neushoorn* ‘hoefdier’
___  
1761 butskop* ‘walvisachtige’
1761 miereneter* ‘tandarm zoogdier’
1761 schubdier* ‘insectenetend zoogdier’
1761 stekelvarken* ‘knaagdier’
1761 stinkdier* ‘marterachtige’
1781 visotter* ‘marterachtige’
1781 zevenslaper* ‘knaagdier’
1788 ijsbeer* ‘soort beer’
___  
1857 wasbeer* ‘kleine beer’
1857-1858 klipdas* ‘plantenetend zoogdier’
1864 gordeldier* ‘tandarm zoogdier’
___  
1901-1910 woelrat* ‘knaagdier’
1914 mensaap* ‘primaat’

Het feit dat een naam inheems is, wil niet per definitie zeggen dat ook het dier dat is. Soms kan dat niet, zoals bij in zee levende dieren als de walvis. Maar in andere gevallen is een inheemse benaming gegeven aan een dier dat hier later is ingevoerd, zoals de aap, meerkat en soortgenoten die als attractie golden, of aan een dier dat we op een ander continent hebben leren kennen, zoals de miereneter, neushoorn, zevenslaper en het schubdier, stekelvarken en stinkdier.

De regel blijkt als volgt: alle oude inheemse benamingen, van de dertiende eeuw of ouder, betreffen inheemse dieren; alle benamingen van na de dertiende eeuw betreffen niet-inheemse dieren. Er is maar één uitzondering: de brandvos, een benaming voor een speciaal soort vos. Dit dier is inheems en pas in 1599 benoemd - vóór die tijd zal het onderscheid tussen een ‘gewone’ vos en de brandvos simpelweg niet zijn gemaakt.

De meeste benamingen voor wilde zoogdieren dateren van de dertiende eeuw of eerder en betreffen dus inheemse dieren. Na die tijd vinden we 20 benamingen voor ‘nieuwe’ dieren - voor de meeste nieuwe dieren heeft het Nederlands echter de benaming uit een andere taal overgenomen, zoals hieronder blijkt: het toekennen van een zelfverzonnen naam gebeurde slechts in uitzonderlijke gevallen.

De beer, bever en haas zijn naar hun kleur genoemd: beer en bever zijn afgeleid van een Indo-europees woord voor ‘bruin’ (Bruintje Beer is dus een tautologie) en haas van een woord voor ‘grijs’. Bij de benaming van de beer is een oud taboe in het spel; men was zo bang voor het dier dat men zijn echte naam niet noemde uit angst dat hij anders zou verschijnen.

Zeehond is waarschijnlijk een eigen vorming, wellicht als vertaling van de Latijnse

[pagina 357]
[p. 357]

naam canis marinus.Ga naar eind15 In het Middelnederlands bestond ook de benaming sele, sale (1288-1301), verwant met Engels seal. Het is niet waarschijnlijk dat zeehond een volksetymologische aanpassing is van seelhont, omdat deze laatste tautologische samenstelling pas in 1400-1434 voor het eerst is aangetroffen, terwijl zowel sele als zeehond al in de dertiende eeuw zijn gevonden.

Geleende benamingen: knaagdieren

Voor de overzichtelijkheid verdeel ik de geleende namen in die van knaagdieren, hoefdieren, roofdieren en overige dieren.

1515 hamster ‘knaagdier’ <duits
1542 mormeldier ‘knaagdier’ <duits
___  
1761 Guinees biggetje ‘knaagdier’
1761 lemming ‘knaagdier’ <noors
1761 marmot ‘knaagdier’ <frans
___  
1840 chinchilla ‘knaagdier’ <spaans
1853 cavia ‘knaagdier’ <modern latijn
1860 ziesel ‘knaagdier’ <duits
1872 bisamrat ‘knaagdier’ <duits
1883 capibara ‘knaagdier’ <spaans
___  
1950 nutria ‘knaagdier’ <spaans
1984 gerbil ‘knaagdier’ <engels

Alle geleende namen voor knaagdieren dateren van de zestiende eeuw of later. Diverse namen komen uit het oosten, waar die diertjes woonden. Het Nederlands heeft hun namen vooral geleend uit het Duits (bisamrat, mormeldier) en deze taal heeft de namen soms weer nog verder uit het oosten geleend, uit het Russisch (hamster, ziesel). Ook het Spaans heeft een aantal knaagdiernamen geleverd.

Geleende benamingen: hoefdieren

___  
1240 dromedaris ‘hoefdier’ <latijn
1240 kameel ‘hoefdier’ <latijn
1287 buffel ‘herkauwer’ <frans
___  
1456-1489 eland ‘herkauwer’ <duits
___  
1515 gems ‘herkauwer’ <duits
1562 damhert ‘herkauwer’
1588 giraffe ‘herkauwer’ <frans
___  
1622 antilope ‘herkauwer’ <frans
1654 rinoceros ‘hoefdier’ <latijn
1682 tapir ‘hoefdier’ <portugees of spaans
___  
1714 rendier ‘herkauwer’ <duits
1720 gazelle ‘herkauwer’ <frans
1743 nijlpaard ‘hoefdier’

[pagina 358]
[p. 358]

1762 koedoe ‘herkauwer’ <frans
1770 bizon ‘herkauwer’ <frans
1770 zeboe ‘herkauwer’ <frans
1773 hippopotamus ‘hoefdier’ <latijn
1777 vicuña ‘hoefdier’ <spaans
1786 karbouw ‘herkauwer’ <indonesisch
1799 pekari ‘hoefdier’ <frans
___  
1803 gnoe ‘herkauwer’ <duits
1807 alpaca ‘hoefdier’ <spaans
1847 guanaco ‘hoefdier’ <spaans
1847 lama ‘hoefdier’ <spaans
1852 oeros ‘herkauwer’ <duits
1857 moeflon‘herkauwer’ <frans  
1857-1858 jak ‘herkauwer’ <engels
___  
1912 okapi ‘herkauwer’ <engels
1914 muntjak ‘herkauwer’ <modern latijn
1929 kariboe ‘herkauwer’ <frans
1950 wapitihert ‘herkauwer’
1961 impala ‘herkauwer’ <zoeloe
1984 oryx ‘herkauwer’ <latijn

De taal waaruit de namen voor hoefdieren het meest zijn overgenomen, is het Frans, gevolgd door Latijn en Duits. De achttiende eeuw levert de meeste namen, wat zal samenhangen met de exploratie van de dieren- en plantenwereld in de nieuw ontdekte continenten.

Voor eland kende het oudste Nederlands overigens een uit het Germaans geërfd woord - in de elfde eeuw is elo genoemd. Waarschijnlijk omdat het dier hier niet inheems was, verdween de naam. In het Duits bleef Elch als naam voortbestaan, maar in de Vroegnieuwduitse periode, toen het dier steeds noordelijker verbleef en in Duitsland zeldzaam werd, nam het Duits daarnaast uit het Litouws als nieuwe naam Elen en tautologisch Elentier over. Deze naam heeft het Nederlands op zijn beurt overgenomen van het Duits.

Tautologische samenstellingen zijn damhert (dam uit het Latijn) en wapitihert (wapiti uit het Engels). Nijlpaard is een vertaling van Grieks hippopotamos, letterlijk ‘rivierpaard’, met substitutie van rivier door Nijl.

Geleende benamingen: roofdieren

___  
901-1000 leeuw‘ katachtige’ <latijn
___  
1240 tijger‘ katachtige’ <latijn
1285 luipaard ‘katachtige’ <frans
1287 fret ‘marterachtige’ <frans
1287 genetkat ‘civetkat’
1287 hermelijn ‘marterachtige’ <me latijn

[pagina 359]
[p. 359]

1287 lynx ‘katachtige’ <latijn
___  
1343-1344 marter ‘marterachtige’ <frans
___  
1477 panter ‘katachtige’ <duits
___  
1552 hyena ‘hyena-achtige’ <latijn
1596 civetkat ‘roofdier’
___  
1653 jakhals ‘hondachtige’ <frans
___  
1710 veelvraat ‘marterachtige’ <nederduits
1761 coati ‘kleine beer’ <spaans
1761 ichneumon ‘civetkat’ <latijn
1761 sabeldier ‘marterachtige’
1770 jaguar ‘katachtige’ <engels
1770 ocelot ‘katachtige’ <frans
1770 poema ‘katachtige’ <spaans
___  
1861 zorillo ‘marterachtige’ <portugees
1869 dingo ‘hondachtige’ <engels
1872 caracal ‘katachtige’ <frans
1872 serval ‘katachtige’ <modern latijn
1882 aardwolf ‘hyena-achtige’ <afrikaans
1884 ratel ‘marterachtige’ <afrikaans
___  
1902 fennek ‘hondachtige’ <arabisch
1909-1910 nerts ‘marterachtige’ <duits
1909-1910 zorilla ‘marterachtige’ <spaans
1912 coyote ‘hondachtige’ <spaans
1912 skunk ‘marterachtige’ <engels
1919 grizzlybeer ‘soort beer’ <engels
1947 cheeta ‘katachtige’ <engels
1968 warrigal ‘hondachtige’ <engels
1976 irbis ‘katachtige’ <russisch
1976 margay ‘katachtige’ <frans
1984 kodiakbeer ‘soort beer’

Namen van roofdieren komen in gelijke mate uit het Latijn en Frans (waaruit ook de tautologische samenstellingen civetkat en genetkat komen), in mindere mate uit het Engels. Ditmaal komen de meeste benamingen uit de twintigste eeuw, gevolgd door de achttiende en de negentiende eeuw, die ongeveer evenveel woorden leveren: veel roofdieren zijn dus pas relatief laat (algemeen) bekend geworden. In de negentiende eeuw ontstonden de openbare dierentuinen, waar iedereen de wilde dieren kon aanschouwen. Daarnaast levert de dertiende eeuw allerlei benamingen op van roofdieren die we via het Latijn (in de Latijnse tijd, via bestiaria of uit de bijbel) hebben leren kennen.

Naast de geleende naam lynx (1287) werd het inheemse los (1451-1500) gebruikt voor hetzelfde dier. Dit is van oorsprong precies hetzelfde woord als lynx: de -s in het Nederlands is ontstaan uit -xs, vergelijk Oudhoogduits luks. De datering van los zal toevallig zo laat zijn, want de naam komt voor in het Oudhoogduits. Waarom er een inheemse

[pagina 360]
[p. 360]

naast een geleende naam bestaat, is niet helemaal duidelijk: mogelijkerwijs is de geleende naam overgenomen uit schriftelijke bronnen (de eerste attestatie van lynx is Der naturen bloeme van Jacob van Maerlant, een bewerking van een Latijnstalig encylopedisch werk), en realiseerde men zich niet dat het om hetzelfde dier als de los ging. Uit de geringe klankaanpassing van het woord blijkt wel dat het pas na de Romeinse tijd is geleend: alle woorden die uit die oudste periode dateren, zijn in spelling geheel aangepast aan het Nederlands: dat zou geleid hebben tot links.

Overige geleende benamingen

___  
1240 konijn ‘haasachtige’ <frans
1240 olifant ‘slurfdier’ <frans
1287 dolfijn ‘walvisachtige’ <frans
___  
1573 baviaan ‘hondsaap’ <frans
1588 tuimelaar ‘walvisachtige’
1594 walrus ‘zeeroofdier’ <zweeds
1599 spitsmuis ‘insectenetend zoogdier’ <duits
___  
1619 zeeleeuw ‘zeeroofdier’
1634 potvis ‘walvisachtige’
1652-1662 orang-oetan(g) ‘mensaap’ <indonesisch
1660 narwal ‘walvisachtige’ <deens of noors
1662 opossum ‘buideldier’ <engels
___  
1718 ai ‘tandarm zoogdier’ <portugees
1718 lamantijn ‘zeekoe’ <frans
1768 luiaard ‘tandarm zoogdier’
1770 maki ‘halfaap’ <frans
1774 kangoeroe ‘buideldier’ <engels
1779 aardvarken ‘buistandig zoogdier’ <afrikaans
1784 gibbon ‘mensaap’ <frans
___  
1803 vogelbekdier ‘waterzoogdier’
1824 lemur ‘halfaap’ <latijn
1827 manis ‘schubdier’ <modern latijn
1843 klapmuts ‘zeeroofdier’
1847 beloega ‘walvisachtige’ <russisch
1847 chimpansee ‘mensaap’ <frans
1847 lori ‘halfaap’ <frans
1847 mandril ‘hondsaap’ <engels
1847 pongo ‘mensaap’ <kongolees
1854 kalong ‘vleermuis’ <indonesisch
1857 gorilla ‘mensaap’ <modern latijn
1861 wombat ‘buideldier’ <engels
1862 ork(a) ‘walvisachtige’ <latijn
1863 doejoeng ‘zeekoe’ <indonesisch
1864 grind, griend ‘walvisachtige’ <deens

[pagina 361]
[p. 361]

1889 wau-wau ‘mensaap’ <indonesisch
___  
1909 koala ‘buideldier’ <engels
1914 hoelman ‘hondsaap’
1929 makaak ‘hondsaap’ <portugees
1968 wallaby ‘buideldier’ <engels
1976 pangolin ‘schubdier’ <indonesisch

De namen van de overige dieren komen in de eerste plaats uit het Frans, vervolgens uit het Engels en Indonesisch. In deze categorie zitten een aantal woorden die inheems gevoeld zijn maar met oorspronkelijke leenwoorden of geleende achtervoegsels zijn gevormd, zoals klapmuts, potvis, tuimelaar, vogelbekdier en zeeleeuw. Dat we konijn ontleend hebben aan Oudfrans conin, lijkt verbazingwekkend. Het dier kwam echter pas in de Romeinse tijd uit Spanje naar de rest van Europa, en bereikte Nederland via Frankrijk. Het woord stamt waarschijnlijk uit de jachttaal. Inheems was haas - niet hetzelfde dier, maar er wel sterk op gelijkend.

De naam olifant is geleend uit het Oudfrans; deze naam heeft de oudere benaming elpendier verdrongen, waarin elpen via het Latijn teruggaat op Grieks elephas ‘olifant’. In het Middelnederlands noemde men ivoor elpenbeen. Elpen is in de Romeinse tijd geleend.

 

Op basis van de gegevens kunnen we stellen: inheemse wilde zoogdieren hebben nooit een geleende naam ofwel: alle geleende dierennamen zijn van dieren die, in ieder geval van oorsprong, niet in de Lage Landen voorkwamen. Het is maar zelden dat we zo'n regelmatige verhouding zien tussen de woordenschat en de realia waarnaar die verwijst.

De herkomst van de namen van wilde dieren is nogal variabel, hoewel de grote cultuurtalen de overhand hebben. Dat is logisch: meestal is een woord eerst vanuit een inheemse taal (een indianentaal, een Aziatische taal, een taal van de Australische aboriginals of de Nieuw-Zeelandse maori's) in een van deze talen terechtgekomen, voordat het overgenomen werd door het Nederlands. Als we alle geleende namen voor wilde dieren samen bekijken, blijkt dat de meeste namen (27) uit het Frans komen (de taal die eeuwenlang de cultuurtaal van Europa is geweest), gevolgd door het Latijn (18). Uit het Engels zijn 15 wildedierennamen geleend, uit het Duits 12 en uit het Spaans 11. Andere talen hebben slechts een geringe bijdrage geleverd.

Dat Latijn ‘maar’ 18 woorden heeft bijgedragen, is opmerkelijk als men bedenkt dat via het Latijn op vele manieren en gedurende lange tijd - twintig eeuwen! - dierennamen zijn verspreid. In de Romeinse tijd hebben we nieuwe dieren van de Romeinen leren kennen, die deels handelsproducten waren, zoals de zoogdieren damhert, kat en lynx, de vogels kwakkel, merel, mus, pauw, valk en de vis zalm. In de Middeleeuwen werden allerlei bestiaria en boeken over dieren, planten, gesteenten e.d. geschreven, meestal een vertaling of bewerking van een Latijns origineel. Het oudste en bekendste is Der naturen bloeme van Jacob van Maerlant (ca. 1230-ca. 1300). Zo kwamen allerlei Latijnse namen voor dieren, planten en edelstenen in het Nederlands. Enkele exotische dieren zijn dankzij de bijbel bekend geworden. Het is dus lang niet altijd zeker via welke weg een bepaald

[pagina 362]
[p. 362]

woord hier gekomen is. Waarschijnlijk kennen we uit bestiaria de zoogdieren hermelijn en tijger, en verder de slang boa, het insect cicade en de vogel ibis. Uit de bijbel komen dromedaris, kameel en leeuw. Vissoorten zoals barbeel, lamprei, oester werden bekend via de visvijvers die bij kloosters aangelegd waren vanwege de vastenwetten, waarbij op sommige dagen geen vlees gegeten mocht worden.

Wetenschappelijke plant- en dierennamen kennen een tweeledige of binomiale opbouw, die is ingevoerd door Carolus Linnaeus (1707-1778) en die verplicht in het (modern) Latijn is. Dit betekent dat iedere wetenschappelijke naam uit twee delen bestaat: de naam van het geslacht (met een hoofdletter geschreven) en die van de soort (het epitheton, met een kleine letter). Een aantal van die wetenschappelijke namen vindt uiteindelijk zijn weg naar de volkstaal, zoals cavia, hippopotamus en manis.

De geleende dierennamen komen uit alle eeuwen, maar het hoogtepunt ligt in de negentiende eeuw (34 namen); de achttiende en twintigste eeuw brachten ieder ongeveer 25 nieuwe namen, en de ontdekkingseeuwen, de zestiende en zeventiende, slechts 11 respectievelijk 9: de namen zijn kennelijk met enige vertraging binnengekomen.

Van de Latijnse leenwoorden dateert ongeveer de helft uit de dertiende eeuw of eerder (uit de Romeinse tijd, bijbel en vertalingen van Latijnse bestiaria). Dan is er een groot gat tot de zestiende eeuw. In de Renaissance worden weer enkele namen overgenomen, maar de meeste namen komen toch uit de negentiende en twintigste eeuw - het gaat dan om wetenschappelijke namen die in de volkstaal zijn beland. Dat gebeurt tot op de dag van vandaag.

4.1.4 Mensenwereld

Ter illustratie van woorden die op mensen betrekking hebben, geef ik de namen van familieleden en woorden die leeftijdsfasen van de mens aanduiden.

Familieleden

776-800 vader* ‘verwekker’
776-800 zoon* ‘mannelijk kind t.o.v. de ouders’
___  
806 telg* ‘spruit’
___  
901-1000 broeder* ‘mannelijk kind m.b.t. kinderen van dezelfde ouders’
901-1000 bruidegom* ‘in ondertrouw opgenomen man’
901-1000 dochter* ‘kind van het vrouwelijk geslacht’
901-1000 kind* ‘jong mens, zoon of dochter’
901-1000 man* ‘mens van mannelijk geslacht’
901-1000 moeder* ‘vrouw met kinderen’
901-1000 weduwe* ‘vrouw van wie de echtgenoot is overleden’
901-1000 wees* ‘kind zonder ouders’
1100 maagd* ‘ongerepte jonge vrouw’
___  
1100 wijf* ‘vrouw (pejoratief)’

[pagina 363]
[p. 363]

1100 zuster* ‘vrouwelijk kind m.b.t. kinderen van dezelfde ouders’
___  
1220-1240 maag* ‘verwant’
1220-1240 nicht* ‘dochter van broer, zus, oom of tante’
1220-1240 zwager* ‘schoonbroer’
1236 mens* ‘(m.) hoogst ontwikkelde wezen’
1237 voogd ‘belangenbehartiger van minderjarige’ <me latijn
1240 bruid* ‘in ondertrouw opgenomen vrouw’
1240 moei* ‘tante’
1240 neef* ‘zoon van broer, zus, oom of tante’
1240 oom* ‘broer van vader of moeder’
1240 stiefmoeder* ‘tweede moeder’
1240 stiefvader* ‘tweede vader’
1240 stiefzoon* ‘zoon uit eerder huwelijk’
1240 vrouw* ‘mens van vrouwelijk geslacht’
1265-1270 voorzaat* ‘voorvader’
1273 bastaard ‘onwettig kind, rasloos dier’ <frans
1285 snaar* ‘schoondochter’
1287 ouder* ‘vader of moeder’
1330 meter ‘doopmoeder’ <me latijn
1350 vondeling* ‘gevonden kind’
1357 gade* ‘echtgenoot, echtgenote’
___  
1405-1422 weduwnaar ‘man wiens vrouw is overleden’
1425-1430 nazaat* ‘nakomeling’
1437 spruit* ‘kind’
1451-1500 concubine ‘bijzit’ <frans
1451-1500 juffrouw* ‘(ongehuwde) vrouw’
1470 schoonzoon* ‘behuwdzoon’
1477 schoondochter* ‘behuwddochter’
1477 schoonmoeder* ‘behuwdmoeder’
1477 schoonvader* ‘behuwdvader’
1479 jongen* ‘mannelijk kind’
1482 grootmoeder* ‘moeder van iemands vader of moeder’
___  
1512 man* ‘echtgenoot’
1512 vrouw* ‘echtgenote’
1519-1524 peet ‘peter of meter’
1545 grootvader* ‘vader van iemands vader of moeder’
1555 schoonbroer* ‘zwager’
1555 schoonzuster* ‘behuwdzuster’
1573 overgrootmoeder* ‘moeder van iemands grootvader of grootmoeder’

[pagina 364]
[p. 364]

1573 overgrootvader* ‘vader van iemands grootvader of grootmoeder’
1580 gemaal ‘echtgenoot’ <duits
1588 eega* ‘echtgenoot, echtgenote’
1592 echtbreker ‘die de huwelijkstrouw schendt’ <duits
1599 bijzit* ‘concubine’
1599 kozijn ‘neef’ <frans
___  
1629 gemalin ‘echtgenote’ <duits
1629 meisje* ‘vrouwelijk kind’
1631 echtgenoot* ‘man met wie iemand getrouwd is’
1631 echtgenote* ‘vrouw met wie iemand getrouwd is’
1642 papa ‘vader’ <frans
1643 pupil ‘minderjarige onder voogdij’ <frans
1650 maîtresse ‘bijzit’ <frans
1661 kleinzoon* ‘mannelijk kleinkind’
1663 mama ‘moeder’ <frans
1682 peer ‘vader’ <frans
___  
1747 vrijgezel* ‘ongehuwde man of vrouw’
1760 kleindochter* ‘vrouwelijk kleinkind’
1763 betovergrootmoeder* ‘moeder van iemands overgrootouder’
1782 tante ‘(schoon)zuster van vader of moeder’ <frans
1784 achterkleinkind* ‘kind van een kleinkind’
1784-1785 mens* ‘(o.) minachtend voor een vrouw’
___  
1839 betovergrootvader* ‘vader van iemands overgrootouder’
1851 nonkel ‘oom’ <frans
1860 koter ‘Bargoens: kind’ <jiddisch
1872 oma ‘grootmoeder’
1886 maintenee ‘bijzit’
1897 opa ‘grootvader’
___  
1902 opoe* ‘grootmoeder’
1971 buitenvrouw ‘elders wonende bijzit’ <surinaams-nederlands
1975 kutzwager* ‘man die met dezelfde vrouw geslapen heeft’
1981 bommoeder ‘vrouw die haar kind alleen wenst op te voeden’ <l
1982 ex ‘voormalig echtgenoot of echtgenote’ <engels
1984 alleenstaande* ‘vrijgezel’
1989 single‘ vrijgezel’ <engels
1991 solo ‘vrijgezel’ <engels
1992 liefdesbaby ‘buitenechtelijk kind’
1998 kids ‘kinderen’ <engels

[pagina 365]
[p. 365]

Jongen en meisje kunnen zowel bij familie als bij leeftijdsfasen worden ingedeeld; ik heb gekozen voor familie. Titels die als aanspreekvorm voor een (on)gehuwd persoon gebruikt worden, heb ik weggelaten, bijvoorbeeld heer, meneer, mevrouw, mejuffrouw.

De Indo-europese maatschappij was patriarchaal. In het Indo-europees bestonden woorden voor ‘vader’, ‘moeder’, ‘broer’, ‘zuster’, ‘zoon’ en ‘dochter’ - voorgangers van de Nederlandse woorden -, en voor ‘grootvader’, ‘kleinzoon’, ‘moedersbroer’ en ‘moedersvader’. Verder kende het woorden voor ‘vrouw van de zoon’ en ‘man van de dochter’. Er bestonden allerlei woorden voor familie van de echtgenoot: ‘vader, moeder, broer, zuster van de echtgenoot’ en zelfs ‘vrouw van de broer van de echtgenoot’. Daarentegen bezat het Indo-europees geen woorden voor de familie van de vrouw. Hieruit blijkt dat de vrouw bij de familie van de man ging wonen. Er waren geen aparte woorden voor ‘echtgenoot’ of ‘echtgenote’, wel voor ‘weduwe’. De ‘echtgenoot’ werd aangeduid als ‘meester’ of ‘heer des huizes’.Ga naar eind16

In veel Indo-europese talen beginnen de woorden voor ‘vader’ en ‘moeder’ met pa- en ma-, vergelijk Latijn pater en mater. Deze woorden zijn waarschijnlijk ontstaan in de kindertaal en vertegenwoordigen betekenisloze lettergrepen die uit het eerste kindergebrabbel voortkomen. We vinden de woorden ook verkort, vergelijk Engels pa, ma, en geredupliceerd (kinderen herhalen vaak dezelfde lettergreep), vergelijk Frans papa, mama. In het Nederlands is de p- volgens de klankwetten veranderd in v-, vandaar de benaming vader. Later heeft het Nederlands de aan vader en moeder verwante woorden papa, mama uit het Frans geleend. In het algemeen geldt dat veel talen in de namen voor verwanten in de vrouwelijke lijn (moeder, grootmoeder, tante) een m of n hebben of hadden en in de mannelijke lijn een p, b, t, d, wat terug kan gaan op betekenisloze kooswoordjes van kinderen; maar er zijn vele uitzonderingen op deze algemene regel.Ga naar eind17

In het Nederlands bestaat een verschil tussen de overkoepelende term mens, en man als aanduiding voor een mens van het mannelijk geslacht. Dat geldt niet voor alle talen: in het Engels duidt man zowel ‘mens’ als ‘man’ aan. Wel is ook in het Nederlands de aanduiding man het uitgangspunt: mens is eigenlijk een zelfstandig gebruikt bijvoeglijk naamwoord, afgeleid van man. In de achttiende eeuw ontstond een verschil tussen de mens en het mens, waarbij het laatste als pejoratieve aanduiding voor een vrouw werd gebruikt. In het Middelnederlands werd wijf gebruikt voor een niet-adellijke vrouw en vrouw voor een voorname dame. Tegenwoordig heeft vrouw het woord wijf verdrongen als neutrale term; wijf heeft een negatieve klank.

Een interessant verschijnsel is dat voor naaste verwanten telkens aparte lexicale begrippen gebruikt worden, terwijl bij verre verwanten gebruik gemaakt wordt van een afleiding van een woord dat een naastere verwant uitdrukt. Aparte begrippen worden gebruikt voor moeder, vader, kind, zuster, broer etc., maar van moeder en vader zijn grootmoeder/-vader afgeleid, daarvan komt dan weer de overgrootmoeder/-vader en nog weer verder is de betovergrootmoeder/-vader. En van kind is kleinkind en daarna achterkleinkind afgeleid. Voor de zuster of broer van vader of moeder hebben we de lexicale begrippen moei en oom, hun kinderen zijn onze neven en nichten. Aangetrouwde familie wordt echter aangeduid door middel van het voorvoegsel schoon-: schoonzuster, schoonbroer etc. Hier bestaat een overeenkomst met de namen van gedomesticeerde dieren, waarbij

[pagina 366]
[p. 366]

leeftijd en geslacht telkens uitgedrukt worden door een apart lexicaal begrip en niet door een afleiding van een bestaand woord - waarmee het belang van het onderscheid uitgedrukt wordt (vergelijk koe, stier, kalf met aap, apin en aapje; meer voorbeelden hierboven). Verder zijn de afgeleide familienamen allemaal relatief jong; aan het eind van de Middeleeuwen komen namen op voor de meest nabije familieleden met afgeleide namen (schoonzoon, grootmoeder), en hoe verder verwant, hoe later er een benaming voor komt (eerst overgrootmoeder, kleinzoon, later pas betovergrootmoeder, achterkleinkind).

De helft van de Nederlandse familiebenamingen stamt van vóór 1500, de andere helft van erna. De zestiende eeuw geeft een duidelijke cesuur te zien. Vóór die tijd zijn bijna alle familieaanduidingen inheems, met uitzondering van een aantal benamingen die familie in zeer ruime zin aanduiden, niet zozeer verwantschappen, namelijk bastaard, concubine, meter ‘doopmoeder’ en voogd. Weduwnaar is een afleiding van het inheemse weduwe met het geleende achtervoegsel -aar (de vorm weduware is ouder). Maagd werd aanvankelijk gebruikt voor een volwassen, ongehuwde vrouw en zelfs voor een ongehuwde man.

In de zestiende eeuw kregen de woorden familie (1566-1568) en gezin (1586) hun huidige betekenis; familie betekende eind dertiende eeuw ‘ondergeschikten, gevolg, personen die tot iemand in een bepaalde, meestal ondergeschikte positie staan’ en gezin is rond 1400 gevonden in de betekenis ‘reisgezelschap, gevolg, hovelingen, bedienden, iemands omgeving’. Kennelijk stamt de huidige opvatting van gezin en familie als dichterbij staande of iets verdere verwanten uit de zestiende eeuw. In diezelfde zestiende eeuw gingen vrouw en man ook ‘echtgenote’ respectievelijk ‘echtgenoot’ betekenen.

In de zestiende en zeventiende eeuw werd de hele familiebenaming onder invloed van het Frans gewijzigd. Dit gebeurde via de taal van de hogere standen. Zo werden mama en papa als koosnamen voor familieleden geïntroduceerd door gouvernantes (1683) en nonnen, en aanvankelijk uitgesproken met eindklemtoon. In de zeventiende eeuw werd papa korte tijd bedreigd door peer (van Frans père), maar dat woord is vooral Zuid-Nederlands gebleven.

Eveneens uit de periode van de Renaissance dateert een groot aantal leenvertalingen van Franse familiebenamingen, zoals grootvader en grootmoeder (Frans grand-père, grand-mère). Deze benamingen vervingen de Middelnederlandse aanduidingen oudervader, oudermoeder ‘vader of moeder van de ouder’. Daarnaast werd in het Middelnederlands ook wel gebruikt groothere en grootvrouwe (vooral in Vlaanderen), en vanaf eind zestiende eeuw zei men wel bestevaer en bestemoer.

Verder kennen we voor aangetrouwde familieleden allerlei benamingen met schoon-, als vertaling van Frans beau- of belle-. In Franse hofkringen gebruikte men beau ‘schoon, mooi’ om iemand mee aan te spreken, bijvoorbeeld beau sire, bel ami; later werd dit overgedragen op de aangetrouwde familieleden.Ga naar eind18 In het Middelnederlands gebruikte men de algemene benamingen swager voor iedere mannelijke aangetrouwde verwant (schoonzoon, -broer, -vader), en swagerinne voor de vrouwelijke pendant. Ook gebruikte men wel swegerhere, swegervrouwe, swegervader (vergelijk modern Duits Schwiegervater). Hiervan heeft zwager (1220-1240) standgehouden voor ‘schoonbroer’. Eind vijftiende eeuw kwamen nu de vertalingen schoonbroer, schoonzus (Frans beau-frère,

[pagina 367]
[p. 367]

belle-soeur), schoondochter, schoonzoon (Frans belle-fille, beau-fils), en schoonmoeder, schoonvader (Frans belle-mère, beau-père). Schoondochter is in de plaats van snaar (1285) gekomen.

In de zeventiende en achttiende eeuw ten slotte werden de vertalingen kleindochter en kleinzoon gemaakt voor petite-fille, petit-fils (in de Middeleeuwen gebruikte men omschrijvingen zoals dochterszoon, zoonszoon, dochtersdochter, dochterszoon, kindskind). Ook werd het leenwoord tante overgenomen, dat het Nederlandse moei (1240) verdrong. Daarentegen heeft kozijn voor ‘neef’ het niet gehaald: het wordt slechts in het Zuid-Nederlands gebruikt.

In de negentiende eeuw werden grootma, grootmoeder en grootpa verkort tot oma, opoe en opa.

In de tweede helft van de twintigste eeuw verandert de gezinsstructuur (denk ook aan begrippen zoals donorvader, draagmoeder, homohuwelijk, inhaalmoeder, in-vitrobevruchting (1984), reageerbuisbaby, samenlevingscontract, wensmoeder, zorgvader en de lat-relatie (uit 1982), en daarbij spelen soms Engelse leenwoorden een rol; bommoeder wordt een geuzennaam, de ex duikt op, en de eufemistische liefdesbaby komt in de plaats van de bastaard. Deze liefdesbaby is een vertaling van Engels love baby of Duits Liebeskind. De term is verbreid door het roddelblad Privé, en wordt tegenwoordig ook figuurlijk voor vliegtuigfabrieken of tv-programma's gebruikt. Voor vrijgezel en juffrouw werd eerst het eufemistische alleenstaande gebruikt (dit woord was ouder in de betekenis ‘iemand die uit zichzelf handelt, niet in gezelschap of met medewerking van anderen’).Ga naar eind19 Dit woord kreeg al spoedig een negatieve klank (korte tijd vond toen de term alleengaande ingang), vandaar de vervanging door het positief klinkende Engelse single en solo. De kutzwager ten slotte is algemeen bekend geworden door het gelijknamige toneelstuk van Wim T. Schippers uit 1984, maar het woord was al ouder.

We vinden in de familienamen diverse vervangingen. Daar kunnen een aantal redenen voor zijn, ook afgezien van de behoefte aan variatie die voor alle synoniemenreeksen geldt. Een gewijzigde gezinssituatie of opvattingen over het gezin liggen misschien ten grondslag aan de elkaar opvolgende benamingen voor ‘echtgenoot’ en ‘echtgenote’. Daarnaast zullen sommige termen echter uit de spreektaal komen en andere uit het ambtelijke, officiële taalgebruik. Een ‘echtgenote’ heette eerst huusvrouwe, wijf of bruid (in de dertiende eeuw ‘verloofde, jonggehuwde vrouw, bijzit’), toen vrouw (1512), vervolgens gemalin (1629, uit het Duits) en echtgenote (1631, letterlijk ‘huwelijksgezel’). Een ‘echtgenoot’ was aanvankelijk bruidegom (901-1000, letterlijk ‘man van de bruid’), daarna man (1512), toen gemaal (1580, uit het Duits) en vervolgens echtgenoot (1631). Voor zowel de echtgenoot als de echtgenote golden de benamingen gade (1357, van Middelnederlands gaden ‘behoren bij, passen’) en daarna eega (1588, van Middelnederlands ee ‘huwelijk’ dat ook in het woord echt zit, en gade).

Bij de opeenvolgende benamingen voor ‘kind’ zal voor een deel ook eufemisering meespelen: het niet willen gebruiken van een ‘kinderachtig’ klinkende benaming. De oudste benaming voor ‘kind’ was telg (806), dan kind (900-1000) en spruit (1437), vervolgens koter (1860, uit het Jiddisch) en tot slot kids (1998, uit het Engels). Kids is zeker een eufemisme ter vervanging van het ‘kinderachtige’ kinderen, en misschien dat koter

[pagina 368]
[p. 368]

eerder om dezelfde reden werd gebruikt. Daarnaast bestaan er natuurlijk benamingen voor een speciale categorie kinderen, bijvoorbeeld zonder ouders, mannelijk, vrouwelijk: wees (901-1000), stiefzoon (1240), bastaard (1273), vondeling (1350), jongen (1479), meisje (1629), pupil (1643), kleinzoon (1661) en kleindochter (1760), en liefdesbaby (1992).

Tot slot de ‘bijzit’. Men kan erover twisten of zij tot de familie gerekend moet worden. De scheiding tussen de betaalde hoer (een beroep; zie hieronder) en de bijzit die meestal ook wordt onderhouden, is klein. Toch reken ik de bijzit bij de familieleden, want zij hoort bij slechts één man, terwijl de hoer door vele mannen wordt betaald voor haar diensten. Alle benamingen voor ‘bijzit’ zijn eufemistisch. De oudste aanduiding van ‘bijzit’ is concubine (1451-1500), een Frans leenwoord - de keuze voor een leenwoord en niet voor een ‘eigen’ woord duidt op eufemisering. In 1599 vinden we bijzit, ook een eufemisme, want het gaat natuurlijk niet om het bijzitten maar om het bijliggen. Daarna volgen de Franse leenwoorden maîtresse (1650) en maintenee (1886). In 1971 ten slotte is de buitenvrouw overgenomen uit het Surinaams-Nederlands; de aanduiding is in Nederland algemeen bekend geworden door het gelijknamige boek van Joost Zwagerman uit 1994.

Verreweg het grootste aantal namen voor familieleden is inheems (54 van de 81 woorden), maar daar zit wel een groot aantal leenvertalingen bij, die weliswaar zijn gemaakt op basis van inheemse woorden, maar naar een buitenlands (Frans) voorbeeld. De meeste leenwoorden komen uit het Frans (10), gevolgd door het Engels (4) uit de jongste tijd. De woorden dateren van de achtste eeuw tot een paar jaar terug. Hoewel familierelaties en de familiestructuur al eeuwen vastliggen, komen er dus nog steeds nieuwe benamingen bij, vooral uit eufemisme: benamingen die in het verleden een zekere negatieve of zielige reuk hadden, zoals vrijgezel, gescheiden man of alleenstaande moeder, krijgen nu een nieuwe benaming die een positieve klank bezit: single, ex, bommoeder.

Leeftijdsfasen

893 oud* ‘reeds lang bestaand, lang geleefd hebbend’
___  
901-1000 deerne *‘jong meisje’
901-1000 jongeling* ‘jonge man’
901-1000 knaap* ‘jongen’
___  
1285 wicht* ‘wezen, klein kind, meisje’
___  
1376 volwassen* ‘volgroeid’
___  
1450 grijsaard ‘oude man’
1488 matrone ‘gehuwde vrouw op leeftijd’ <frans
1488 meid* ‘jong meisje’
___  
1526 zuigeling ‘kindje dat nog gezoogd wordt’ <duits
1569 kleuter* ‘klein kind’
___  
1658 emeritus ‘zijn ambt neergelegd hebbend’ <latijn
___  
1704 bes* ‘oudje’
1734 bejaard* ‘oud’
___  
1814 gepensioneerde ‘iem. die pensioen trekt’
1843 dreumes* ‘klein kind’
1856 knar* ‘oude kerel’

[pagina 369]
[p. 369]

1875 baby ‘zuigeling’ <engels
1875 bakvis ‘meisje tussen 14 en 17 jaar’ <duits
1886 adolescent ‘jongeling’ <frans
1887 hummel ‘jong kind’ <?
1889 peuter* ‘klein kind’
1894 rustend* ‘pensioen trekkend’
1897 puk* ‘kleintje’
1897 uk* ‘dreumes’
1897 ukkepuk* ‘klein kind’
___  
1938 puber ‘kind in periode van volwassenwording’ <latijn
1955 nozem ‘branieschopper’
1955 teenager ‘tiener’ <engels
1959 tiener* ‘iemand in de leeftijd tussen 10 en 19 jaar’
1961 twen ‘twintiger’
1965 provo ‘opstandige jongere’
1968 hippie ‘jong, non-conformistisch persoon’ <engels
1974 vijfenvijftigplusser, 55+'er ‘iemand die boven de 55 jaar is’ <l
1974 vijfenzestigplusser, 65+'er ‘iemand die boven de 65 jaar is’ <l
1982 vutter ‘iemand die vervroegd met pensioen is’ <l
1985 jongere oudere* ‘iemand globaalweg tussen de 50 en 60 of 65 jaar’
1985 oudere jongere* ‘iemand globaalweg tussen de 30 en 40 of 45 jaar’
1992 senior ‘65-plusser’ <engels
1993 krasse knar ‘vitale senior’
1998 pensionado ‘gepensioneerde die in een warm land gaat wonen’ <spaans

Het grootste deel van de woorden voor leeftijdsfasen stamt van na de Middeleeuwen. Dat zal samenhangen met het feit dat de mensen in het verleden over het algemeen aanzienlijk minder oud werden dan tegenwoordig. Tot de Renaissance werd dan ook vooral een driedeling gemaakt in jong, volwassen en oud: jongeling, knaap en deerne, meid, wicht - volwassen(e) - oud(e man, wijf), grijsaard. Voor een oude man of vrouw zullen wel meer (denigrerende) benamingen zijn geweest, maar die zijn inmiddels verdwenen.

Eind vijftiende en in de zestiende eeuw kwamen benamingen voor ‘tussenleeftijden’: matrone voor een (gehuwde) vrouw tussen volwassen en bejaard in, zuigeling voor een zeer jong kind en kleuter voor de daaropvolgende periode. Uit de achttiende en de negentiende eeuw treffen we synoniemen voor al bestaande aanduidingen aan: voor een oude man of vrouw bes, bejaard(e) en knar, en voor een jong kind dreumes, hummel, puk, uk en ukkepuk. Bejaard is overigens een eufemisme en betekent eigenlijk ‘op jaren’ (hoeveel jaren wordt in het midden gelaten).

[pagina 370]
[p. 370]

In het laatste kwart van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw worden steeds meer leeftijdsfasen onderscheiden. Van jong naar oud: baby, peuter, bakvis en adolescent; deze steeds verfijndere indeling hangt nauw samen met de opkomst van het vak pedagogiek, dat vanaf 1900 in Nederland op universitair niveau beoefend werd. Opmerkelijk is dat we een ‘baby’ aanduiden met een Engels leenwoord. Ook de Fransen en Duitsers hebben dit woord geleend, en zij hebben het overgenomen van de Engelse nurses die vanaf ongeveer het midden van de negentiende eeuw in de hogere kringen hun intrede deden (een parallel dus met de benamingen mama en papa die de Franse gouvernantes eerder naar Nederland hadden gebracht). Ook in de Lage Landen waren wel nurses, maar niet zo veel. Waarschijnlijker is dan ook dat we de Engelse benaming van de Fransen of Duitsers hebben overgenomen.

In de negentiende eeuw komen bovendien allerlei aanduidingen in zwang voor het feit dat men niet meer werkt. De oudste aanduiding daarvoor was emeritus (1658, gezegd van predikanten); nu volgen de gepensioneerde en het prachtige eufemistische rustend. Dat de benamingen in deze eeuw ontstaan zijn, is geen toeval: in 1844 werd bij wet het ambtenarenpensioen geregeld. Maar ook zal meespelen dat men liever de nadruk legde op het aspect van het niet meer werken dan op dat van het oud zijn, al zijn de twee natuurlijk nauw met elkaar verbonden.

In de periode hierna, vanaf ongeveer 1940, doen allerlei eufemistische synoniemen hun intrede voor de periode van volwassenwording: de bakvis wordt puber, nozem, teenager, tiener (gevolgd door de twen), provo en vervolgens hippie. Deze woorden zijn zeer modegevoelig en volgen elkaar daarom snel op. Het meest opvallend zijn echter de vele nieuwe benamingen vanaf 1975 voor wat vroeger ‘ouden’ of ‘bejaarden’ heetten. Alle nieuwe benamingen zijn eufemismen. Mensen worden niet meer oud, ze zijn boven een bepaalde leeftijd (waarbij niet wordt vermeld hoeveel daarboven): 55+'er, 65+'er, ze zijn senioren (Engels voor ‘ouderen’; het Engels heeft het aan het Latijn ontleend), of ze werken niet meer: ze zijn pensionado of vutter. Het bontst qua eufemisme maakten Van Kooten en De Bie het in hun verzinsels jongere oudere, oudere jongere en krasse knar. Het is een teken van deze tijd dat mensen steeds ouder worden en daardoor steeds later oud, en de benamingen van Van Kooten en De Bie geven dat haarfijn aan.

De helft van de woorden is inheems. Daarbij komen nog drie letterwoorden, 55+'er, 65+'er en vutter, en het inheems gevoelde grijsaard (met een geleend achtervoegsel). Enkele woorden zijn overgenomen uit het Latijn, Frans en Duits, de meeste leenwoorden (4) komen uit het Engels.

Aan deze categorie woorden valt vooral op hoe jong de woorden zijn, en hoeveel eufemistische woorden eronder zitten.

4.1.5 Zintuiglijkheden

In hoofdstuk 3 zijn al veel zintuiglijkheden de revue gepasseerd, en wel onder de klanknabootsende woorden, waar veel werkwoorden genoemd werden die een geluid aanduiden. Hier geef ik als voorbeeld de bijvoeglijke naamwoorden die een kleur aanduiden.

[pagina 371]
[p. 371]

Kleuren

901-1000 bleek* ‘wit’
901-1000 schier* ‘wit, grijs, grauw’
901-1000 wit* ‘kleurnaam’
___  
1001-1100 zwart* ‘kleur waarbij licht niet wordt teruggekaatst’
1040 groen* ‘kleurnaam’
___  
1121 blauw* ‘kleurnaam’
1130-1161 licht* ‘niet donker’
1132 grauw* ‘vaalwit’
1140 grijs* ‘lichtgrauw’
1156 rood* ‘kleurnaam’
___  
1200 klaar ‘helder’ <latijn
1210-1240 bruin* ‘kleurnaam’
1240 donker* ‘niet licht’
1240 geel* ‘kleurnaam’
1240 violet ‘kleurnaam’ <frans
1272 bont ‘veelkleurig’ <latijn
1282 oranje ‘kleurnaam’ <frans
1285 blond ‘met een lichte kleur’ <frans
1285 purper ‘paarsrode kleur’ <latijn
1285 sabel ‘zwart (in de heraldiek)’
1287 blank* ‘blinkend, wit’
1287 saffraan ‘gele kleur’ <frans
1287 vaal* ‘bleek’
1296 paars ‘kleurnaam’ <frans
___  
1339 vermiljoen ‘helderrode verfstof’ <frans
1350 azuur ‘blauw’ <frans
1350 keel ‘rood (in de heraldiek)’ <frans
1370 duister* ‘zonder licht’
___  
1477 hel* ‘schel, fel’
1485 roze ‘kleurnaam’ <frans
___  
1504 bloedrood* ‘zeer rood’
1546 ros ‘kleurnaam’ <frans
1560 pikdonker ‘zeer donker’
1567 oker ‘gele verf uit bepaalde aardsoort’ <frans
1573 helder* ‘klaar, duidelijk’
1582 indigo ‘blauwe kleur(stof)’ <spaans
1587 bleu ‘lichtblauw’ <frans
___  
1603 kakelbont ‘met vele, niet-harmoniërende kleuren’
1610-1619 pimpelpaars ‘hard paars’
1615 ultramarijn ‘helderblauw’ <me latijn
1626 turkoois ‘blauwgroen’ <frans
1645 spierwit* ‘zeer wit’

[pagina 372]
[p. 372]

1688 stikdonker* ‘volkomen donker’
___  
1719 cinnaber ‘vermiljoen’ <frans
1778 mat ‘dof’ <frans
1778 pastel ‘kleurstof’ <frans
1785 flets ‘bleek’ <frans
___  
1824 uni ‘effen’ <frans
1833 lila ‘lichtblauw paars’ <frans
1895 fraise ‘aardbeikleurig’ <frans
1897 beige ‘grijsachtig geel of bruin’ <frans
1897 mauve ‘zacht paars’ <frans
___  
1901 felgeel ‘knalgeel’
1903 knalrood ‘felrood’ <duits
1908 kobaltblauw ‘kleurnaam’
1912 cerise ‘kerskleurig’ <frans
1912 ecru ‘ongebleekt’ <frans
1929 marron ‘kastanjebruin’ <frans
1929 saumon ‘zalmkleurig’ <frans
1952 taupe ‘donkergrijs’ <frans
1974 camel ‘kameelkleurig’ <engels

De primaire kleuren (blauw, geel, rood) en de secundaire kleuren die door vermenging van de primaire ontstaan, zoals bruin, oranje, paars, purper dateren alle uit de oudste tijd. Als kleurnamen beschouw ik tevens algemene woorden die een kleur of gebrek daaraan aanduiden, zoals duister, hel, helder, of veelkleurigheid: bont. Sommige benamingen komen alleen in specifieke combinaties voor: blond voor haren, bleek, flets voor het gelaat, keel, sabel in de heraldiek.

Gedurende alle eeuwen komen er kleurnamen bij: de helft van de kleurnamen dateert van vóór 1500, de helft van erna. De oudste namen zijn inheems, daarna krijgen de leenwoorden de overhand, en het Frans is verreweg de grootste leverancier van leenwoorden. Dat ligt voor de hand: de Franse invloed op het gebied van de kunst is - in heel Europa - eeuwenlang zeer groot geweest, en we vinden dan ook veel leenwoorden op het gebied van de beeldende kunst met inbegrip van de schilderkunst, waaronder dus vele kleurnamen, die kennelijk tinten aanduiden die tot dan bij ons onbenoemd waren, zoals azuur, beige, lila, oker, paars, pastel, turkoois, vermiljoen en violet. Ook het woord kleur zelf is in de zestiende eeuw uit het Frans geleend! Het eigen woord hiervoor was verf, aangetroffen in 1236 en in de loop van de veertiende eeuw zowel gebruikt voor ‘kleur’ als voor ‘kleurstof’ - alleen die laatste betekenis kennen we nu nog.

Opvallend is de toename van nieuwe kleurnamen, bijna allemaal uit het Frans, in de twintigste eeuw; namen zoals cerise, marron, saumon, taupe, veelal betekenend ‘met de kleur van...’ (een kers, een kastanje, een zalm, een mol). Dit hangt nauw samen met de opkomst van de reclame voor producten: men zoekt steeds nieuwere manieren om te benadrukken hoe apart het product is, en dan kan men niet aankomen met bruin of grijs, nee: het product is uitgevoerd in marron. Een van de belangrijkste pluspunten van de

[pagina 373]
[p. 373]

twaalfde druk van de Grote Van Dale uit 1992 was volgens de uitgever het taupe omslag - de eerste keer dat ik dit woord hoorde. Verffabrikanten leven zich uit in nieuwe benamingen, maar de meeste daarvan hebben een kortstondig leven en zullen de woordenboeken niet halen: Pacific Blue, Pale Honey, Blue Diamond, White Pearl - het is duidelijk dat momenteel het Engels de status van het Frans heeft overgenomen.

4.1.6 Consumptie

Eten en drinken zijn levensvoorwaarden voor de mens en bovendien een belangrijk sociaal bindmiddel. Er zijn dan ook veel benamingen voor etens- en drinkwaren. Hieronder zal ik eerst de namen voor de (al dan niet alcoholische) dranken vermelden, via de zuivelproducten overgaan naar de maaltijd en onderdelen daarvan, en eindigen met genotmiddelen: drugssoorten en rookwaar. Bij de dateringen moet telkens bedacht worden dat het voorkomen van een woord voor een bepaald product of gerecht niets zegt over de mate van gebruik ervan: veel voedingsmiddelen werden aanvankelijk slechts bij bijzondere gelegenheden of in bepaalde lagen van de bevolking gebruikt.Ga naar eind20

Alcoholische dranken

Het aantal alcoholische dranken is groot, mede doordat de gebruikte grondstof per gebied varieert, afhankelijk van de bodemsoort en verbouwde landbouwproducten. Ik maak een simpele verdeling in bieren - wijnen - overige alcoholische dranken. Drankenkenners willen misschien een verfijndere indeling, maar voor ons doel volstaat dit.

Bieren

___  
1240 bier ‘alcoholhoudende drank’ <latijn
___  
1528 faro ‘Zuid-Nederlandse biersoort’
___  
1827 porter ‘Engels bier’ <engels
1865 lambiek ‘biersoort’
1884 pils ‘bier’ <duits
1884 stout ‘donker bier’ <engels
1886 bockbier ‘donker bier’ <duits
1886 lagerbier ‘zomerbier’ <duits
___  
1912 gingerbeer ‘gemberbier’ <engels
1912 pale ale ‘licht Engels bier’ <engels
1913 tripel ‘trappistenbier’ <frans
1924 geuze ‘biersoort’ <duits

In de Middeleeuwen was bier de volksdrank bij uitstek, wat niet eens in de eerste plaats met het opwekkende effect van de alcohol te maken had. Er waren gewoon weinig alternatieven: water was vaak verontreinigd of brak, melk werd weinig gedronken, wijn was een dure luxedrank, sterke dranken als brandewijn en jenever werden pas aan het eind van de Middeleeuwen bekend en toen alleen sporadisch voor medische doeleinden gebruikt, en koffie en thee ten slotte leerde men pas in de zeventiende eeuw kennen.

[pagina 374]
[p. 374]

Over de herkomst van het woord bier bestaan een aantal hypothesen (verwantschap met brouwen of afleiding van een gereconstrueerd Germaans woord bewwu- ‘gerst’), maar het meest waarschijnlijk is ontlening aan Latijn biber ‘drank’. Voor deze laatste suggestie pleit dat het brouwen van bier aanvankelijk (in de zesde, zevende eeuw) alleen plaatsvond in kloosters, waar de voertaal het Latijn was. In het Middelnederlands bestond het woord aal (1252), dat verwant is met Engels ale, maar dat geheel is verdrongen door bier. Aal is alleen nog bewaard gebleven in de samenstelling aalbes (deze bes was een grondstof voor alcoholische drank).

Alle biernamen zijn geleend, vooral uit het Duits en Engels; het Frans speelt op biergebied geen rol van betekenis, sterker nog: het Frans heeft het woord bière in 1429 geleend uit het Nederlands. De herkomst van lambiek (1865) is niet helemaal duidelijk. Men meent dat het woord is afgeleid van alambiek ‘distilleerkolf’, ook ‘brouwketel’ (bier wordt niet gedistilleerd). Het is onbekend in welke taal de afleiding lambiek is gevormd. De naam komt uit het tweetalige Brussel, en in het Frans bestaat lambic sinds 1832, met de aanduiding ‘Vlaams’. Het lijkt dus in het Frans ouder dan in het Nederlands, maar dat kan ook aan de beschikbare bronnen liggen. Ik sluit niet uit dat het Frans het woord uit het Zuid-Nederlands heeft geleend. Die mogelijkheid wordt versterkt door het feit dat er in het Frans, of in ieder geval in Franse dialecten, wel meer biernamen uit het (Zuid-)Nederlands zijn overgenomen, zoals faro (voor het eerst in het Frans gevonden in 1839; de naam is een vervorming van farao), gueuze of gueuse (1866), halbi (1771; Nederlands haalbier, bier dat vroeger in een kleine maat in een winkel gehaald werd), hougard ‘zacht wit bier’ (1652; voor een biersoort die genoemd is naar de Brabantse plaats Hoegaarden), keute of queute (14de eeuw; voor Nederlands kuit, bier zonder hop; het woord leeft nog voort in de achternaam Kuitenbrouwer), lopète (voor het Vlaamse luppensbier; in het Nederlands in 1582 genoemd), midelle bière (Nederlands middelbier ‘slap bier’), mom (de Brunswic) (1723; Nederlands mom, een sterk bier gebrouwen in Brunswijk), péetermann (1765; voor Nederlands peterman, de naam voor een Leuvense biersoort), en tot slot het aardige lewekin, lievequin (1266, dat teruggaat op Nederlands liefje, de koosnaam die de bierdrinker aan zijn bier gaf). Daartegenover heeft het Nederlands alleen tripel uit het Frans overgenomen, dus het verkeer was in dit geval vooral van de Lage Landen naar het zuiden.

Wijnen

___  
901-1000 wijn ‘drank van gegiste druiven’ <latijn
___  
1253 muskadel ‘zoete wijnsoort’ <frans
___  
1714 muskaatwijn ‘zoete wijnsoort’
1734 tokayer ‘zoete wijnsoort’ <duits
1743 madera ‘rode wijnsoort’ <portugees
1745 champagne ‘schuimende wijnsoort’ <frans
1747-1787 malaga ‘zoete wijnsoort’ <spaans
___  
1808 port ‘sterke wijnsoort’ <engels
1814-1815 medoc ‘rode wijnsoort’ <frans
1840 chambertin ‘rode wijnsoort’ <frans

[pagina 375]
[p. 375]

1841 xeres(wijn) ‘sherry’ <spaans
1847 chianti ‘droge wijnsoort’ <italiaans
1847 bisschopswijn ‘warme wijn’
1847 graves ‘wijnsoort’ <frans
1847 portwijn ‘sterke wijnsoort’ <engels
1847 sekt ‘schuimende wijnsoort’ <duits
1855 chablis ‘witte bourgogne’ <frans
1855 sherry ‘witte wijn’ <engels
1867 marsala ‘soort wijn’ <italiaans
___  
1910 amontillado ‘sherry’ <spaans
1933 beaujolais ‘rode wijnsoort’ <frans
1949 pomerol ‘bordeauxwijn’ <frans
1950 gewürztraminer ‘kruidige witte wijnsoort’ <duits
1950 riesling ‘witte wijnsoort’ <duits
1950 traminer ‘witte wijnsoort’ <duits
1953 manzanilla ‘witte wijnsoort’ <spaans
1953 oloroso ‘soort sherry’ <spaans
1953 rioja ‘rode wijnsoort’ <spaans
1978 lambrusco ‘rode wijnsoort’ <italiaans
1978 pinard ‘tafelwijn’ <frans
1978 retsina ‘witte harswijn’ <modern grieks

De Germanen leerden de wijn van de Romeinen kennen. Alle wijnnamen zijn geleend. Leken verwachten misschien dat alle wijnnamen Frans zijn, maar dat is niet zo: hoewel de Franse namen (nét) in de meerderheid zijn, hebben Duits en Spaans ieder bijna evenveel namen geleverd. Muskaatwijn is ontleend aan het Frans, met de tautologische toevoeging wijn.

Overige alcoholische dranken

___  
1265 mede* ‘honingdrank’
___  
1301-1350 brandewijn ‘gestookte sterkedrank’
1351 kandeel ‘warme wijndrank’ <me latijn
1351-1400 cider ‘drank uit gegist vruchtensap’ <frans
___  
1540 sterkedrank* ‘alcoholische drank’
1580 drank* ‘sterkedrank’
1598 arak ‘rijstbrandewijn’ <indonesisch
___  
1601 likeur ‘alcoholische drank’ <frans
1606 jenever ‘alcoholische drank’
1645 zoopje, zopie* ‘drank, teug sterkedrank’
1676 sake ‘alcoholische drank, (rijst)wijn’ <japans
1692 borrel* ‘glas sterkedrank’
1716 foezel ‘slechte jenever’ <nederduits
1721 punch ‘drank met wijn of rum’ <engels

[pagina 376]
[p. 376]

1730 afzakkertje ‘glaasje sterkedrank na maaltijd of andere drank’
1750 rum ‘drank van suikerriet’ <engels
1773 persico ‘perziklikeur’ <frans
1775 absint ‘likeur’ <frans
1779 sangria ‘soort bowl’ <spaans
1781 advocaat ‘eierdrank’
1790 cognac ‘soort brandewijn’ <frans
___  
1824 raki ‘Turkse brandewijn’ <turks
1824 whisky ‘sterkedrank’ <engels
1843 slivovitsj ‘pruimenbrandewijn’ <servisch
1844 jajem ‘Bargoens: jenever’ <jiddisch
1847 curaçao ‘likeursoort’ <frans
1847 gin ‘jenever’ <engels
1847 grog ‘sterkedrank met heet water’ <engels
1847 koemis ‘gegiste paardenmelk’ <russisch
1847 marasquin ‘kersenlikeur’ <frans
1847 pulque ‘alcoholische drank’ <spaans
1847 wodka ‘Russische brandewijn’ <russisch
1855 brandy ‘brandewijn, cognac’ <engels
1864 kirsch ‘likeur’ <duits
1866 anisette ‘likeur uit anijszaad’ <frans
1871 vermout ‘alcoholische drank met alsem’ <frans
1872 spiritualiën ‘sterkedrank, geestrijk vocht’ <duits
1876 chartreuse ‘fijne likeur’ <frans
1886 cocktail ‘gemengde alcoholische drank’ <engels
1886 mescal ‘Mexicaanse sterkedrank’ <spaans
1887 oorlam ‘borrel’ <indonesisch
1891 armagnac ‘alcoholhoudende drank’ <frans
1895 aperitief ‘drank voor de maaltijd’ <frans
1897 neutje* ‘borreltje’
1897 pikketanissie ‘borrel’
1897 split ‘whisky met sodawater’ <engels
1899 kefir ‘melkwijn’ <kaukasisch
___  
1902 bowl ‘drank uit wijn, rum en vruchten’ <engels
1909 beerenburg ‘kruidenbitter’ <fries
1912 aquavit ‘Scandinavische sterkedrank’ <deens, noors of zweeds
1912 benedictine ‘Franse likeur’ <frans
1912 cobbler ‘verkoelende wijndrank’ <engels
1912 kummel ‘likeur’ <duits
1922 alcoholica ‘alcoholische dranken’ <modern latijn

[pagina 377]
[p. 377]

1926 cherry brandy ‘kersenlikeur’ <engels
1936 martini ‘alcoholische drank’
1952 calvados ‘brandewijn’ <frans
1953 longdrink ‘een drankje in een hoog glas’ <engels
1954 tequila ‘alcoholische drank van agave’ <spaans
1961 vieux ‘Hollandse cognac’
1968 bloody mary ‘cocktail met wodka en tomatensap’ <engels
1974 daiquiri ‘cocktail’ <engels
1974 gin fizz ‘cocktail met gin’ <engels
1974 screwdriver ‘wodka met sinaasappelsap’ <engels
1975 bourbon ‘Amerikaanse whisky’ <engels
1978 campari ‘alcoholische drank’ <italiaans
1978 grappa ‘Italiaanse alcoholische drank’ <italiaans
1978 kir ‘alcoholische drank’ <frans
1978 ouzo ‘Grieks distillaat’ <modern grieks
1978 pastis ‘anijsdrank’ <frans
1978 scotch ‘Schotse whisky’ <engels

Mede was al bekend, als zaak en als naam, bij de Indo-europeanen.Ga naar eind21 Wat vooral opvalt is dat er nauwelijks inheemse benamingen voor alcoholische dranken zijn, hoewel deze van oudsher in de Lage Landen werden vervaardigd en gedronken, en terwijl de Lage Landen in de zeventiende en achttiende eeuw belangrijke exporteurs waren van brandewijn en jenever - en ze exporteerden niet alleen de producten maar ook de naam ervoor: aan het Nederlands ontleend zijn onder andere Frans brandevin, Engels brandy (ouder brand-wine), Duits Genever, Engels geneva (verkort tot gin), Zweeds genever, Indonesisch jénéwer en Japans zeneifuru (inmiddels verouderd).Ga naar eind22 Het woord jenever heeft zijn betekenis ‘sterkedrank’ gekregen in het Nederlands. Het woord komt sinds 1253 in het Nederlands voor als Frans leenwoord met de betekenis ‘jeneverbes, jeneverstruik’. De betekenis ‘sterkedrank’ kreeg het bij ons, omdat in de Lage Landen voor het eerst jeneverbessen aan korenbrandewijn werden toegevoegd.

Brandewijn is afgeleid van gebrande wijn, waarbij ge- wegviel, net als in taptemelk van getapte melk. Het is niet zeker of het een eigen vorming is of ontleend aan het Duits.

Zeker inheems zijn alleen de woorden borrel, drank, neutje, sterkedrank en zoopje/zopie. Interessant genoeg zijn vier van deze vijf woorden eufemistische benamingen. Borrel betekent eigenlijk ‘kleine dronk’, van Middelnederlands borre, borne ‘bron(water), drinkwater’, en zal door borrelen beïnvloed zijn. Drank betekent eigenlijk ‘drinkbaar vocht’ en wordt eufemistisch voor ‘sterkedrank’ gebruikt (waarvan het waarschijnlijk een verkorting is). Een neutje is een ‘nootje, notendopje’, en een zoopje is afgeleid van zuipen en betekent een ‘teugje’. Zowel neutje als zoopje minimaliseren het gedronkene dus. In het Nederlands gemaakte afleidingen van oorspronkelijke leenwoorden zijn afzakkertje en pikketanissie.Ga naar eind23 Advocaat is een verkorting van advocatenborrel.

[pagina 378]
[p. 378]

In de Middeleeuwen moesten we het met een paar dranken doen: bier, brandewijn, cider, kandeel (dat vooral aan kraamvrouwen werd gegeven ter versterking), mede, muskadel en wijn. Vanaf de zeventiende eeuw leerden we wat exotische dranken van andere continenten kennen: arak, sake. Maar vooral vanaf de achttiende eeuw werden dranken uit de gehele wereld aangevoerd, en er is dan ook een grote verscheidenheid aan dranknamen en talen waaraan we deze hebben ontleend. De dateringen van met name de twintigste eeuw zullen vast scherper kunnen: ik vermeld hier wanneer de dranknamen in de algemene woordenboeken zijn opgenomen, maar in bepaalde kringen zullen sommige namen al veel langer bekend zijn.

Tot besluit is het interessant het verhaal van de naam vieux te vermelden. Dit is een Frans woord dat ‘oud’ betekent. Toch is het woord niet geleend uit het Frans, want de Fransen hebben immers hun onvolprezen cognac. In het Verdrag van Versailles van 1919 verboden de Fransen andere landen om de naam cognac te gebruiken. Daarom noemen de Duitsers hun vorm van cognac sinds 1921 Weinbrand.Ga naar eind24 In 1961 verzon de fabrikant James Coebergh na Franse protesten een nieuwe naam voor de Hollandse cognac: vieux. Voordeel hiervan was dat het toch nog Frans klonk.

Niet-alcoholische dranken

De zuivelproducten noem ik hieronder apart.

901-1000 drank* ‘drinkbaar vocht’
901-1000 water* ‘vloeistof’
___  
1240 sap* ‘vocht’
___  
1477 vocht* ‘vloeistof’
___  
1500-1525 siroop ‘dikke vloeistof’ <frans
1562 appelsap* ‘drank van appels’
1579 nectar ‘godendrank’ <frans
1596 cacao ‘zaad van de cacaoboom en daaruit bereide drank’ <spaans
___  
1606 mokka ‘beste kwaliteit koffie’ <frans
1608 orgeade ‘drank’ <frans
1637 thee ‘aftreksel van bladeren’ <indonesisch
1640 koffie ‘drank uit koffiebonen’ <turks
1669 sorbet ‘ijsdrank’ <frans
1679 chocolade ‘drank uit cacao, versnapering’ <spaans
1691 limonade ‘drank van vruchtensap’ <frans
___  
1710 bocht* ‘uitschot’
1724-1726 pecco ‘theesoort’ <chinees
1734 spa ‘mineraalwater’
1774 elixer ‘geneeskrachtige drank’ <me latijn
1777 mineraalwater ‘koolzuurhoudend water’
1778 selterswater ‘mineraalwater’ <duits
___  
1832 orangeade ‘frisdrank’ <frans

[pagina 379]
[p. 379]

1863 maté ‘Zuid-Amerikaanse volksdrank’ <spaans
1885 majem ‘Bargoens: water’ <Jiddisch
1893 kwast ‘drank’
1899 leut* ‘koffie’
___  
1912 cassis ‘drank van zwarte bessen’ <frans
1912 fosco ‘chocoladedrank’
1912 grenadine ‘limonade’ <frans
1914 coca-cola ‘koolzuurhoudende frisdrank’ <engels
1926 ranja ‘limonadesiroop’
1952 cola ‘koolzuurhoudende frisdrank’
1955 espresso ‘zwarte koffie’ <italiaans
1955 tonic ‘spuitwater’ <engels
1956 frisdrank ‘verfrissende, niet-alcoholische drank’
1956 jus d'orange ‘sinaasappelsap’ <frans
1956 softdrink ‘niet-alcoholische drank’ <engels
1960 milkshake ‘drank’ <engels
1984 cappuccino ‘koffie met schuimende melk’ <italiaans
1992 perrier ‘soort frans mineraalwater’

In de Middeleeuwen beperkten de niet-alcoholische drankjes zich toch vooral tot water (dat toen vaak verontreinigd of brak was) en melkproducten, die als drankje voor zieken golden.

In de zeventiende eeuw verbeterde de situatie aanzienlijk: men leerde cacao en de warme dranken thee en koffie kennen. Koffie kwam uit Turkije, waar men het woord uit het Arabisch had overgenomen. In het begin van de zeventiende eeuw werden product en naam via het Turks vanuit de havenstad Venetië verbreid (Van Linschoten noemt in 1596 chaona, een zetfout voor chaoua). In de tweede helft van de zeventiende eeuw werden zowel koffie als thee (beide aangevoerd door de Verenigde Oost-Indische Compagnie) grote concurrenten van bier, dat tot die tijd de volksdrank was - thee was vooral populair bij dames. Het woord mokka voor een zeer goede kwaliteit koffie gaat terug op de Arabische havenstad Mocha, tegenwoordig Al Mukhā in Jemen, een belangrijke uitvoerhaven voor de koffie.Ga naar eind25 In het Frans is de naam van de haven de benaming voor het product geworden, en dat heeft het Nederlands overgenomen; de Nederlanders hadden vanaf 1621 een factorij in Mocha en kochten er vanaf 1628 koffie, maar het woord mokka (1606) kenden ze toen al. In de twintigste eeuw namen we van de Italianen nieuwe bereidingswijzen over in de vorm van cappuccino en espresso.

Thee komt uit China; de vorm thee is waarschijnlijk via het Indonesisch in het Nederlands terechtgekomen, maar pecco komt direct uit het Chinees. Een laatste nieuw product van de zeventiende eeuw was de cacao uit Amerika. Aanvankelijk werd van de cacaobonen chocolade vervaardigd door ze te roosteren en er suiker en vanille aan toe te voegen. In de zeventiende eeuw werd ook het nuttigen van cacaodranken populair. In 1828 lukte het de Nederlander J. van Houten de cacaoboter uit de cacao te verwijderen, waardoor deze lekkerder van smaak werd.

[pagina 380]
[p. 380]

Vanaf de achttiende eeuw nam het aantal frisdranken - die toen nog niet zo heetten - steeds meer toe, zoals grenadine, jus d'orange, limonade, orangeade, sorbet. Het Frans was de grootste leverancier, maar in de twintigste eeuw breidde het assortiment Engelse frisdranken zich behoorlijk uit, denk aan coca-cola (en de in Nederland gemaakte verkorting cola - het Engels verkort tot coke), milkshake en tonic. Het alweer verouderde kwast was een afleiding van Engels squash ‘vruchtensap’, van het werkwoord to squash, dat ‘uitpersen’ betekent. De taalkundige Slijper wist zich exact te herinneren wanneer het woord aangepast is: ‘in de zomer van 1893 [is] de naam Lemon's Squash in ons land tot “kwast” verbasterd’.Ga naar eind26

Spa en perrier gaan beide terug op de namen van de plaatsen waar het bewuste mineraalwater vandaan komt; in welke taal de plaatsnaam (via merknaam) soortnaam is geworden, weet ik niet. Ranja is een Nederlandse merknaam, verbasterd van orangeade. Ook fosco is een merknaam; het is pseudo-Italiaans: in het Italiaans betekent fosco alleen ‘donkerbruin’. Frisdrank ten slotte is gemunt door een Nederlandse reclamemaker.

Bijna alle namen voor niet-alcoholische dranken zijn geleend. Inheems zijn slechts appelsap, bocht, drank, leut, sap, vocht en water - bijna allemaal erg algemene benamingen. Leut voor ‘koffie’ is een betekenisverschuiving van leut ‘pret’, vergelijk een bakje troost.

Zuivelproducten

Namen voor kazen worden hieronder apart genoemd.

1240 boter ‘voedingsstof van melk’ <latijn
1240 melk* ‘vloeistof uit zoogklieren’
1286 room* ‘vette deel van melk’
1288 zuivel* ‘melkproducten’
___  
1301-1350 karnemelk* ‘gekarnde melk’
1350 wrongel* ‘gestremde melk’
1351-1400 biest* ‘eerste melk na het kalven’
___  
1500-1525 crème ‘room’ <frans
___  
1710 roomboter ‘van room gemaakte boter’
1750 taptemelk* ‘ondermelk’
1779 vla* ‘dik melkgerecht’
___  
1867 margarine ‘kunstboter’ <frans
___  
1910 slagroom ‘vette, stijfgeklopte room’ <duits
1912 yoghurt ‘melkspijs’ <turks
1941 kwark ‘wrongel’ <duits
1968 halvarine ‘halfvette margarine’
1992 biogarde ‘yoghurt met rechtsdraaiend melkzuur’ <frans
1992 umer ‘melkproduct’
1992 yakult ‘melkachtige drank’ <japans

De Indo-europeanen hielden al vee voor hun producten; zij bezaten een woord voor ‘mel-

[pagina 381]
[p. 381]

ken’ en voor ‘kaas’. Ook ‘boter’ was bekend, maar dit werd in de eerste plaats als zalf gebruikt.Ga naar eind27

Een groot deel van de Nederlandse woorden voor zuivelproducten dateert al van de veertiende eeuw of eerder, en de meeste woorden zijn inheems. Wat overigens niet betekent dat men deze producten in de Middeleeuwen veelvuldig nuttigde: melk werd vooral door kinderen, ouden of zieken gebruikt, en boter werd slechts beperkt gebruikt, onder andere omdat hij slechts kort houdbaar was. Boter is geleend uit het Latijn, net als het hieronder genoemde kaas. Deze woorden stammen uit de Romeinse tijd en duiden een nieuwe bereidingswijze van genoemde producten aan - totdat de Romeinen kwamen, kenden we alleen de vloeibare kaas van zure melk, niet de harde gestremde kaas. In plaats van boter gebruikten we waarschijnlijk smeer (901-1000).

Tussen de veertiende en de achttiende eeuw vinden we alleen crème en verder gaapt er een enorme kloof. Dan komen er weer enkele, nog steeds inheemse, woorden voor specifieke melkproducten: taptemelk en vla. Vanaf de negentiende eeuw komen vervangingsmiddelen en nieuwe soorten zuivelproducten, en vanaf dat moment doen vooral leenwoorden hun intrede. Halvarine is in Nederland verzonnen, net als de merknaam umer, die geïnspireerd is door de reus Ymer uit de Noorse mythologie, die volgens de legende het begin van alle leven is en zich voedde met de melk van een reusachtige koe.

Kaassoorten

1240 kaas ‘zuivelproduct’ <latijn
___  
1370 brie ‘kaassoort’ <frans
___  
1589 parmezaan ‘kaas’ <frans
___  
1631 komijnekaas ‘kaas met komijnzaad’
___  
1725 edammer* ‘ronde kaas uit Edam’
___  
1811 goudse* ‘kaas uit Gouda’
1822 gruyère ‘kaassoort’ <frans
1843 leidse* ‘kaas uit Leiden’
1847 chesterkaas ‘soort kaas’
1855 stilton ‘kaassoort’ <engels
1863 roquefort ‘schapenkaas’ <frans
1866 emmentaler ‘kaassoort’ <duits
___  
1900 camembert ‘kaassoort’ <frans
1903 gorgonzola ‘kaassoort’ <italiaans
1909 cheddar ‘kaas’ <engels
1950 smeerkaas ‘smeerbare kaas’ <duits
1968 bel paese ‘handelsnaam van een Italiaanse kaassoort’ <italiaans
1968 bluefort ‘een in Nederland ontwikkelde kaas’
1970 kernhem* ‘Nederlandse kaassoort’
1976 mozzarella ‘zachte Italiaanse kaas’ <italiaans
1977 leerdammer* ‘Nederlandse kaassoort’
1980 maaslander* ‘Nederlandse kaassoort’

[pagina 382]
[p. 382]

1992 mascarpone ‘Italiaanse roomkaas’ <italiaans
1996 feta ‘zachte witte kaas’ <modern grieks

Het is onmogelijk alle kaassoorten op te sommen; dit is een selectie, op basis waarvan we waarschijnlijk wel de grote lijn kunnen tonen: al heel vroeg is kaas uit het Latijn geleend (voor de harde gestremde kaas) en brie en parmezaan uit het Frans. Van de inheemse kazen was de edammer vanaf de achttiende eeuw bekend, en de negentiende eeuw bracht de leidse en goudse (kaas); zeer recent, van na de Tweede Wereldoorlog, zijn de bluefort (met een on-Nederlandse naam die waarschijnlijk geacht werd het in het buitenland goed te doen), kernhem, maaslander en leerdammer. Verder zijn veel kaassoorten overgenomen uit Frankrijk, Engeland, Duitsland en Italië, en bijna al deze kaasnamen dateren van de negentiende of twintigste eeuw. De chesterkaas komt uit Engeland; in het Nederlands is tautologisch kaas toegevoegd aan de benaming chester.

Soepen

1729 uiensoep ‘soep getrokken van uien’
1731-1735 bouillon ‘vleesnat’ <frans
1745 soep ‘vloeibare kost’ <frans
1768 snert* ‘erwtensoep’
1778 erwtensoep ‘soep van groene erwten’
___  
1845 kippensoep ‘soep getrokken van kippenvlees’
1847 bisque ‘soep van vis of kreeft’ <frans
1847 consommé ‘heldere bouillon’ <frans
1886 borsjtsj ‘rodebietensoep’ <russisch
___  
1900 groentesoep ‘soep van groenten’
1909 maggi ‘groente- en vleesextract voor soep’
1910 tomatensoep ‘soep van tomaten’
1912 bouillabaisse ‘vissoep’ <frans
1912 juliennesoep ‘heldere groentesoep’ <frans
1912 sajoer ‘groentesoep’ <indonesisch
1968 minestrone ‘dikke soep’ <italiaans
1976 gazpacho ‘koude soep van tomaten, olie en knoflook’ <spaans

Soepnamen zijn jong, ze beginnen pas in de achttiende eeuw. Er werden van oudsher wel brijachtige, vloeibare spijzen gegeten, maar die werden sop(pe) genoemd (1285). Dit was een dik, voedzaam gerecht, een soort brij van vleesnat, melk, bier of wijn met geweekt brood en dus niet hetzelfde als de moderne soep. Tegenwoordig wordt sop alleen nog voor ‘zeepwater’ gebruikt.

Omstreeks 1700 werd aan het Franse hof dunne soep als voorgerecht populair.Ga naar eind28 Dit werd vrij snel overgenomen door hogere kringen in andere landen zoals Nederland, en later werd soep ook voedsel voor de armere kringen. Samen met het gerecht namen we het woord over: soep is geleend uit het Frans (waar het ooit uit het Germaanse sop is

[pagina 383]
[p. 383]

geleend), en dat geldt voor de meeste soepnamen. Interessant genoeg is soep het eerst gevonden in de combinatie uiensoep. Alleen snert is een inheemse benaming (en ongeveer even oud als het synonieme erwtensoep). De samengestelde namen groentesoep, kippensoep, tomatensoep en uiensoep worden als inheems gevoeld, al hebben ze als tweede lid het geleende soep.

Vlees - en worstsoorten

701-800 haan* ‘mannetje bij hoenderachtigen’
793 eend* ‘eendachtige’
___  
901-1000 duif* ‘duifachtige’
901-1000 vlees* ‘spierweefsel’
___  
1101-1200 bout* ‘poot van een geslacht dier’
1101-1200 ijsbeen ‘dijbeen in ham’
1108 spek* ‘vet’
1140 smout* ‘vet’
___  
1240 gans* ‘eendachtige’
1240 hen* ‘hoendervogel’
1240 patrijs ‘hoendervogel’ <frans
1240 worst* ‘met vleeswaar gevulde darm’
1252 hesp* ‘(hieltje van een) ham’
1253 wildbraad* ‘gebraden vlees van wild’
1267 schenkel* ‘onderbeen’
1279 hoen* ‘hoendervogel’
1287 vet* ‘weefsel tussen vlees’
___  
1301-1400 ham* ‘achterbout van varken’
1305-1370 kaan* ‘stukje uitgebraden spek’
1350 zeen* ‘pees’
___  
1446 zult* ‘hoofdkaas’
1461 reuzel* ‘vet’
1477 metworst* ‘worst van gehakt varkensvlees’
1477 saucijs ‘worstsoort’ <frans
___  
1500-1525 filet ‘bot- of graatloos stuk vlees of vis’ <frans
1551 kalkoen ‘hoendervogel’
1562 haas* ‘spier bij slachtdieren’
1562 zwoerd* ‘spekrand’
1573 karbonade ‘stuk vlees’ <frans
1588 kip* ‘hoendervogel’
1599 knakworst ‘soort worst’ <duits
1599-1607 frikadel ‘gehakt vlees’ <frans
___  
1691 kotelet ‘ribstuk’ <frans
1692 rosbief ‘geroosterd rundvlees’ <engels
1698-1700 poelet ‘soepvlees’ <frans
___  
1701 zwezerik* ‘borstklier van een kalf (gegeten als delicatesse)’

[pagina 384]
[p. 384]

1710 kluif* ‘bot met vlees’
1746 klapstuk* ‘vlees van de klapribben, de korte ribben van geslacht vee’
1746 rookworst* ‘gerookte worst’
1765 fricandeau ‘stuk vlees’ <frans
___  
1824 cervelaatworst ‘gekruide vleesworst’
1828 rollade ‘opgerold stuk vlees’ <frans
1832 biefstuk ‘lap vlees van de bovenbil’ <engels
1847 salami ‘soort worst’ <italiaans
1863 kroket ‘rol gehakt vlees’ <frans
___  
1910 blinde vink* ‘lapje kalfsbiefstuk met gehakt’
1910 casselerrib ‘varkensrib als broodbeleg’ <duits
1910 chateaubriand ‘biefstuk van ossenhaas’ <frans
1910 entrecote ‘stuk vlees van tussen de ribben’ <frans
1910 kalfsoester ‘gepaneerd lapje kalfsvlees’
1910 saté ‘geroosterd vlees aan stokje’ <indonesisch
1912 cornedbeef ‘gekookt vlees in blik’ <engels
1912 steak ‘biefstuk’ <engels
1912 tournedos ‘biefstuk van de haas’ <frans
1929 plokworst ‘gerookte worst’ <nederduits
1932 tartaar ‘rauwe gehakte biefstuk’ <frans
1949 bacon ‘spek’ <engels
1961 frikandel ‘bepaald soort worst’
1961 slavink* ‘vlees met spek erom’
1968 ossobuco ‘kalfsschenkel met mergpijp’ <italiaans
1968 schnitzel ‘gepaneerd vlees’ <duits
1972 katenspek ‘gerookt spek’ <duits
1975 sjasliek ‘aan een spit geroosterde stukjes vlees’ <russisch
1976 cordon bleu ‘gevulde schnitzel’ <frans
1976 spareribs ‘varkensrib’ <engels
1984 contrefilet ‘lendenbiefstuk’ <frans
1984 drumstick ‘boutje van gevogelte’ <engels
1986 hausmacher ‘soort van leverworst’
1987 berenlul* ‘kroket of frikadel’
1992 chorizo ‘harde worstsoort’ <spaans
1992 kolbaszworstje ‘Hongaars worstje’

Vleesproducten hebben altijd een hoofdrol gespeeld in de menselijke maaltijd. Hierboven staan telkens de namen van soorten vlees en worst; bij de gerechten hieronder staan de gerechten op basis van vlees genoemd. Overigens valt bij de benamingen het volgende op: bij vogels, die in hun geheel worden opgegeten, geldt de naam van het dier telkens ook voor het vlees ervan (‘we eten vanavond kip’); bij de veel grotere zoogdieren wordt

[pagina 385]
[p. 385]

telkens het eetbare of te eten onderdeel genoemd (niet: ‘we eten varken’ maar: ‘we eten ham, spek, spareribs’, eventueel weer wel het vage: ‘we eten varkens-, schapen-, rundvlees’ of ‘we eten lam’). Overigens is de kip pas relatief kort in Europa bekend: het dier kwam pas na de periode van het Indo-europees via Perzië uit Zuidoost-Azië: in de achtste eeuw voor Chr. verschijnt hij in Griekenland. Hij was al vroeg in het Germaans bekend: de naam haan komt al voor in de achtste-eeuwse Lex Salica, hen en hoen worden voor het eerst in de dertiende eeuw aangetroffen. De naam kip komt uit de zestiende eeuw - kip was waarschijnlijk de lokroep waarmee men de vogel riep; deze lokroep werd vervolgens de benaming van het dier zelf. Ganzen en eenden waren al bij de Indo-europeanen bekend en ze hebben een Indo-europese naam.Ga naar eind29

Ongeveer de helft van de vleesnamen is inheems. Tot het eind van de Middeleeuwen zijn zelfs alle namen inheems, behalve patrijs en het zeer inheems lijkende ijsbeen - dit is een volksetymologische aanpassing van het Latijnse leenwoord ischia ‘heupgewricht’. Na de Middeleeuwen overtreft het aantal leenwoorden dat van de inheemse woorden. De meeste leenwoorden zijn Frans, op de tweede plaats komt Engels; Duits speelt een kleinere rol; verder zijn er nog de Spaanse chorizo, de Russische sjasliek, de Italiaanse ossobucco en salami en de Indonesische saté - alle (behalve salami) uit de twintigste eeuw en getuigend van het feit dat in die eeuw de Nederlandse keuken uit alle delen van de wereld invloeden heeft overgenomen. Inmiddels bleven inheemse vormingen doorgaan: blinde vink, slavink en berenlul nog in de twintigste eeuw, klapstuk, kluif, rookworst en zwezerik in de achttiende eeuw, in de zestiende eeuw haas (dat tegenwoordig vooral in de samenstelling varkenshaas en ossenhaas voorkomt), kip en zwoerd.

De kalkoen is genoemd naar de havenstad Calicut aan de zuidwestkust van India, omdat men dacht dat de vogel daarvandaan kwam (hij komt echter uit Midden-Amerika). Het kolbaszworstje komt uit het Hongaars en de cervelaatworst uit het Frans; beide hebben de tautologische toevoeging worst gekregen. De verkorting hausmacher van Duits Hausmacherwurst is in het Nederlands gemaakt. De naam van de frikandel is eind jaren vijftig bij snackfabriek De Vries in Dordrecht verzonnen; men mocht het product vanwege nieuwe wettelijke eisen voor het meelgehalte in vleesproducten namelijk niet langer gehaktbal noemen, en daarom maakte men een variant van de naam frikadel - hoewel de inhoud van de worst natuurlijk geenszins op frikadel lijkt.Ga naar eind30

Gerechten

Ik realiseer me dat hier wel zeer verschillende gerechten bijeengezet zijn. Maar een nadere onderverdeling is niet zo eenvoudig. Vandaar deze lange lijst.

1040 gerecht* ‘eten in één gang’
___  
1240 pap ‘halfvloeibaar voedsel’ <latijn
1240 pastei ‘deeg met vlees’ <frans
1265-1270 entremets ‘tussengerecht’ <frans
1280-1290 pannenkoek ‘in pan gebakken plat deegproduct’
1285 maaltijd* ‘eten’
___  
1331 galantine ‘vleesgerecht’ <frans

[pagina 386]
[p. 386]

___  
1500-1525 fricassee ‘gerecht van gehakt vlees’ <frans
1527 hutspot ‘gerecht’
1544 puree ‘fijngestampt gerecht’ <frans
1596 atjar ‘ingelegd zuur’ <indonesisch
___  
1623 wentelteefje* ‘in melk met ei gebakken snee brood’
1633 flensje* ‘dun pannenkoekje’
1642 waterzooi* ‘gerecht’
1654 olipodriga ‘uit Spanje afkomstige stoofpot’
1681 koeskoes, couscous ‘deegwaar van kleine korrels’ <arabisch of frans
1683 vermicelli ‘draadvormige meelpijpjes’ <italiaans
1698 pilau, pilav ‘gerecht’ <turks
1699 ragout ‘gerecht’ <frans
___  
1701 spiegelei ‘gebakken ei met heel gebleven dooier’
1746 poffertjes* ‘ronde koekjes’
1778 hachee ‘gerecht van vlees en kruiden’ <frans
1778 hazenpeper ‘gerecht van hazenvlees’
1778 knoedel* ‘meelballetje’
1778 macaroni ‘deegspijs’ <italiaans
___  
1824 hors d'oeuvre ‘voorgerecht’ <frans
1824 polenta ‘gerecht’ <italiaans
1827 nasi ‘gekookte rijst’ <indonesisch
1833 ratatoelje, ratatouille ‘gerecht’ <frans
1833 ratjetoe ‘gerecht, mengelmoes’
1847 curry ‘kerrieschotel’ <engels
1860 omelet ‘eiergerecht’ <frans
1863 fondue ‘gesmoltenkaasgerecht’ <frans
1863 soufflé ‘gerecht met geklopt eiwit’ <frans
1866 macedoine ‘gemengd gerecht van groenten of vruchten’ <frans
1866 vol-au-vent ‘pastei’ <frans
1883 rats ‘gerecht’
1883 rijsttafel ‘hoofdmaaltijd met rijst’
1886 goulash ‘vleesgerecht’ <duits
1897 bami ‘Chinees gerecht’ <chinees of maleis
1898 balkenbrij* ‘spijs’
___  
1910 kroepoek ‘viskoekjes’ <indonesisch
1910 ravioli ‘gerecht’ <italiaans
1912 noedels ‘gekookte meelballetjes’ <duits
1924 frites, friet ‘in vet gebakken reepjes aardappel’
1929 paté ‘vleespastei’ <frans
1929 risotto ‘rijstgerecht’ <italiaans
1929 spaghetti ‘meelproduct’ <italiaans

[pagina 387]
[p. 387]

1932 patates frites ‘in vet gebakken reepjes aardappel’ <frans
1938 hamburger ‘broodje met gehakt’ <engels
1950 preskop ‘hoofdkaas’ <duits
1951 hotdog ‘broodje knakworst’ <engels
1952 escargot ‘wijngaardslak’ <frans
1954 cornflakes ‘maïsvlokken’ <engels
1954 loempia ‘gevuld hartig pannenkoekje’ <indonesisch
1968 antipasto ‘voorgerecht’ <italiaans
1968 cheeseburger ‘hamburger met een plak kaas’ <engels
1968 crêpe ‘dunne pannenkoek’ <frans
1968 foeyonghai ‘soort garnalenomelet’ <chinees
1968 gado-gado ‘Indonesisch gerecht van koude groenten met pindasaus’ <indonesisch
1968 müsli ‘rauwkostgerecht’ <duits
1968 paella ‘Spaans rijstgerecht’ <catalaans
1968 pizza ‘hartige koek’ <italiaans
1968 raclette ‘fondue van aardappelen en gesmolten kaas’ <frans
1968 tjaptjoi ‘Chinees gerecht’ <chinees
1975 kaasburger ‘broodje gehakte biefstuk met kaas’
1976 kebab ‘aan pennen geroosterde stukjes vlees’ <turks
1976 mi ‘Chinees vermicellitype’ <chinees
1976 patat ‘(in Nederland) in vet gebakken reepjes aardappel’
1977 lasagne ‘soort pasta’ <italiaans
1981 shoarma ‘vleesgerecht’ <arabisch
1983 taco ‘Mexicaanse maïspannenkoek’ <spaans
1984 appetizer ‘kleine consumptie om de eetlust te stimuleren’ <engels
1984 babi pangang ‘geroosterd varkensvlees’ <indonesisch
1984 fastfood ‘gemaksvoedsel’ <engels
1984 mihoen ‘rijstvermicelli’ <chinees
1984 pasta ‘Italiaanse deegwaren’ <italiaans
1984 quiche ‘gerecht’ <frans
1984 smörgåsbord ‘koud buffet’ <zweeds
1984 tagliatelle ‘pastasoort’ <italiaans
1984 tahoe ‘sojakoek’ <indonesisch
1984 tortilla ‘gerecht’ <spaans
1989 falafel ‘gerecht van gefrituurde erwtjes, uien en kruiden’ <arabisch

[pagina 388]
[p. 388]

1989 sushi ‘rijstballetje met rauwe visreepjes in zeewier’ <japans
1990 slowfood ‘met zorg klaargemaakt voedsel’ <engels
1992 amuse-gueule ‘hapje bij het aperitief’ <frans
1992 cannelloni ‘pasta met groente- en gehaktmengsel’ <italiaans
1992 carpaccio ‘voorgerecht bestaande uit dunne plakjes rauwe ossenhaas’ <italiaans
1992 moussaka ‘gerecht van gehakt, tomatensaus en aubergines’ <modern grieks
1992 nasi rames ‘rijstgerecht’ <indonesisch
1992 rendang ‘rundvleesgerecht met kokos’ <indonesisch
1992 sukiyaki ‘Japans gerecht van groenten met vlees, kip of vis’ <japans
1992 teriyaki ‘gerecht met soja’ <japans
1992 tofoe ‘sojakoek, tahoe’ <chinees
1996 blini ‘boekweitpannenkoekjes’ <russisch
1996 souvlaki ‘geroosterd vlees aan pennen’ <modern grieks
1996 tzatziki ‘gerecht met yoghurt, komkommer en knoflook’ <modern grieks
1997 tapas ‘borrelhapjes’ <spaans
1999 enchilada ‘gevulde gebakken tortilla’ <spaans
1999 gyros ‘gerecht bestaande uit aan het spit geroosterd vlees of vis’ <modern grieks
___  
2000 dim sum ‘Chinese maaltijd van gevarieerde hapjes’ <chinees

De oudste gerechten waren eenpansgerechten (stamppot, hutspot, stoofpot), simpelweg omdat die op open vuur het eenvoudigst te bereiden waren. Maar onder de hogere standen werden van oudsher wel ingewikkelde maaltijden met vele gangen geserveerd, en de benamingen werden dikwijls overgenomen uit het Frans - dat eeuwenlang in heel Europa de taal van het hof en de hogere standen was.

Van de ruim 100 gerechten zijn er slechts acht inheems, waarvan twee algemene benamingen of hyperoniemen: gerecht en maaltijd, en verder de specifieke gerechten balkenbrij, flensje, knoedel, poffertjes, waterzooi en wentelteefje. Samengesteld met oorspronkelijke leenwoorden, maar verder toch wel inheems te noemen, zijn verder hazenpeper, hutspot, pannenkoek, ratjetoe, rats, rijsttafel en spiegelei.

In aflopende volgorde is het volgende aantal woorden uit andere talen geleend: Frans 21, Italiaans 13, Indonesisch 9, Engels 8, Chinees 7, Duits, modern Grieks en Spaans 4, Arabisch en Japans 3, Turks 2, Catalaans, Latijn, Russisch en Zweeds 1. In totaal uit 15 verschillende talen!

[pagina 389]
[p. 389]

De meeste woorden voor gerechten zijn van na 1850. Dat kwam enerzijds door veranderingen in het huishouden: vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw kregen steeds meer gezinnen een gasfornuis, zodat ze meerdere gerechten tegelijk konden bereiden. Bovendien namen vanaf diezelfde periode ook de koelmogelijkheden (ijskasten, diepvriezers) toe, eerst industrieel, en later in de huishoudens zelf. Hierdoor konden voedingsmiddelen over langere afstanden vervoerd worden en langer bewaard worden.Ga naar eind31

Anderzijds kwamen we in de twintigste eeuw in nauw contact met allerlei nieuwe culturen en hun keukens. Vanaf de jaren vijftig kwam eerst de Indische keuken naar Nederland, doordat er na de onafhankelijkheid van Indonesië in 1949 vele repatrianten en Indische Nederlanders naar Nederland kwamen. Vanaf de jaren zestig kwamen vele ‘gastarbeiders’ naar Nederland, met medeneming van bijvoorbeeld vele pasta's. Zij werden gevolgd door asielzoekers en mensen uit overzeese gebiedsdelen. Allen brachten hun eigen keuken mee, die door de Nederlanders al snel werd overgenomen. Hoewel de Nederlandse keuken altijd buitenlandse invloed heeft ondergaan, was dit nooit zo sterk, gevarieerd en algemeen als in de tweede helft van de twintigste eeuw.Ga naar eind32 Het is dan ook geen wonder dat maar liefst de helft van de woorden voor gerechten dateert van na 1950, toen ons voedingspatroon een enorme verandering heeft ondergaan, culminerend in de fusionkeuken, die ingrediënten en gerechten uit alle windstreken combineert.

Boeiend zijn de benamingen voor gebakken aardappels. De patates frites (waarvoor ik als datering 1932 heb gevonden) zijn in België uitgevonden, zowel qua naam als qua zaak. In het Frans heten ze pommes frites. De patates frites zijn in Nederland verkort tot patat(es) (pas in 1976 gevonden), geheel volgens de normale ‘regel’ dat het eerste relevante deel van een verbinding bewaard blijft en het tweede verdwijnt. In Vlaanderen stuitte dit echter op een probleem, want hier bestond het woord patat al voor de aardappel (een leenwoord uit Spaans patata, zie hieronder bij de groenten). Daarom werd in het Zuid-Nederlands patates frites verkort tot frites/friet (gedateerd op 1924, dus eerder dan de verbinding patates frites, wat ongetwijfeld te danken is aan het toeval).Ga naar eind33 Zo zijn dus twee geografisch gescheiden verkortingen ontstaan. De koude Engelse chips, niet gegeten als gerecht maar als tussendoortje, deden hun intrede in 1950.

Groenten

1210-1240 boon* ‘zaad van peulvrucht’
1226-1250 pastinaak ‘plant’ <latijn
1226-1250 kool ‘plantengeslacht, groente’ <latijn
1226-1250 look* ‘plant’
1226-1250 prei ‘soort look’ <frans
1228-1349 siepel ‘ui’ <latijn
1240 biet ‘plant’ <latijn
1240 erwt* ‘een plantenzaad, ook als voedsel’
1240 peterselie ‘gewas’ <me latijn
1240 raap ‘plantensoort’ <latijn
1285 ajuin ‘ui’ <latijn

[pagina 390]
[p. 390]

___  
1351 rabarber ‘een gewas, gerecht daarvan’ <me latijn
1351-1400 andijvie ‘plant, groente’ <me latijn
1377-1378 spinazie ‘groente’ <frans
___  
1410 wortel* ‘groente’
1420 linze ‘plant’ <duits
1477 keker ‘kikkererwt, sisser’ <latijn
1484 radijs ‘eetbare wortel’ <frans
1488 ui ‘bolgewas’ <latijn
___  
1514 peen ‘wortel’ <?
1514 wittekool ‘koolsoort’
1515 knol* ‘vlezige wortel’
1515 komkommer ‘langwerpige vrucht’ <frans
1544 salade ‘slagerecht’ <frans
1554 rodekool ‘koolsoort’
1565 bataat ‘zoete aardappel’ <spaans
1567 bloemkool ‘koolsoort, groente’
1569 kroot ‘biet’ <frans
1573 artisjok ‘plant’ <italiaans
1583 asperge ‘plant’ <frans
1596 maniok ‘broodwortel’ <frans
1596 palmiet ‘palmkool’ <portugees of spaans
1599 savooiekool ‘koolsoort’
1599 sla ‘plant, gerecht daarvan’
___  
1635 selderie ‘plant’ <frans
1651 augurk ‘kleine komkommer’ <nederduits
1658 rammenas ‘soort radijs’ <italiaans
1659 postelein ‘plantengeslacht’
1663 schorseneer ‘plant’ <frans
1676 zuurkool ‘ingemaakte wittekool’
1682 sjalot ‘uitje’ <frans
1695 jam, yam ‘eetbare wortelknol’ <engels
___  
1712 aardappel* ‘eetbare knol’
1721 groente* ‘groenvoer’
1746 slaboon ‘prinsessenboon’
1762 patat ‘(in België) aardappel’
1778 boerenkool ‘koolsoort’
1778 koolraap ‘knol als groente’
1778 spruitje* ‘groente’
1779 sisser ‘erwt’ <latijn
___  
1800 broccoli ‘Italiaanse bloemkool’ <italiaans
1821 sperzieboon ‘soort boon’
1844 groenvoer ‘groene planten als voedsel’ <duits
1854 kapucijner ‘soort van erwt’

[pagina 391]
[p. 391]

1854 koolrabi ‘knol als groente’ <duits
1862 aubergine ‘komkommerachtige vrucht’ <frans
1872 kriel(tje)* ‘kleine, nieuwe aardappel’
1873 selderij ‘plant’ <frans
1885 pieper* ‘kleine, jonge aardappel’
___  
1905 bintje* ‘aardappel’
1916 flageolet ‘boon’ <frans
1930 rauwkost ‘rauw toebereid gerecht’ <duits
1932 taugé ‘jonge katjangplantjes’ <indonesisch
1944 kousenband ‘groente’ <surinaams-nederlands
1944 paksoi ‘Chinese groente’ <chinees
1944 zucchetti ‘komkommervormige groente’ <italiaans
1968 courgette ‘pompoen’ <frans

Bij de groenten kunnen we verschillende lagen ontdekken. Ten eerste zijn er inheemse benamingen: aardappel, bintje (een persoonsnaam), boon, erwt, groente, knol, kriel(tje), look, pieper, spruitje en wortel; peen wordt ook als inheems gevoeld, al hebben etymologen de herkomst van het woord nog niet kunnen vaststellen. Voorts zijn er inheems gevoelde samenstellingen met oorspronkelijke leenwoorden: slaboon, sperzieboon, en met het aan het Latijn ontleende kool: bloemkool, boerenkool, rodekool, wittekool, zuurkool. De inheemse benamingen vinden we min of meer door alle eeuwen heen.

Dan zijn er twaalf Latijnse leenwoorden: ajuin, andijvie, biet, keker, kool, peterselie, pastinaak, raap, rabarber, sisser, ui, venkel. Deze dateren allemaal uit de Middeleeuwen en ze zijn overgenomen in de Romeinse tijd. De Romeinen brachten namelijk nieuwe landbouwtechnieken en nieuwe voedingsproducten; boven zagen we al het leenwoord graan. Alleen sisser is later, na de Romeinse tijd, overgenomen; sisser is hetzelfde woord als keker of kikkererwt, beide van Latijn cicer. Maar terwijl in die laatste woorden de oude Latijnse uitspraak van de c voor e, ae, i en y als [k] is behouden, is in sisser de jongere uitspraak [s] te zien, die we ook vinden in siepel, van Latijn cipolla.

Vervolgens zijn er veertien Franse leenwoorden, en enkele andere talen hebben ook nog wat namen geleverd. Opvallend is dat het aantal groentenamen in de twintigste eeuw heel gering is: slechts acht, terwijl alle andere etenswaren juist in de twintigste eeuw de meeste woorden opleveren.

Bijzonder is de geschiedenis van de aardappel: dit is een inheems woord voor een uitheems product, wat zeer uitzonderlijk is. Het woord aardappel bestond al in de Middeleeuwen in het Nederlands. Het werd toen gebruikt voor de knolwortel van de cyclaam, ook varkensbrood geheten. Ook andere talen kennen een vergelijkbare benaming, bijvoorbeeld Duits Erdapfel, Frans pomme de terre. Waarschijnlijk zijn al deze benamingen vertalingen van Latijn malum terrae. Het knolgewas dat wij tegenwoordig aardappel noemen, werd door de Spanjaarden in Amerika ontdekt. De Spanjaarden namen de inheemse naam over als batata, patata en brachten naam en product naar Europa. Dit namen we in 1565 over als bataat, waarmee de zoete aardappel werd aangeduid. In België werd (1762) ook patat overgenomen voor de aardappel, maar in Neder-

[pagina 392]
[p. 392]

land is dat onbekend; daar wordt het product sinds 1712 aardappel genoemd. Pas vanaf het midden van de achttiende eeuw werd de aardappel volksvoedsel, doordat in die periode graan en vlees erg duur waren.Ga naar eind34

Kruiden en specerijen

1220-1240 peper ‘specerij’ <latijn
1225 dille* ‘plantengeslacht’
1225 venkel ‘plant’ <latijn
1226-1250 kervel ‘plantengeslacht’ <latijn
1240 knoflook* ‘kruiderij’
1240 komijn ‘plantengeslacht, zaad daarvan’ <frans
1250 basilicum ‘bazielkruid’ <latijn
1253 muskaat ‘specerij’ <frans
1276-1300 kaneel ‘specerij’ <frans
1285 koriander ‘plant, specerij’ <frans
1286 foelie ‘zaadmantel van de muskaatnoot’ <latijn
1287 nootmuskaat ‘specerij’ <frans
1287 saffraan ‘specerij’ <frans
___  
1300 piment ‘specerij’ <frans
1330 specerij ‘smaakgevende stof, kruid’ <frans
1351 karwij ‘specerijplant’ <frans of latijn
1361-1362 kruid* ‘specerij’
___  
1554 dragon ‘slangenkruid’ <frans
1567 tijm ‘plantengeslacht’ <frans of latijn
1568 sesam ‘gewas, het zaad daarvan’ <latijn
1599 kruidnagel* ‘specerij’
1599 macis ‘foelie van nootmuskaat’ <frans
___  
1724 kerrie ‘specerij, daarmee gekruid gerecht’ <engels
1734 vanille ‘specerij’ <frans
___  
1827 sambal ‘kruiderij’ <Indonesisch
1847 cayennepeper ‘gemalen spaanse peper’ <engels
1847 peperoni ‘Spaanse peper’ <italiaans
1875 lombok ‘Spaanse peper’ <indonesisch
1886 chili ‘cayennepeper’ <spaans
___  
1902 paprika ‘plant, specerij’ <duits
1968 oregano ‘tuinkruid’ <spaans
1976 tabasco ‘kruiderij’ <engels

Namen voor kruiden en specerijen zijn veelal geleend. Inheems zijn de benamingen kruid, kruidnagel en dille en knoflook. In de tiende eeuw noemde men kruiden ook wurt, dat is blijven voortleven in Duits Wurz en Gewürz.

De Romeinen brachten enkele specerijen: basilicum, kervel, peper, venkel (foelie is een latere geleerde overname, al blijkt dat niet uit de datering), maar de meeste woorden

[pagina 393]
[p. 393]

komen, verbazingwekkend genoeg, uit het Frans en deze zijn op één na (vanille) allemaal in of aan het eind van de Middeleeuwen geleend. Terwijl men zou verwachten dat de periode van de ontdekkingsreizen vele specerijnamen zou opleveren, blijkt dat niet het geval: veel namen voor specerijen, zoals het woord peper - het belangrijkste importproduct uit Indonesië - kenden we namelijk al ruim voordat we naar Azië gingen. De producten werden in de Middeleeuwen vooral via Venetië in Europa verhandeld, en wij leerden ze vooral via de fijne Franse keuken kennen. Wél nam het gebruik van specerijen in de zestiende en zeventiende eeuw toe, mede omdat de prijs omlaagging door de eigen import.

In 1724 namen we kerrie uit het Engels over, in de negentiende eeuw lombok en sambal uit het Indonesisch, en chili en oregano werden pas in de negentiende en twintigste eeuw uit het Spaans geleend. De twintigste eeuw levert voor de kruiden, net als voor de groenten, niet veel nieuws meer op.

Gekonfijte en gedroogde vruchten

1240 gember ‘eetbare gekonfijte wortelstok’ <me Latijn
1288 rozijn ‘gedroogde druif’ <frans
___  
1407-1432 conserven ‘ingelegde vruchten, verduurzaamde levensmiddelen’ <frans
1480 sukade ‘gekonfijte schil van cederappel’ <frans
___  
1514 krent ‘gedroogde druif’
1536 marmelade ‘jam’ <frans
1561 confituren ‘gekonfijte vruchten’ <frans
1596 kopra ‘gedroogd vruchtvlees van de kokosnoot’ <portugees
___  
1825 pruimedant ‘gedroogde pruim’ <frans
1886 tuttifrutti ‘vruchtenmengsel’
___  
1903 jam ‘confiture’ <engels
1934 stemgember ‘de fijnste soort van gember’ <engels

Voor gedroogde of gekonfijte vruchten bestaan verschillende namen. Alle namen komen uit Europa en vooral uit Frankrijk; jam en kopra komen van oosprong uit de koloniën. Tuttifrutti is pseudo-Italiaans: in het Italiaans betekent tutti i frutti ‘alle vruchten’. Krent is verkort uit Frans raisin de Corinthe ‘druif van Corinthe’ - de plaats waarvandaan veel krenten kwamen. In stemgember betekent stem ‘stam, wortelstok’, het plantenonderdeel dat de smakelijkste gember levert.

Sauzen

1240 mosterd ‘kruiderij van gemalen mosterdzaad’ <frans
1240 saus ‘soort jus’ <frans
1285-1286 azijn ‘vloeistof uit azijnzuur en water’ <frans

[pagina 394]
[p. 394]

___  
1377-1378 gelei ‘ingekookt sap’ <frans
___  
1518 jus ‘vleesnat’ <frans
1599 gelatine ‘geleiachtig eiwitpreparaat’ <frans
___  
1670 soja ‘pikante saus’ <japans
___  
1847 bechamelsaus ‘melksaus’
1847 marinade ‘het doortrekken met kruiden’ <frans
1847 mayonaise ‘eiersaus’ <frans
1847 ravigotesaus ‘bepaalde saus’
1847 vinaigrette ‘zure saus’ <frans
1863 aspic ‘vlees- of visgelei’ <frans
1863 roux ‘saus van gebruinde boter’ <frans
1866 remouladesaus ‘een koude saus’
1886 bearnaise ‘botersaus’ <frans
___  
1900 worcestersaus ‘kruidige saus’ <engels
1903 chutney ‘zoetzuur met vruchten’ <engels
1910 ketjap ‘saus van sojabonen’ <indonesisch
1929 piccalilly ‘in zuur ingemaakte groente’ <engels
1950 ketchup ‘pikante saus’ <engels
1974 dressing ‘slasaus’ <engels
1986 tamari ‘sojasaus’ <japans
1987 mayo ‘mayonaise’
1999 pesto ‘ongekookte saus van o.m. basilicum, knoflook, olijfolie en geraspte kaas’ <italiaans

Mosterd en azijn waren eeuwenlang, vanaf de Middeleeuwen, de smaakmakers van de Nederlandse maaltijd.Ga naar eind35 Aan sauzen deden de Nederlanders niet: geen enkele sausnaam is inheems. Het Frans heeft de meest verfijnde keuken en levert dan ook de meeste woorden, namelijk veertien: ook bechamelsaus, remouladesaus en ravigotesaus gaan terug op Franse woorden, waaraan in het Nederlands tautologisch saus is toegevoegd. Het Engels heeft ook nog het nodige te bieden: chutney, dressing, ketchup, piccalilly en worcestersaus. Oud is het Japanse leenwoord soja (1670), terwijl tamari juist heel jong is (1986). Ketjap, dat we (1910) uit het Indonesisch hebben overgenomen, is hetzelfde woord als het Engels leenwoord ketchup. Tot slot heeft het Italiaans recent pesto gebracht. Verreweg de meeste sausnamen komen uit de negentiende en twintigste eeuw. Mayo is een recente Nederlandse verkorting van mayonaise.

Brood

1101-1200 brood* ‘baksel uit gerezen deeg’
___  
1343-1345 beschuit ‘baksel’ <frans
1360 wegge, weg* ‘broodje’
1384-1428 mik ‘brood’ <me latijn
___  
1494 stoet* ‘broodsoort’

[pagina 395]
[p. 395]

___  
1567 boterham ‘snee brood’
___  
1768 pompernikkel ‘roggebrood’ <duits
___  
1816-1817 commiesbrood ‘soldatenbrood’ <duits
1823 kadetje ‘broodje’
1847 brioche ‘zoet broodje’ <frans
1847 crouton ‘stukje geroosterd brood’ <frans
1875 matse ‘ongezuurd brood’ <jiddisch
1885 kuch* ‘soldatenbrood’
___  
1900-1904 pistolet ‘broodje’ <frans
1906 croissant ‘halvemaanvormig broodje’ <frans
1910 sandwich ‘twee sneetjes brood met beleg’ <engels
1912 challe ‘gevlochten brood voor de sabbat’ <jiddisch
1912 roti ‘brood’ <hindi
1912 toast ‘sneetje geroosterd brood’ <engels
1914 casinobrood ‘broodsoort’
1948 knäckebröd ‘hard brood’ <zweeds
1950 cracker ‘droge biscuit’ <engels
1951 volkorenbrood ‘brood van ongebuild meel’ <duits
1961 kerststol ‘luxe kerstbrood’
1967 tosti ‘geroosterd brood met beleg’ <italiaans
1968 smørrebrød ‘plakje brood met boter en beleg’ <deens
1971 stokbrood* ‘dun langwerpig frans brood’
1976 baguette ‘stokbrood’ <frans
1991 pitabroodje ‘broodje bij shoarma geserveerd’
1992 croque-monsieur ‘tosti met ham en kaas’ <frans
1998 ciabatta ‘langwerpig brood gebakken van nat deeg’ <italiaans
1999 bagel ‘rond, hartig hardgebakken broodje met een gat in het midden’ <engels

Van oudsher was brood een belangrijk voedingsmiddel. In de Middeleeuwen waren tarwe-, rogge- en gerstebrood de belangrijkste broodsoorten, maar brood werd ook van haver, boekweit, gierst en (zelden) van rijst gemaakt. Het gewone voedsel was roggebrood of zwart brood, ook wel bruin brood. Tarwebrood of wittebrood (in de dertiende eeuw al zo genoemd) was voor de rijken.Ga naar eind36

De basiswoorden - brood, stoet, wegge - zijn inheems. Boterham en kerststol worden ook als zodanig gevoeld, hoewel ze gevormd zijn met een oorspronkelijk geleend woord (boter en kerst). Maar al heel vroeg hebben we ook woorden uit andere talen overgenomen: beschuit uit het Frans en mik uit het Latijn. Dat laatste is verklaarbaar: de Romeinen brachten hier de woorden graan en zemelen, en daaraan verbonden de nieuwe broodnaam mik.

In de negentiende en vooral de twintigste eeuw is het aantal broodnamen zeer toe-

[pagina 396]
[p. 396]

genomen, doordat we allerlei broodsoorten van over de gehele wereld overnamen: ciabatta, pistolet, roti, toast enzovoorts. Bagel is eigenlijk een Jiddisch woord, maar we hebben het via Amerika leren kennen. Pitabroodje komt uit het modern Grieks, met een tautologisch tweede deel.

Gebak en koekjes

Een luxe variant van brood is gebak. Niet altijd ligt de scheidslijn overigens even scherp. Aan gebakssoorten bevat het bestand:

1300 koek* ‘zoet gebak’
1302 taart ‘gebak’ <frans
1330 krakeling* ‘bros 8-vormig koekje’
1380-1420 oblie ‘dun wafeltje’ <frans
___  
1450 wafel* ‘gebak’
___  
1540 vlaai* ‘gebak’
1580 sprits ‘baksel waarvan het deeg in heet vet wordt gespoten’
___  
1699 kaakje ‘koekje’ <engels
___  
1700 makroon ‘koekje’ <frans
1704 biscuit ‘droog gebak’ <frans
1714 banket ‘gevuld gebak’ <frans
1761 cake ‘zachte koek’ <engels
1769 tulband ‘soort gebak’
1778 gebak* ‘taart’
1787-1789 taaitaai* ‘koek’
1791 soes ‘gebak’
___  
1827 kweekwee ‘gebakjes’ <indonesisch
1854 bolus ‘gebak’ <jiddisch
1875 beignet ‘gebak’ <frans
1875 kletskop ‘koekje’
1875 tompoes ‘gebakje’
1884 oliebol ‘in olie gebakken bol’
1898 speculaas ‘sinterklaaskoek’
___  
1910-1914 baba ‘gebak’ <frans
1912 meringue ‘gebakje’ <frans
1919 appelflap* ‘appelgebak’
1929 frou-frou ‘biscuitje’ <frans
1937 moorkop ‘gebakje’
1946 petitfour ‘minigebakje’ <frans
1949 bokkenpoot(je) ‘koekje met chocola aan de uiteinden’ <?
1950 negerzoen ‘met geklopt eiwit gevuld koekje, overtrokken met chocolade’
1976 profiterole ‘gevulde soes’ <frans

[pagina 397]
[p. 397]

1989 brownie ‘koekje met chocolade en nootjes’ <engels
1989 donut ‘rond, luchtig soort gebak met een gat in het midden’ <engels
1989 muffin ‘rond cakeje’ <engels
1989 scone ‘Engelse cakesoort’ <engels
1992 baklava ‘zeer zoet gebak’ <turks
1992 sachertaart ‘taartsoort’ <duits
1999 pretzel ‘zoute krakeling’ <engels

Dit is geen uitputtende lijst van alle bestaande gebak- en koeksoorten (er bestaan vele regionale varianten), maar het geeft een goede indruk. Dat de Franse fijne keuken hier een belangrijke rol speelt, is duidelijk: een derde van de gebaksnamen komt uit het Frans (soes is een verkorting van chou à la crème).

Inheemse namen zijn geringer in aantal: appelflap, gebak, koek, krakeling, taaitaai, vlaai, wafel; hieronder vallen ook het bokkenpootje (het vraagteken bij de herkomst betekent slechts dat niet bekend is waarvandaan het woord bok komt, zie 3.5), en de inheems gevoelde kletskop, moorkop, negerzoen en oliebol (samengesteld met de leenwoorden kop, neger en olie). De tulband heeft zijn gebak-betekenis in het Nederlands gekregen dankzij vormovereenkomst; elders duidt hij slechts een hoofddeksel aan.

Het Engels levert na de oude namen kaakje en cake in de tweede helft van de twintigste eeuw veel nieuwe namen op: brownie, donut, muffin, pretzel, scone. Sprits is een verkorting van Duits Spritzkuchen. Speculaas is vervormd uit speculatie ‘harde, gekruide koek’. Het woord speculatie is ontleend aan Latijn speculatio ‘bespiegeling’, waaruit de betekenis ‘zin, welbehagen’ ontstond. Dit werd overdrachtelijk gebruikt als naam voor bepaalde luxe goederen (‘een welbehagen voor de tong’). Oorspronkelijk was speculaas dus een gebak voor fijnproevers.Ga naar eind37

Snoep en nagerechten

Na het gebak houden we de volgende zoetigheden over. Deze zijn van diverse aard.

1401-1500 blanc-manger ‘soort van nagerecht’ <frans
1486 marsepein ‘lekkernij’ <frans
___  
1642 delicatesse ‘lekkernij’ <frans
1663 dessert ‘nagerecht’ <frans
1695 watergruwel ‘nagerecht van gort met o.a. rozijnen’
___  
1714 suikerwerk ‘lekkernij’
1746 amandelpers ‘lekkernij’
1746 plumpudding ‘soort pudding’ <engels
1769 ulevel ‘suikerwerk’ <italiaans
1778 pepermunt ‘lekkernij’
1785 bonbon ‘snoepgoed’ <frans
1786-1793 compote ‘vruchtenmoes’ <frans

[pagina 398]
[p. 398]

1793-1796 ijs* ‘bevroren water of room als lekkernij’
___  
1830 bruidssuiker ‘suikergoed’
1842 pudding ‘dessert van stijf geworden vla’ <engels
1847 karamel ‘gebrande suiker’ <frans
1855 hopje* ‘handelsnaam voor een bepaald snoepje’
1860-1875 noga ‘een lekkernij’ <frans
1864 flikje ‘chocolaatje’
1869 praline ‘bonbon’ <frans
1872 babbelaar ‘snoepje’
1872 borstplaat ‘lekkernij’
1873 spek* ‘een soort suikergoed’
1875 plombière ‘ijsgerecht’ <frans
1886 bavaroise ‘ijsgerecht’ <frans
1896 fondant ‘suikergoed’ <frans
1898 zuurtje* ‘snoep om op te zuigen’
___  
1901 peerdrops ‘zuurtjes’ <engels
1906 toffee ‘snoepje van karamel’ <engels
1910 chipolatapudding ‘gevulde pudding’
1920 tumtum ‘snoepgoed’ <engels
1921 kauwgum, kauwgom ‘snoepgoed van suiker, olie en gom’
1927 lolly ‘lekkernij’ <engels
1928 ijsco ‘ijsje’
1929 mousse ‘gerecht van stijfgeklopte room’ <frans
1936 chewing gum ‘kauwgom’ <engels
1936 salmiak ‘soort drop’ <duits
1942 pêche melba ‘dessert’ <frans
1945 bombe ‘ijsgerecht’ <frans
1950 parfait ‘ijscoupe’ <frans
1950 spijs ‘amandelpers’
1961 flan ‘eiervla’ <frans
1963 instantpudding ‘pudding die direct klaar is’ <engels
1963 vlaflip ‘nagerecht’
1964 snack ‘hartig hapje’ <engels
1966 wybertje ‘ruitvormig dropje’
1968 marshmallow ‘zachte, zoete lekkernij’ <engels
1968 zabaglione ‘een nagerecht’ <italiaans
1979 popcorn ‘gepofte maïs’ <engels
1984 bubbelgum ‘klapkauwgom’ <engels
1984 candybar ‘gevulde chocoladereep’ <engels
1984 sabayon ‘een nagerecht’ <frans
1991 tiramisu ‘nagerecht met lange vingers en mascarpone’ <italiaans

[pagina 399]
[p. 399]

De meeste woorden op het gebied van snoepgoed dateren vanaf de achttiende eeuw, en het Frans levert de meeste woorden. Ook het oer-Hollands lijkende watergruwel heeft een Franse herkomst: gruwel komt van Oudfrans gruel, tegenwoordig gruau ‘grutten’. En amandelpers is een aanpassing van Oudfrans paste ‘deeg’. De invloed van de Franse keuken gaat door tot diep in de twintigste eeuw. De tweede leverancier is het Engels, en dat levert vrijwel alleen nieuwe woorden in de twintigste eeuw; na de Eerste Wereldoorlog leerden we lolly, tumtum en kauwgum (als halve vertaling van chewing gum) kennen, hoewel dat laatste vooral na de Tweede Wereldoorlog ingang vond, toen de Amerikanen en Engelsen het met gulle hand uitdeelden. De derde leverancier is het Italiaans met een kleine bijdrage: tiramisu, ulevel en zabaglione. Het Duits speelt maar een kleine rol met salmiak en wybertje, dat een verkorting is van Wybert-Pastille, genoemd naar de Duitse arts Wybert.

Flikje en hopje zijn Nederlandse merknamen. Inheems zijn ijs, spek en zuurtje; verder zijn in Nederland gemaakt van oorspronkelijke leenwoorden babbelaar, borstplaat, bruidssuiker, suikerwerk en het gemunte vlaflip (zie 4.4).

Drugssoorten

1554 opium ‘verdovend middel’ <latijn
1596 betel ‘blad van plant waarop men kauwt’ <portugees
1596 sirih ‘blad van plant waarop men kauwt’ <indonesisch
___  
1688 laudanum ‘opiumtinctuur’ <modern latijn
___  
1838 hasjiesj ‘bedwelmend genotmiddel’ <arabisch
1843 morfine ‘bedwelmend middel’ <duits
1898 cocaïne ‘alkaloïde uit de coca’ <spaans
___  
1928 heroïne ‘bedwelmende stof’ <duits
1939 marihuana ‘genotmiddel’ <spaans
1941 efedrine ‘stimulerend alkaloïde’
1960 benzedrine ‘handelsnaam voor amfetamine’
1961 kif ‘hasjiesj’ <arabisch
1961 mescaline ‘drug’
1962 weed ‘marihuana’ <engels
1966 lsd ‘een hallucinerend middel’ <engels of duits
1966 peppil ‘stimulerend middel’ <engels
1966 stickie ‘marihuanasigaret’ <engels
1966 stuff ‘drugs’ <engels
1968 amfetamine ‘stimulerend middel’ <engels
1968 dope ‘stimulerend middel’ <engels
1968 drug ‘verdovend middel’ <engels
1970 acid ‘lsd’ <engels
1970 speed ‘drugs’ <engels
1973 harddrug ‘verslavende drug’ <engels
1973 softdrug ‘niet-verslavende drug’ <engels

[pagina 400]
[p. 400]

1982 coke ‘cocaïne’ <engels
1984 methadon ‘vervangingsmiddel van morfine’ <engels
1986 crack ‘zeer verslavende drug’ <engels
1986 nederwiet ‘in Nederland geteelde marihuana’
1986 popper ‘drug die libido versterkt’ <engels
1987 ecstasy ‘een hallucinerend middel’ <engels
1987 xtc ‘een hallucinerend middel’ <engels
1988 designerdrug ‘synthetische drug’ <engels
1989 horse ‘heroïne’ <engels
1992 qat ‘hallucinogene boomblaadjes waarop gekauwd wordt’ <arabisch
1992 rohypnol ‘slaapmiddel dat met drugs het geweten uitschakelt’ <engels
1992 smartdrug ‘preparaat dat het denken bevordert’ <engels
1994 ayahuasca ‘geestverruimende Zuid-Amerikaanse drug’ <spaans
1996 paddo* ‘hallucinogene paddestoel’
1997 epo ‘eiwithormoon gebruikt als doping’
1997 mediweed, mediwiet ‘op recept verkrijgbare marihuana’
1999 partydrug ‘op dansfeesten gebruikte drug’ <engels

Opium wordt gewonnen uit de papaverplant en is de oudst bekende pijnstiller. Laudanum is opium in tinctuurvorm. Opium werd in de geneeskunde toegepast; de werking ervan was al in de Oudheid bekend, en de kennis hiervan werd door Arabische geneesheren verspreid: de Arabieren bezaten in de Middeleeuwen op het gebied van de geneeskunst, wis- en natuurkunde (alchimie) en sterrenkunde een voorsprong op de Europese wetenschappers. Zij grepen terug op Griekse medische, natuurkundige en filosofische werken, die ze vanaf de negende eeuw vertaalden in het Arabisch, en die vandaar uit in het Latijn vertaald werden. De Latijnse benamingen werden door de Europese talen overgenomen.

In de zestiende eeuw leerden we in Indonesië de sirih, of in Portugese vorm betel kennen.

Vanaf de negentiende en vooral de twintigste eeuw werden bedwelmende middelen op chemische wijze geïsoleerd of vervaardigd (ze kregen dan veelal de uitgang -ine), aanvankelijk als geneesmiddel. Maar begin twintigste eeuw bleek het nodig het gebruik van drugs te regelen, en in 1919 werd de Opiumwet aangenomen (die tot op heden zo heet, hoewel opium als drug eigenlijk niet of nauwelijks meer wordt gebruikt). In deze periode - eind negentiende, begin twintigste eeuw - kreeg het woord verslaving de betekenis ‘afhankelijkheid van drugs’; voor die tijd betekende het ‘onderworpenheid, dienstbaarheid’.

Vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw zijn drugs populaire genotsmiddelen die onder grote delen van de bevolking gebruikt worden, en het aantal verschillende drugs

[pagina 401]
[p. 401]

is zeer toegenomen. Vanaf dat moment spreken we van drugs (voor die tijd had men het over verdovende middelen of narcotica) en maakt men een onderscheid tussen softdrugs (hennepproducten zoals hasjiesj en marihuana) en harddrugs (zoals cocaïne, heroïne en lsd). Softdrugs worden verkocht in coffeeshops (1972) en sinds kort zijn paddo's en andere legale producten ook in smartshops (1996) te koop.

De meeste drugs vanaf de jaren zestig zijn bekend geworden met de Engelse benaming, soms ook Arabisch (kif, qat naast het al veel oudere hasjiesj) of Spaans (ayahuasca naast het oudere cocaïne en marihuana): zowel in de Arabische landen als in de Zuid-Amerikaanse worden planten verbouwd die als basis voor drugs dienen. Geen enkele drugsbenaming is inheems, behalve de verkorting paddo voor ‘(hallucinogene) paddestoel’ (een vertaling van Engels magic mushroom); zelfs de nederwiet is een Nederlandse vinding met een Engels tweede lid: wiet oftewel Engels weed.

Rookwaar

1577 tabak ‘gedroogde planten die gerookt worden’ <spaans
___  
1658 snuiftabak ‘fijngemalen tabak om te snuiven’
1693 pijp ‘rookgerei’
___  
1808 sigaar ‘rol tabak om te roken’ <frans
1821 pruimtabak ‘tabak om op te kauwen’
1839 havanna ‘sigaar’ <frans
1860 baai ‘pijptabak’
1869 sigaret ‘rol tabak in papier om te roken’ <frans
1897 peuk* ‘kort eindje van sigaar of sigaret’
1897 strootje ‘sigaret’ <indonesisch
___  
1900 shag ‘sigarettentabak’ <engels
1937 saffie ‘sigaret’
1940 bolknak* ‘sigaar’
1976 filter ‘mondstuk van sigaret’ <engels
1984 sjekkie ‘sigaret van shag’

Voor rookwaren kennen we veel minder woorden dan voor drugs (er zijn natuurlijk vele merknamen voor sigaren en sigaretten, maar die staan niet in woordenboeken en dus ook niet in het bestand). Tabak werd uit Amerika aangevoerd, en aanvankelijk rookte men dit in een pijp (dat er hierdoor de nieuwe betekenis ‘rookgerei’ bij kreeg; in de oudste betekenis ‘buis’ was het woord in de Romeinse tijd uit het Latijn overgenomen. Aanvankelijk sprak men van tabak blazen, drinken, smoken, smoren, zuigen of zuipen. Of men snoof de tabak: snuiftabak bestaat sinds 1658. Pas vanaf 1668 spreekt men van tabak roken. Pruimen voor ‘tabak kauwen’ stamt pas van 1779, terwijl de benaming pruimtabak zelfs pas negentiende-eeuws is.

Tabak roken was in Nederland in het laatste decennium van de zestiende eeuw gebruikelijk geworden, en het vond zoveel aanhangers dat al in het begin van de zeventiende eeuw in de steden vele ‘toebackskroegen’ verrezen, waar mannen hun pijpjes konden smoken. In 1615 werd een proef genomen met eigen tabaksbouw in de omgeving

[pagina 402]
[p. 402]

van Amersfoort (in het Russisch is de plaatsnaam Amersfoort in de vorm machorka synoniem geworden voor ‘grove tabak’). En midden zeventiende eeuw ging men in Gouda lange pijpen vervaardigen in plaats van de oudere korte pijpjes: de bekende gouwenaars.

Pas enkele eeuwen na de invoer van de tabak werden sigaren gemaakt, die wij in de Franse tijd, begin negentiende eeuw, leerden kennen. Sigaretten werden nog iets later uitgevonden. De namen sigaar, sigaret en havanna komen allemaal uit het Frans (in het Spaans is de benaming voor de laatste habano, met een b). Uit het Engels komen shag (met de afleiding sjekkie) en filter. Baai is een afkorting van baai-tabak, tabak die aangevoerd wordt uit een bepaalde baai; welk baai het betreft is omstreden: gesuggereerd is Chesapeake Bay in Maryland, VS, of de Allerheiligenbaai, in het Portugees Baía de todos os Santos.

Alle namen voor rookwaren zijn leenwoorden of afleidingen daarvan, behalve peuk, dat eigenlijk ‘klein stukje’ betekende en na de invoer van sigaren en sigaretten de toegespitste betekenis ‘kort eindje van sigaar of sigaret’ kreeg. Verder is de grappige vorming bolknak een inheemse vinding. Saffie is een verkorting van het oudere saffiaantje ‘sigaar’ (1906), dat waarschijnlijk is afgeleid van saffiaanleer, de bekleding van de sigarenkoker.

 

Uit dit alles blijkt dat het voedsel dat wij al eeuwenlang nuttigen, voor een groot deel is geïmporteerd. Rogge komt uit het Oosten, graan, bieten, kool, rapen en dergelijke komen uit het gebied rondom de Middellandse Zee, de aardappel komt uit de bergen van tropisch Zuid-Amerika.

Ook de dranken die wij dagelijks tot ons nemen, zijn van elders ingevoerd. Zij zorgden in de zeventiende eeuw voor grote veranderingen in de samenleving. In de loop van de zeventiende eeuw kwamen koffiehuizen in zwang - wellicht was hun populariteit mede te danken aan het feit dat ze in veel landen aanvankelijk alleen toegankelijk waren voor mannen, waardoor ze een centrum voor politieke, literaire en commerciële activiteiten werden. De naam en de instelling koffiehuis is hier uit Engeland bekend geworden. Het woord wordt voor het eerst in 1676 genoemd en is een vertaling van coffee house. Daarnaast verrezen er vanaf begin zeventiende eeuw vele tabakskroegen, wederom alleen voor mannen. Vrouwen gingen niet naar openbare gelegenheden, maar de dames uit de gegoede standen gingen bij elkaar op uitgebreide theevisite. Thee werd in de wandeling dan ook ‘vrouwtjes-tabak’ genoemd.Ga naar eind38 Overigens werden de nieuwe producten thee, koffie, cacao en ook tabak in het begin door artsen en verkopers aangeprezen vanwege hun geneeskundige werking - hoewel er later wel tegenstemmen klonken.

In de categorie consumptie overheersen de leenwoorden op een enorme manier: 488 woorden zijn directe leenwoorden, 106 woorden zijn afgeleiden van leenwoorden (waarvan naar ik schat de helft als inheems wordt gevoeld) en slechts 92 woorden zijn inheems. Wel verschilt de verdeling per categorie: onder de gerechten en sauzen vinden we geen of nauwelijks inheemse woorden, maar onder de zuivel- en vleessoorten vrij veel. Van de 488 leenwoorden komen er 169 uit het Frans, 106 uit het Engels, 39 uit het Italiaans, 38 uit het Duits, 28 uit het Spaans, 21 uit het Indonesisch en de rest komt uit verschillende talen. Ook hier verschilt de verdeling nogal per categorie: het Engels had grote invloed op de drugsnamen, het Frans op de gerechten.

[pagina 403]
[p. 403]

4.1.7 Tijd

Als voorbeelden van woorden die tijd aanduiden geef ik eerst de namen voor maanden en seizoenen, vervolgens de aanduidingen van de indeling van dag en jaar (inclusief speciale dagen zoals feestdagen), en ten slotte de bijwoorden van tijd.

Maanden en seizoenen

De Indo-europanen kenden woorden voor drie seizoenen: ‘winter’, ‘lente’ en ‘zomer’. Er kan geen woord voor ‘herfst’ gereconstrueerd worden, en men heeft hieruit wel de conclusie willen trekken dat de Indo-europeanen oorspronkelijk in een zuidelijk gebied woonden waar de zomer snel overgaat in de winter.Ga naar eind39

1050 herfst* ‘najaar’
1050 herfstmaand* ‘september’
1050 hooimaand* ‘juli’
1050 lente* ‘voorjaar’
1050 lentemaand* ‘maart’
1050 maand* ‘twaalfde deel van een jaar’
1050 wiedemaand* ‘juni’
1050 winter* ‘jaargetijde’
1050 wintermaand* ‘december’
___  
1236 zomer* ‘jaargetijde’
1240 april ‘vierde maand’ <latijn
1240 december ‘twaalfde maand’ <latijn
1240 louwmaand* ‘januari’
1240 maart ‘derde maand’ <latijn
1240 september ‘negende maand’ <latijn
1265-1270 seizoen ‘jaargetijde’ <frans
1266 november ‘elfde maand’ <latijn
1270 juni ‘zesde maand’ <latijn
1270 mei ‘vijfde maand’ <latijn
1279 oktober ‘tiende maand’ <latijn
1286 juli ‘zevende maand’ <latijn
1289 augustus ‘achtste maand’ <latijn
1293 januari ‘eerste maand’ <latijn
1298 sprokkelmaand ‘februari’
___  
1376 februari ‘tweede maand’ <latijn
___  
1401-1500 voorjaar* ‘lente’
___  
1603 ramadan ‘islamitische vastenmaand’ <arabisch

Weggelaten heb ik de in Nederland niet tot nauwelijks gebruikte Franse maandnamen uit de periode van de Franse tijd (fructidor, nivôse etc.); zie daarvoor 3.2.

Alle namen voor maanden en seizoenen zijn oud. Het jongste is de maandnaam

[pagina 404]
[p. 404]

ramadan (1603), die we in Indonesië hebben leren kennen; pas in 1824 wordt deze naam in de woordenboeken opgenomen, tot die tijd zal het woord slechts in beperkte kring bekend zijn geweest.

De namen voor de jaargetijden en het woord maand zijn alle oud en inheems - de Germanen hanteerden een tijdsindeling naar seizoenen. De indeling van het jaar en de week hebben wij van de Romeinen overgenomen. De Germanen telden oorspronkelijk in nachten in plaats van in dagen en ze hadden een maanjaar in plaats van een zonnejaar (het Germaanse woord maand is dan ook een afleiding van maan; een maand had oorspronkelijk de lengte van een maanloop en werd pas later een twaalfde deel van een jaar). Van de Romeinen namen de Germanen de tijdsindeling op basis van het zonnejaar en de dagen over, en daarmee de namen van de weekdagen en de maanden. Omschrijvingen als hooimaand, lentemaand zijn inheems, maar dit waren en zijn niet de gebruikelijke maandbenamingen - dat zijn de geleende Latijnse namen.Ga naar eind40

De benaming sprokkelmaand lijkt erg inheems, maar is dat niet. Hij gaat terug op Latijn spurcalia ‘reinigingsfeesten, ontuchtige volksfeesten’, naar de feesten die in februari gehouden werden. De Latijnse naam spurcalia is een afleiding van spurcus ‘vuil, smerig’, dus de spurcalia waren eigenlijk de ‘smerige’ feesten. Zo toonde de Kerk haar minachting voor deze feesten. De naam is volksetymologisch gewijzigd in sprokkelmaand onder invloed van sprokkelen, waarbij ongetwijfeld het feit dat in februari de wijngaarden gesnoeid werden, een rol speelde.

Tijdrekening

901-1000 avond* ‘tijd waarin de duisternis intreedt’
901-1000 dag* ‘etmaal, tijd dat het licht is’
901-1000 eeuw* ‘honderd jaar’
901-1000 morgen* ‘ochtend’
901-1000 nacht* ‘de tijd als de zon onder is’
901-1000 stond(e)* ‘tijd(stip)’
901-1000 tijd* ‘opeenvolging van momenten, moment’
___  
1236 jaar* ‘tijd van 12 maanden’
1236 Lichtmis ‘Vrouwendag, 2 februari’
1236 middag* ‘midden van de dag’
1236 noen ‘middag’ <latijn
1236 Pasen ‘christelijk feest’ <latijn
1236 week* ‘zeven dagen’
1236 zondag* ‘eerste dag van de week’
1240 dageraad* ‘aanbreken van de dag’
1240 uur ‘bepaalde tijdseenheid (60 minuten)’ <frans
1240 zaterdag ‘laatste dag van de week’ <latijn
1253 maandag* ‘tweede dag van de week’
1253 sabbat ‘joodse rustdag’ <latijn

[pagina 405]
[p. 405]

1257 donderdag* ‘vijfde dag van de week’
1260 woensdag* ‘vierde dag van de week’
1263 vrijdag* ‘zesde dag van de week’
1264 Vastenavond* ‘vooravond van de grote vasten’
1269 dinsdag* ‘derde dag van de week’
1274 Kerstmis ‘feest van Jezus’ geboorte'
1282 Pinksteren ‘christelijk feest’ <latijn
1285 middernacht* ‘twaalf uur’s nachts'
1289 etmaal* ‘24 uur’
___  
1301-1400 schrikkeljaar* ‘jaar dat met een dag verlengd is’
1351-1400 ochtend* ‘(vroege) morgen’
___  
1452-1494 middag* ‘namiddag’
1485 hondsdagen* ‘warmste tijd van het jaar’
1494 minuut ‘60e deel van uur’ <frans
___  
1526 Poerim ‘joods feest’ <hebreeuws
1531 koppermaandag* ‘maandag na Driekoningen, feestdag van boekdrukkers’
1566 vooravond ‘begin van de avond’ <duits
1577 sint-juttemis ‘verzonnen heiligendag’
1582 kwartier ‘vierde deel van een uur’ <frans
___  
1637 Pesach ‘joods paasfeest’ <hebreeuws
1668 Epifanie ‘feest van de verschijning van Christus’ <latijn
1673 carnaval ‘drie dagen voor vasten’ <frans
1685 kwartaal ‘drie maanden’ <italiaans
___  
1719 Kerst ‘de kerstdagen’
1784-1785 seconde ‘60e deel van minuut’ <frans
___  
1824 decade ‘tijdperk van 10 dagen’ <frans
1824 decennium ‘tijdruimte van 10 jaren’ <latijn
1824 lustrum ‘vijfjarig tijdvak’ <latijn
1824 semester ‘halfjaar’ <duits
1886 millennium ‘tijdperk van 1000 jaar’ <modern latijn
___  
1910 Jom Kippoer ‘Grote Verzoendag’ <hebreeuws
1920 weekend ‘zaterdag en zondag’ <engels
1921 Chanoeka ‘herdenking van de inwijding van de Tempel’ <hebreeuws
1929 bar mitswa ‘feestelijk gevierde meerderjarigheid van joodse jongen’ <hebreeuws
1940 offday ‘dag dat men niet in vorm is’ <engels
1983 mensjaar* ‘politiek correcte benaming voor manjaar’

Toen de Germanen de tijdsindeling van de Romeinen leerden kennen, namen ze de

[pagina 406]
[p. 406]

maandnamen als leenwoord over. Voor de namen van de weekdagen daarentegen kozen ze vertalingen van de Latijnse namen. Daardoor bestaan alle weeknamen uit inheemse woorden, behalve zaterdag, want toen waren de Germaanse goden op. De weekdagen waren namelijk vernoemd naar de goden van de planeten: bij de Romeinen zon, maan, Mars, Mercurius, Jupiter, Venus en Saturnus. Door de Germanen werden deze goden vervangen door zon, maan, Tiw, Wodan, Donar en Frīja, vandaar zondag, maandag, dinsdag, woensdag, donderdag en vrijdag. De Latijnse naam dies Saturni ‘dag van Saturnus’ werd in de vorm zaterdag geleend en niet vertaald.

Met de zeven weekdagen ontstond ook de eenheid van een week. In het Germaans bestond het woord week al; dit woord is verwant met wijken en betekende aanvankelijk ‘(af)wisseling’, maar kreeg er nu de betekenis ‘(af)wisseling van de tijd, terugkerende periode van zeven dagen’ bij.

De algemene benamingen voor tijd (avond, dag, dageraad, eeuw, etmaal, jaar, middag, morgen, nacht, ochtend, stond, tijd) behoren alle tot de centrale woordenschat: ze zijn dus alle oud en inheems en de meeste ervan stammen al uit de Indo-europese periode.

De feestdagen die we tegenwoordig kennen zijn alle van oudsher religieus (ze zijn in de plaats gekomen van de oudere heidense feesten), en de taal van de Kerk was in West-Europa het Latijn. Epifanie, Pasen, Pinksteren zijn dus alle ontleend aan het Latijn. Kerst is afgeleid van de Latijnse naam Christus, en in Kerstmis, Lichtmis en het imaginaire sint-juttemis vinden we het Latijnse leenwoord mis terug. Ook noen voor ‘middaguur’ en ‘middagmaal’ is geleend uit het Latijn. Dat kwam doordat men in de kloosters een derde maaltijd invoerde - de Germanen aten tweemaal per dag, 's ochtends en 's avonds.

De eenheid uur was al in de dertiende eeuw bekend - en geleend uit het Frans (zeer zelden werd het inheemse woord stond voor ‘uur’ gebruikt; dit betekende echter meestal ‘tijdruimte’ in het algemeen). Tot de veertiende eeuw rekende men met variabele uren: de tijd dat het licht was, dus tussen zonsopgang en zonsondergang, werd in twaalf gelijke delen verdeeld, waardoor een uur in de winter korter duurde dan in de zomer. Toen in de veertiende eeuw het uurwerk werd uitgevonden, kwam er een vast uur dat werd onderverdeeld in minuten - ook dat woord is uit het Frans overgenomen, net als de tijdseenheid kwartier. Pas eeuwen later werden de minuten nader onderverdeeld in seconden.

Vanaf de zestiende eeuw werden de namen van joodse feesten (bar mitswa, Chanoeka, Jom Kippoer, Pesach, Poerim) in het Nederlands bekendgemaakt door de hier woonachtige joden. Het woord sabbat is al veel eerder uit de Latijnstalige bijbel overgenomen.

De eenheid weekend voor de (vrije) zaterdag en zondag is in de twintigste eeuw ontleend aan het Engels; tot die tijd was alleen de zondag om religieuze redenen een vrije dag, maar had zaterdag geen andere status dan de maandag of woensdag. In Engeland werd de zaterdag gereserveerd voor het bedrijven van sport.

Benamingen voor andere periodes dan dag, jaar of eeuw komen uit verschillende talen: kwartaal uit de Italiaanse handelstaal, semester en vooravond uit het Duits, decade uit het Frans en decennium, lustrum en millennium uit het (modern) Latijn.

[pagina 407]
[p. 407]

Bijwoorden van tijd

Een bijwoord is een nadere bepaling van een bijvoeglijk naamwoord, telwoord, werkwoord of ander bijwoord.Ga naar eind41 Bijwoorden zijn onveranderlijk (net als de functiewoorden voegwoorden en voorzetsels; deze worden dan ook allemaal samen partikels genoemd). In tegenstelling tot functiewoorden hebben bijwoorden wel een eigen betekenis. Afhankelijk van die betekenis worden bijwoorden in verschillende categorieën onderverdeeld, zoals bijwoorden van plaats of richting, bijwoorden van tijd, bijwoorden van causaliteit, bijwoorden van hoedanigheid en bijwoorden van modaliteit.Ga naar eind42 Overigens kunnen vele bijvoeglijke naamwoorden ook als bijwoordelijke bepaling worden gebruikt (bijvoorbeeld hard in ‘hij werkt hard’). Hier neem ik echter alleen de ‘echte’, dus onveranderlijke, bijwoorden op.

In 3.1 zijn de inheemse bijwoorden op -s genoemd (ongeveer 40), in 3.2 staan onder de Italiaanse leenwoorden de bijwoorden vermeld die we op het gebied van de kunst (vooral muziek) en de handel uit het Italiaans hebben overgenomen. Dat zijn er heel wat: 99. Als voorbeelden van bijwoorden geef ik hier de bijwoorden van tijd, waarbij de 15 woorden op bijwoordelijke -s zijn weggelaten:

901-1000 dan*  
901-1000 eer*  
901-1000 heden*  
901-1000 immer*  
901-1000 nu*  
901-1000 weder, weer*  
___  
1100 nog*  
___  
1220-1240 dra*  
1220-1240 nimmer*  
1240 eergisteren*  
1240 gisteren*  
1248-1271 altijd*  
1265-1270 nooit*  
1265-1270 ooit*  
1285 achtereen*  
1285 weleer*  
___  
1321 wanneer*  
1324-1341 primo <latijn of italiaans
1324-1341 vaak*  
___  
1401-1500 nou*  
1436 aaneen*  
1450 opnieuw*  
1451-1500 toen*  
1488 subiet <frans
1488 vandaag*  
___  
1513 anno <latijn

[pagina 408]
[p. 408]

1542 ultimo <italiaans of latijn
1562-1592 ophanden*  
___  
1602 meteen*  
1607 medio <latijn
1615 weldra*  
1626 dadelijk*  
1632 ondertussen*  
1634 al*  
1642 inmiddels <duits
1659-1673 even*  
1659-1673 nogmaals <duits
1669 pardoes <nederduits
1669 pas  
___  
1744 dikwerf*  
1757 intussen <duits
1772 meestal*  
1784-1785 aanvankelijk <duits
1784-1785 alvast*  
1799 gaandeweg*  
___  
1847 fini <frans
___  
1928 alsmaar <jiddisch
1931 mañana <spaans
1932 recentelijk <engels

In het Middelnederlands bestond in spelling geen verschil tussen het bijwoord van tijd nog en het nevenschikkende voegwoord noch: beide werden gespeld als noch. Wél was er een betekenisverschil, en daarop heb ik beide varianten gedateerd: als bijwoord van tijd komt het woord het eerst in de Leidse Willeram (1100) voor, als nevenschikkend voegwoord al in de tiende-eeuwse Wachtendonkse Psalmen.

De voorganger van toen is veel ouder; het woord is een niet-klankwettige voortzetting van Oudnederlands thuo (901-1000), Middelnederlands doe. Dit doe is eigenlijk de instrumentalis van het onbeklemtoonde aanwijzende voornaamwoord de (dat later tot lidwoord is geworden, zie hieronder). Aan doe is onder invloed van het bijwoord dan een -n toegevoegd. Vervolgens is de d veranderd in t doordat de uitspraak werd aangepast aan de ervoor staande woorden; verbindingen zoals noch doe en ende doe kwamen veelvuldig voor en leidden tot een uitspraak nochtoe, entoe.

Hoewel alsmaar een inheems woord lijkt, is het Jiddisch: de inheemse variant is almaar (1906).

Alle eeuwen door komen er gestaag nieuwe bijwoorden van tijd bij. De meeste zijn inheems, van de 49 zijn er slechts 15 geleend. Daarvan komen er 5 uit het Duits en 3 uit het Latijn.

Als we de 99 uit het Italiaans geleende bijwoorden van de muziek en handel weglaten - dat zijn er extreem veel en ze behoren zeer sterk tot de vaktaal - dan blijven er in

[pagina 409]
[p. 409]

mijn bestand in totaal 235 bijwoorden over, waarvan er 163 inheems zijn en 72 geleend. Dat betekent dat in deze woordsoort een duidelijke voorkeur heerst voor inheemse woorden. Bijwoorden worden kennelijk niet gemakkelijk geleend, en dat zal veroorzaakt worden door hun grammaticale functie in de zin. Ter vergelijking: van de 2138 bijvoeglijke naamwoorden in mijn bestand (de categorie woorden die het dichtst bij de bijwoorden ligt) zijn 774 woorden inheems en 1356 geleend. Hier liggen de verhoudingen dus heel anders.

4.1.8 Religie

Hieronder geef ik de namen voor christelijke functionarissen in ruime zin (dus inclusief de leek) binnen de katholieke Kerk, en vervolgens alle woorden uit het bestand die de Hervorming betreffen. Voor religieuze feestdagen zie de tijdrekening hierboven.

Functionarissen en persoonsaanduidingen binnen de katholieke Kerk

890 monnik ‘kloosterling’ <latijn
___  
901-1000 bisschop ‘priester van de hoogste rang’ <latijn
___  
1181-1210 paap ‘geestelijke’ <grieks
___  
1200 christen ‘belijder van de christelijke godsdienst’ <latijn
1200 heiden* ‘ongelovige’
1200 koster ‘kerkbewaarder’ <me latijn
1200 patroon ‘beschermheilige’ <frans
1200 proost ‘voorzitter van kapittel’ <frans
1210 deken ‘overste, hoofd’ <latijn
1220-1240 abt ‘overste van monnikenklooster’ <latijn
1236 priester ‘geestelijke’ <latijn
1240 aartsbisschop ‘metropoliet’ <latijn
1240 apostel ‘Godsgezant’ <latijn
1240 diaken ‘r.-k.: iem. die de hiërarchische wijding ontvangen heeft’ <latijn
1240 evangelist ‘schrijver van een evangelie, verkondiger van het evangelie’ <frans
1240 kanunnik ‘domheer’ <latijn
1240 kapelaan ‘hulppriester’ <me latijn
1240 leek ‘niet-geestelijke’ <latijn
1240 martelaar ‘die lijdt voor zijn geloof’ <me latijn
1240 non ‘kloosterzuster’ <latijn
1240 paus ‘hoofd van de r.-k. kerk’ <latijn
1240 pelgrim ‘bedevaartganger’ <latijn
1240 prelaat ‘geestelijke met rechtsgebied’ <frans
1240 vicaris ‘plaatsvervanger van bisschop of pastoor’ <latijn
1251-1275 aalmoezenier ‘katholiek geestelijke’ <frans

[pagina 410]
[p. 410]

1265-1270 abdis ‘overste van vrouwenklooster’ <latijn
1265-1270 jakobijn ‘naam van de eerste dominicanen in Noord-Frankrijk’ <frans
1265-1270 kardinaal ‘hoogwaardigheidsbekleder in de r.-k. kerk’ <frans
1265-1270 minderbroeder* ‘franciscaan’
1265-1270 patriarch ‘aartsvader’ <latijn
1265-1270 prior ‘kloosteroverste’ <latijn
1265-1270 profeet ‘voorspeller’ <frans
1266 begijn ‘lid van bepaalde kloosterlijke lekengemeenschap’ <me latijn
1276-1300 convers ‘lekenbroeder’ <frans
1276-1300 ketter ‘die afwijkt van de geloofsleer’ <frans
1285 discipel ‘leerling’ <frans
___  
1320 rector ‘hoofd van een klooster of een onderwijsinrichting’ <latijn
___  
1410 broeder* ‘geestelijke’
1467-1490 coadjutor ‘hulpbisschop’ <latijn
1469 pater ‘priester’ <latijn
1475 pastoor ‘hoofd van parochie’ <latijn
1485 penitent ‘boeteling’ <frans
1492 officiaal ‘priester die de mis opdraagt’ <latijn
1494-1512 communicant ‘die ter communie gaat’ <latijn
___  
1523 augustijn ‘monnik van de orde van Sint-Augustinus’ <me latijn
1535 presbyter ‘priester’ <latijn
1544 frater ‘broeder’ <latijn
1552 kartuizer ‘monnik van de orde van Sint-Bruno’ <me latijn
1555 karmeliet ‘monnik van de orde der karmelieten’ <me latijn
1566 waldenzen ‘godsdienstige sekte’ <me latijn
1567 jezuïet ‘lid van de Sociëteit van Jezus’ <latijn
1599 officiant ‘priester die de mis opdraagt’ <frans
___  
1602 nuntius ‘pauselijk ambassadeur’ <latijn
1622 kapucijn ‘bedelmonnik’ <frans
1637 dominicaan ‘monnik van de orde van Sint-Dominicus’ <me latijn
1644 benedictijn ‘monnik van de orde van Sint-Benedictus’ <me latijn
1654 franciscaan ‘monnik van de orde gesticht door Franciscus van Assisi’
1654 jansenist ‘aanhanger van een bepaalde godsdienstige leer’

[pagina 411]
[p. 411]

1664 metropoliet ‘hoofd van kerkprovincie’ <latijn
___  
1710 norbertijn ‘monnik van de orde van de H. Norbertus’
1777 missionaris ‘rooms-katholieke zendeling’ <frans
1778 cisterciënzer ‘lid van geestelijke orde’ <frans
1778 ursuline ‘kloosterzuster’ <frans
___  
1808-1816 farizeeër ‘schijnheilige’ <duits
1824 asceet ‘iem. die zich op godsdienstige gronden beperkingen oplegt’ <me latijn
1824 exegeet ‘bijbelverklaarder’ <frans
1824 flagellant ‘geselbroeder’ <frans
1824 trappist ‘monnik van een orde die bij de cisterciënzers hoort’ <frans
1825 ultramontaan ‘extreem pausgezinde’ <italiaans
1864 dignitaris ‘waardigheidsbekleder’ <me latijn
1865-1870 novice ‘nieuweling (in klooster)’ <frans
1880 redemptorist ‘monnik van de orde van de Allerheiligste Verlosser’ <frans

De kerstening van de Nederlanden vond plaats ergens in de zevende of achtste eeuw. De aanzet hiertoe werd gegeven door Clovis, die zich in 496 in Reims had laten dopen. Clovis was de Frankische vorst uit het geslacht van de Merovingers die van 481 tot 511 heerste over het Frankische rijk. Dit rijk bestond globaal uit het huidige Frankrijk, Nederland, België, Duitsland en Noord-Italië. Langzamerhand werd de gehele bevolking van de Nederlanden, inclusief Friesland, bekeerd. Aanvankelijk vond kerstening plaats vanuit het Frankische rijk, maar vanaf de achtste eeuw kwamen missionarissen uit Engeland naar de Lage Landen, zoals Bonifatius en Willibrord.

De monniken stichtten kloosters en kerken in de Lage Landen. In de liturgie spraken de monniken Latijn, maar de preken werden in de volkstaal gehouden. Daarbij maakte men mondelinge vertalingen van de bijbel, die al gauw ook werden opgeschreven. Niet voor niets zijn de oudste Nederlandse teksten van enige omvang die bewaard gebleven zijn, religieuze teksten (zie hoofdstuk 2). Nog steeds is Kerklatijn de officiële taal van de r.-k. Kerk, zowel in de liturgie als in officiële documenten. Maar sinds het Tweede Vaticaanse Concilie (1962-1965) is in de liturgie ook de landstaal toegestaan.

De namen voor functionarissen van de Kerk zijn veelal in een vroeg stadium geleend. Opvallend is dat alle namen voor hoogwaardigheidsbekleders Latijnse leenwoorden zijn. Er zijn slechts drie inheemse woorden, alle drie vertalingen van Latijnse woorden: broeder, heiden en minderbroeder. Vanwege de ouderdom van deze woorden en de gebrekkige kennis van het Latijn die er juist in de oudste periode was, zou men veel meer leenvertalingen verwachten.

Het grootste aantal woorden dateert van vóór 1500; na 1900 is de stroom religieuze woorden zelfs helemaal opgedroogd, wat een weerspiegeling is van de afnemende invloed van de Kerk.

Het vroegst aangetroffen leenwoord is monnik. In de Middeleeuwen werden vooral

[pagina 412]
[p. 412]

veel namen voor kerkelijke functionarissen overgenomen, zoals abt, bisschop, deken, diaken, koster, non, paap, pelgrim en priester. In de dertiende eeuw vinden we jacobijn als naam voor in een kloosterorde levende monnik en begijn voor een geestelijke in een vrije orde. Als reactie op de Hervorming ontstonden in de zestiende eeuw allerlei nieuwe ordes, zoals die van de jezuïeten en karmelieten.

In 1565 werden in de Nederlanden de besluiten van het concilie van Trente afgekondigd. Hierdoor kwam de katholieke Reformatie (Contrareformatie) op gang. De gebieden waar deze hebben doorgewerkt (onder Spaanse dwang), zijn katholiek gebleven. Dankzij de Contrareformatie ontstonden nieuwe kloosterordes en werd de positie van al bestaande ordes versterkt. In die periode vinden we in het Nederlands voor het eerst de benamingen augustijn, kartuizer en de ketterse waldenzen. In de zeventiende eeuw vinden we de namen benedictijn, dominicaan, franciscaan en kapucijn. In Nederland vond de r.-k. bisschop Cornelis Jansen (1585-1638) aanhang onder de jansenisten, die echter geen orde vormden. De achttiende eeuw brengt de ordenamen cisterciënzer, norbertijn en ursuline, en de negentiende eeuw redemptorist, trappist en ultramontaan.

Van de 72 leenwoorden is verreweg het grootste deel (41) geleend uit het Latijn - immers de officiële taal van de Kerk. Maar daarnaast is ook het aantal Franse leenwoorden groot (22). Al in de tijd van het Frankische rijk was op religieus gebied de invloed van Frankrijk op de Nederlanden aanzienlijk, en dat is daarna altijd zo gebleven. Diverse kloosterordes, zoals die van de cisterciëncers en later de benedictijnen en jezuïeten, kwamen uit Frankrijk en richtten in de Nederlanden kloosters op. Soms hebben we, blijkens de vorm, de Franse benaming voor de leden hiervan overgenomen (cisterciënzer, jacobijn, kapucijn, ursuline), soms de Latijnse (augustijn, benedictijn, dominicaan) - overigens zullen vaak zowel het Frans als het Latijn invloed hebben uitgeoefend, en is niet altijd helemaal met zekerheid uit te maken welke van beide talen de leverancier is geweest.

Andere talen hebben nauwelijks invloed uitgeoefend: uit het Duits komt farizeeër, uit het Italiaans ultramontaan en uit het Grieks paap. Dat laatste is een heel oud leenwoord, en het is hetzelfde woord als paus. Paus is ontleend aan een niet-overgeleverde Latijnse bijvorm pabes of iets dergelijks, anders is de s niet te verklaren, want de vorm luidde in het Latijn papa. Latijn papa werd gebruikt voor de hogere geestelijken, en allengs alleen voor de hoogste. In 1075 werd dit officieel: toen bepaalde Gregorius vii dat papa alleen als titel voor de bisschop van Rome mocht worden gebruikt. Het Latijnse woord is ontleend aan Grieks pap(p)as, dat echter voor de lagere geestelijkheid werd gebruikt en dat wij direct of via het Gotisch uit het Grieks hebben overgenomen als paap. Pas later, na de Hervorming, kreeg dit woord een negatieve bijklank.

Hervorming

In de zestiende eeuw kwam de Hervorming op, waarop de Duitse kerkhervormer Maarten Luther (1483(1546) grote invloed heeft gehad. Luthers vertaling van het Nieuwe Testament verscheen in 1521, de vertaling van het Oude Testament volgde in delen tot 1532. Al in 1523 verschenen in Antwerpen en Amsterdam Nederlandse vertalingen van Luthers Nieuwe Testament. In 1637 verscheen de gezaghebbende protestantse Staten-

[pagina 413]
[p. 413]

vertaling, die een enorme en blijvende invloed heeft uitgeoefend op het Nederlands, doordat het grootste deel van de protestanten deze tekst tot in de twintigste eeuw gebruikt heeft. Maar de invloed van de Statenbijbel betreft vooral zinsconstructies en minder de invoering van nieuwe woorden. Er bestond immers al een ruime religieuze woordenschat voordat de Hervorming zich aandiende. Mijn bestand bevat dan ook maar een relatief gering aantal woorden van typisch protestantse signatuur:

1528 luthers ‘volgens de leer van Luther’
1534 anabaptist ‘wederdoper’ <frans
1544 wederdoper* ‘aanhanger van een protestantse beweging die volwassenendoop voorstaat’
1557 predikant ‘protestantse titel, dominee’ <frans
1565 hugenoot ‘Franse protestant’ <frans
1571 classis ‘onderafdeling van provinciaal kerkbestuur’ <latijn
1572 diaken ‘prot.: kerkelijke armenverzorger’ <latijn
1578 mennoniet ‘doopsgezinde’
1578 gereformeerd ‘protestant’
1579 protestant ‘hervormd’ <latijn
1583 calvinist ‘aanhanger van de hervormde leer van Calvijn’ <frans
1590 ouderling* ‘protestants kerkelijk ambtsdrager’
1595 consistorie ‘prot.: kerkenraad’ <latijn
1595 reformatie ‘kerkhervorming’ <latijn
___  
1603 doopsgezinde* ‘aanhanger van een protestantse beweging die volwassenendoop voorstaat’
1608 puritein ‘strenge protestant’ <engels
1618 remonstrant ‘lid van protestants kerkgenootschap’ <me latijn
1619 dominee ‘predikant’ <latijn
1621 menist ‘doopsgezinde’
1624 catechisatie ‘godsdienstonderwijs’ <frans
1648 lidmaat* ‘lid van een protestants kerkgenootschap’
1655 quaker ‘lid van godsdienstige sekte’ <engels
___  
1726 presbyteriaan ‘lid van Angelsaksisch kerkgenootschap, dat door presbyters wordt bestuurd’ <engels
1738 methodist ‘aanhanger van bepaalde godsdienst’ <engels
1773 hervormd ‘protestant’
1781 hernhutter ‘lid van een christelijke sekte’ <duits
___  
1824 piëtisme ‘richting in het protestantisme’ <duits
1847 catecheet ‘godsdienstonderwijzer’ <frans
1856 baptist ‘doopsgezinde’ <frans
1856 mormoon ‘lid van een godsdienstsekte’ <engels

[pagina 414]
[p. 414]

1859 calvinisme ‘hervormde leer’ <frans
1869 moderamen ‘dagelijks bestuur van een classis’ <latijn
1871 anglicaan ‘lid van de anglicaanse Kerk’ <engels
1872 diacones ‘pleegzuster’ <frans
___  
1952 oecumene ‘algemene kerk’ <duits

Hiermee is natuurlijk niet de gehele protestantse woordenschat gedekt, maar de kernbegrippen zijn opgenomen, en deze betreffen dikwijls bepaalde stromingen of richtingen. Per definitie begint de protestantse woordenschat in de zestiende eeuw, en die eeuw geeft tegelijkertijd de meeste protestantste woorden. Net als bij de katholieke woorden stopt het aan het eind van de negentiende eeuw: de ontkerkelijking begint in de woordenschat vroeg. In de twintigste eeuw verschijnt alleen nog oecumene, dat noch protestant noch katholiek is, of beter gezegd: dat allebei is.

Aanvankelijk noemden de protestanten zich gereformeerd. In de achttiende eeuw verving men dit door de leenvertaling hervormd, wat vanaf 1816 de officiële benaming werd. In 1892 werd de naam gereformeerd nieuw leven ingeblazen omdat toen de Gereformeerde Kerken werden opgericht. Daardoor zijn tegenwoordig hervormd en gereformeerd niet meer synoniem.

Hoewel het protestantisme de volkstaal prefereerde boven het Latijn en de eredienst in het Nederlands hield, betekent dit niet dat de protestantse woorden allemaal inheems zijn. Alleen doopsgezinde, lidmaat, ouderling en wederdoper zijn inheems. Wederdoper is een vertaling van anabaptist. Ouderling is een vertaling van Latijn senior; het woord ouderling bestond al langer in de betekenis ‘oude man, oudste van een gilde’ (1332), maar het kreeg binnen de protestantse Kerk een nieuwe betekenis. Dat geldt ook voor de leenwoorden dominee, diaken en predikant, die eerder binnen de katholieke Kerk gebruikt werden: dankzij de Hervorming kregen zij een nieuwe protestantse betekenis. Min of meer inheems zijn de benamingen van de aanhangers van onze eigen Menno Simonsz. (1496-1561): mennoniet en menist; beide woorden met een Franse uitgang. De echt (en exclusief) Nederlandse benaming voor de mennonieten is doopsgezinde.

In de beginperiode van het protestantisme, de vijftiende en zestiende eeuw, had men de Latijnse invloed nog niet afgeschud, en juist in die periode zien we nog allerlei nieuwe Latijnse leenwoorden, zoals classis, consistorie, protestant, reformatie, remonstrant.

Hoewel de lutherse reformatie uit Duitsland kwam, is het aantal Duitse leenwoorden die het protestantse geloof betreffen, gering: alleen hernhutter en puritein; verder is luthers natuurlijk afgeleid van de naam van Luther, maar dit is een Nederlandse afleiding, het Duits gebruikt lutherisch. Wél heeft het Nederlands een zeer groot aantal algemene woorden uit het Duits overgenomen dankzij de Duitse invloed op de religie, zowel uit de bijbelvertaling van Luther als uit protestantse werken tussen 1800 en 1924.Ga naar eind43 Het betreft dan woorden zoals belegeren, beroemd, bezoedelen, bondgenoot, diefstal, huichelen, ijver, oponthoud, overreden, overweldigen, pochen, postbode, pracht, rechtschapen, richtsnoer, roem, schoolmeester, schriftgeleerde en slachtoffer.

De lutherse Hervorming is in Nederland overschaduwd door het calvinisme, dat van Frans-Zwitserse oorsprong is. Vanaf 1560 werd het calvinisme door Franse predikanten

[pagina 415]
[p. 415]

eerst in het zuiden en daarna in Holland verspreid. Ten gevolge van godsdienstvervolgingen en revoluties in eigen land kwamen in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw veel Franse hugenoten naar de Nederlanden, vooral na de herroeping in 1685 van het Edict van Nantes uit 1598, waarin een bepaalde mate van godsdienstvrijheid was toegestaan. Zij brachten nieuwe woorden mee, onder andere op religieus gebied, zoals anabaptist, baptist, calvinist, catechisatie, hugenoot, predikant. Het Nederlands heeft beslist veel meer woorden te danken aan het Duitse protestantisme dan aan het Franse, maar die woorden betreffen niet de religieuze woordenschat maar de algemene, terwijl het Franse calvinisme juist ook allerlei religieuze termen bracht.

In Groot-Brittannië en Amerika ontwikkelden zich allerlei vormen van het protestantisme; de benamingen daarvoor hebben we overgenomen uit het Engels, maar dit zijn exotismen gebleven - in de Lage Landen zijn geen grote georganiseerde groepen anglicanen, methodisten, mormonen, presbyterianen, puriteinen of quakers.

4.1.9 Sociale leven

Hieronder geef ik een aantal overzichtelijke categorieën woorden op het gebied van het sociale leven: huishoudelijke apparaten (met name elektrische apparaten), meubels, hoofddeksels, schoenen en stofnamen.

Huishoudelijke apparaten

Het bestaan van elektriciteit was al enige tijd bekend; het woord is voor het Nederlands gedateerd op 1736. Maar het betrof dan statische elektriciteit. Rond 1800 werd de dynamische elektrische stroom ontdekt, en in de negentiende eeuw kreeg het onderzoek naar het opwekken en toepassen van deze elektriciteit vorm. De elektrische energie werd gebruikt voor de telegraaf, telefoon, voor motoren (onder andere in de elektrische trein en tram) en voor straatverlichting. Begin twintigste eeuw werd het ook voor verlichting in huis gebruikt en werd de elektrificering (1914) serieus ter hand genomen: vanaf 1925 is de centrale elektriciteitsvoorziening in België wettelijk geregeld, vanaf 1938 ook in Nederland. Toen de huizen eenmaal op het elektriciteitsnet aangesloten waren, werd het de moeite waard allerlei apparaten te ontwikkelen, niet alleen gloeilampen, die het leven van de huisvrouw zouden verlichten.Ga naar eind44

Aan huishoudelijke apparaten bevat het bestand:

1240 oven* ‘plaats om te bakken’
1270 fornuis ‘kookkachel’ <frans
___  
1350 haard* ‘stookplaats’
___  
1491 komfoor ‘toestel om iets warm te houden’ <frans
___  
1591 kachel ‘verwarming’
___  
1684 strijkijzer ‘warm gemaakt metalen voorwerp waarmee men linnen glad strijkt’
___  
1754 ventilator ‘toestel voor het ventileren’ <engels

[pagina 416]
[p. 416]

___  
1838 wasmachine ‘toestel dat kleding of groenten mechanisch schoonmaakt’
1865 centrifuge ‘centrifugaalmachine’ <frans
1868 naaimachine ‘werktuig voor machinaal naaien’
1886 thermostaat ‘warmteregelaar’ <engels
1897 geiser ‘waterverwarmingstoestel’ <engels
1897 ijskast ‘kast waarin etenswaar koel gehouden wordt’
___  
1908 radiator ‘verwarmingslichaam’ <engels
1914 broodrooster* ‘apparaat om brood te roosteren’
1914 vrieskast ‘apparaat om levensmiddelen in te vriezen’
1929 frigidaire ‘koelkast’ <frans
1931 fan ‘ventilator’ <engels
1933 kookplaat ‘elektrisch kooktoestel’
1934 stofzuiger* ‘huishoudelijk apparaat dat stof opzuigt’
1938 boiler ‘warmwaterreservoir’ <engels
1938 koelkast ‘kast waarin etenswaar koel gehouden wordt’
1939 airconditioning ‘luchtbehandeling’ <engels
1953 diepvriezer ‘apparaat om levensmiddelen in te vriezen’
1956 föhn ‘elektrische haardroger’ <duits
1959 mixer ‘mengtoestel voor in de keuken’ <engels
1961 afwasmachine ‘toestel dat de afwas doet’
1961 cv ‘centrale verwarming’ <l
1961 percolator ‘doorzijgapparaat voor koffie’ <engels
1963 koffiezetapparaat ‘toestel voor het bereiden van koffie’
1970 shaver ‘scheerapparaat’ <engels
1974 blender ‘keukenmachine waarin voedsel fijngemaakt wordt’ <engels
1979 ladyshave ‘scheerapparaat voor vrouwen’
1982 keukenmachine ‘elektrisch apparaat met hulpstukken’
1987 magnetron ‘oven waarin voedsel door elektromagnetische golven verhit wordt’

Een aantal van deze woorden (fornuis, haard, kachel, komfoor, oven, strijkijzer) dateren van lang voor de elektrificering. Toen zij op elektriciteit gingen lopen, voegde men eerst enige tijd ter onderscheiding elektrisch toe (elektrisch strijkijzer, elektrische haard), maar al gauw werd dat overbodig: álle strijkijzers waren immers elektrisch. Sommige apparaten kennen nog de tussenstap van het gas, en dat blijkt dan uit de benaming: gasfornuis, gashaard, gaskachel.

In de negentiende eeuw werden diverse huishoudelijke apparaten ontwikkeld, zoals

[pagina 417]
[p. 417]

de centrifuge, ijskast en wasmachine. Deze apparaten gingen pas in de twintigste eeuw op elektriciteit werken, en toen kregen ze hun huidige uiterlijk en werden ze gemeengoed. Zo werd de ijskast aanvankelijk met ijs gekoeld. Ik heb deze woorden op de negentiende eeuw gedateerd, toen de apparaten uitgevonden werden; dat deze er in de loop van de tijd anders uit gingen zien en op een andere energiebron gingen werken, is een logische ontwikkeling maar geen totale verandering, dus geen reden om de namen ervoor later te dateren.

Behalve een aantal apparaten die al bestonden maar geëlektrificeerd werden, werden er vanaf de jaren dertig ook allerlei nieuwe elektrische apparaten uitgevonden, zoals de afwasmachine, airconditioning, cv, kookplaat, magnetron, mixer en de stofzuiger. Het is niet verbazingwekkend dat de meeste woorden voor huishoudelijke apparaten uit de twintigste eeuw stammen. De stofzuiger was het eerst aanwezig in de huishoudens: in de jaren vijftig hadden de meeste mensen wel een stofzuiger. De koelkast en wasmachine werden langzamerhand in de jaren zestig gemeengoed.

Er zijn een aantal inheemse vormingen (broodrooster, haard, oven, stofzuiger) en vrij veel inheems gevoelde samenstellingen met ooit geleende woorden (afwasmachine, ijskast, keukenmachine, koelkast, koffiezetapparaat, kookplaat, naaimachine, strijkijzer, vrieskast, wasmachine). Verder zijn er 12 woorden geleend uit het Engels, 4 uit het Frans (alle vóór 1930) en 1 uit het Duits. Dat houdt in dat het aantal ‘eigen’ woorden ongeveer even groot is als het aantal geleende woorden; die verhouding is opvallend, omdat het nieuwe vindingen betreft die veelal niet in Nederland gedaan zijn maar die uit andere landen zijn overgenomen. Desalniettemin hebben wij er vaak een eigen naam aan gegeven, misschien vanwege de vertrouwde, dagelijkse omgang die men met deze apparaten heeft.

Meubels

901-1000 dis* ‘gedekte tafel’
901-1000 stoel* ‘zitplaats’
901-1000 tafel ‘meubelstuk’ <latijn
___  
1080 vouwstoel* ‘opvouwbare stoel’
___  
1100 bed* ‘slaapplaats’
___  
1240 bank* ‘meubelstuk’
1240 bedstee* ‘ingebouwde slaapplaats’
1240 wieg* ‘kinderledikant’
1265-1270 sponde ‘beddenplank, bed’ <frans
1285 zetel* ‘zitplaats’
___  
1343-1346 buffet ‘schenktafel, tapkast’ <frans
1350 dressoir ‘buffet’ <frans
1364-1365 kast ‘opbergmeubel’ <duits
___  
1545 ledikant ‘bed’ <frans
1588 kabinet ‘meubelstuk’ <frans
___  
1652 meubel ‘stuk huisraad’ <frans
1698 sofa ‘bank’ <frans

[pagina 418]
[p. 418]

___  
1707 ameublement ‘bij elkaar horende meubels’ <frans
1734 canapé ‘bank’ <frans
1774 brits ‘slaapplaats’ <duits
1776 fauteuil ‘leunstoel’ <frans
1778 taboeret ‘stoeltje zonder leuning’ <frans
1784-1785 commode ‘latafel’ <frans
1785 secretaire ‘schrijfmeubel’ <frans
1793-1796 bureau ‘schrijftafel’ <frans
1842 kruk* ‘stoel zonder leuning’
1848 voltaire ‘fauteuil’ <frans
1867 crapaud ‘leunstoel’ <frans
1871 divan ‘rustbank’ <frans
1875 vitrine ‘glazen kast’ <frans
___  
1910 lits-jumeaux ‘tweelingbed’ <frans
1952 commode ‘aankleedmeubel voor baby's’
1970 stretcher ‘vouwbed’ <engels

Alle eeuwen hebben wel namen voor meubelstukken opgeleverd, met een top in de achttiende eeuw die vrijwel geheel te danken is aan Franse leenwoorden. Dat zal uit twee oorzaken te verklaren zijn: enerzijds beheerste in de zeventiende en achttiende eeuw de Franse beschaving en mode geheel Europa, van Madrid tot St.-Petersburg; en anderzijds kwamen er juist in die periode Franse vluchtelingen, met name protestantse hugenoten, naar Nederland, die wellicht hun spulletjes, maar zeker hun smaak meebrachten.

De twintigste eeuw steekt er niet bovenuit: hoewel de vorm en kleur van meubels aan voortdurende modeverandering onderhevig is, vertaalt zich dat niet in nieuwe woorden - hoogstens in nieuwe samenstellingen, die niet in mijn bestand voorkomen.

Onder de oudste woorden zitten redelijk wat inheemse: bank, bed, bedstee, dis, kruk (in de betekenis ‘handvat, stok’ al gevonden in 1285), stoel, vouwstoel, wieg, zetel. Maar overweldigend is de invloed van de Franse mode: maar liefst 19 woorden komen uit het Frans, tegen 2 uit het Duits en 1 uit het Latijn en Engels ieder.

Hoofddeksels

Het aantal kledingstukken waarin de mens zich tooit is enorm, te veel om hier allemaal op te sommen. De mens kleedt zich van top tot teen, en ik geef hier als voorbeeld de kledingstukken van de top (de hoeden en petten) en de teen (de schoenen).

Namen voor hoofddeksels zijn:

1240 kap ‘hoofddeksel’ <me latijn
1253 hoed* ‘hoofddeksel’
___  
1373 muts ‘hoofddeksel’ <me latijn
___  
1477 bonnet ‘muts’ <frans
___  
1542 toque ‘baretvormig hoedje’ <frans
1573 baret ‘muts’ <frans

[pagina 419]
[p. 419]

___  
1601 tulband ‘hoofddeksel’ <turks
1673 zuidwester* ‘breedgerande hoed’
1677 kalot ‘mutsje’ <frans
___  
1806 pet ‘hoofddeksel’ <?
1807 steek* ‘driekantige hoed’
1824 capuchon ‘hoofdkap’ <frans
1836 fez ‘muts’ <frans
1847 claque ‘samendrukbare hoge hoed’ <frans
1856 panama ‘strooien hoed’ <engels
1872 sombrero ‘hoed met brede rand’ <spaans
1889 flambard ‘slappe vilten hoed met brede rand’
___  
1910 matelot ‘strooien hoedje’ <frans
1915 bivakmuts ‘wollen muts die het hele gezicht behalve de ogen bedekt’
1930 borsalino ‘deukhoed’
1938 alpino ‘baret’
1939 bolhoed* ‘hoofddeksel’
1984 cap ‘ruiterpet’ <engels
1989 stetson ‘cowboyhoed’ <engels
1994 baseballpetje ‘pet met klep’

Hoedennamen stammen van de dertiende eeuw tot heden. De meeste namen dateren tussen 1800 en 1950, toen de hoed zijn glorietijd beleefde. De tweede helft van de twintigste eeuw levert nog een aantal namen, maar behalve op Prinsjesdag vertoont het straatbeeld na de Tweede Wereldoorlog een gestaag afnemend aantal hoeden.

Hoeden zijn modegevoelige artikelen, en het is daarom logisch dat de meeste benamingen zijn geleend. De oudste leenwoorden, kap en muts, zijn overgenomen uit het Latijn; aanvankelijk werden deze kledingstukken gedragen door geestelijken. Het Frans - de taal van de mode - heeft de meeste leenwoorden geleverd, het Engels heeft ook nog enkele woorden verschaft. De alpino gaat terug op Italiaans cappello alpino ‘bergpet’. De borsalino heet naar zijn ontwerper Guiseppe Borsalino, terwijl de flambard naar zijn oorspronkelijke drager is genoemd: flambard betekent in het Frans ‘matroos, zeerover’.

Alleen bolhoed, hoed, steek en zuidwester zijn inheems (hoewel zuidwester mogelijk een vertaling van Engels south-wester is). Van pet is de herkomst onbekend. De pet raakte in de negentiende eeuw in de mode doordat hij veel prettiger zat dan de hoge hoed die men daarvoor droeg. In het midden van de negentiende eeuw raakte hij als herendracht weer uit de mode, maar werd hij het hoofddeksel van kinderen en de lagere standen.

De nieuwste mode van rappers, skaters e.d., overgewaaid uit de vs, is het dragen van een baseballpetje met de klep naar achteren. Het woord zal ouder zijn dan het door mij gevonden 1994 (het staat pas sinds 1999 in de gvd). Het is half geleend, half vertaald uit Engels baseball cap.

[pagina 420]
[p. 420]

Schoeisel

1240 bot ‘laars’ <frans
1240 laars* ‘schoeisel’
1240 schoen* ‘voetbekleedsel’
___  
1413 toffel ‘huisschoen’
1476-1500 slof* ‘pantoffel’
1477 sandaal ‘schoeisel’ <frans
1479 bottine ‘halve laars’ <frans
1492 pantoffel ‘huisschoen’ <frans
___  
1567 klomp* ‘houten schoen’
1567 schaats ‘ijzeren voetsteun om over ijs te gaan’ <frans
1588 muil ‘pantoffel’ <latijn
___  
1847 mocassin ‘indianenschoen’ <engels
1898 gymnastiekschoenen ‘schoenen met zachte zolen’
1898 molière ‘lage schoen’
___  
1915 pump ‘soort schoen’ <engels
1935 slipper ‘pantoffel zonder hiel’ <engels
1958 loafer ‘slipper’ <engels
1961 spike ‘sportschoen met ijzeren punten’ <engels
1961 spadrille ‘schoen met touwzool’ <frans
1984 boots ‘laarzen’ <engels
1984 espadrille ‘schoen met touwzool’ <frans
1984 moonboots ‘kunststof laarzen met extra isolatie van celstof’ <engels
1987 sneakers ‘schoenen met zachte zolen’ <engels
1989 brogue ‘type schoen’ <engels
1989 nikes ‘merknaam voor sportieve schoenen’ <engels

De schoenen geven een heel andere chronologie te zien dan de hoeden: bijna de helft van de woorden dateert van de zestiende eeuw of eerder, de negentiende eeuw speelt nauwelijks een rol, maar de twintigste levert een groot aantal woorden - en dan zitten nog niet eens alle kortstondig levende modewoorden in mijn bestand. De gymnastiekschoenen zijn al in 1898 genoteerd, de affectieve benaming gympjes of gympies staat pas in 1976 in het woordenboek, maar zal zeker ouder zijn. De nikes, een soort sneakers, staan niet in de algemene woordenboeken, waarschijnlijk omdat het een merknaam is. Toffel is een verkorting van pantoffel, dat dus ouder zal moeten zijn; een eerdere datering is echter niet gevonden (zie 1.2.2).

Inheems zijn klomp, laars, schoen en slof. Het aantal leenwoorden uit Engels en Frans is ongeveer even groot: beide talen leverden ongeveer 9 woorden (als bij de Franse woorden ook de verkorting toffel van pantoffel meegeteld worden en het pseudo-Franse molière). Verder is er één Latijns leenwoord. Dat de Engelse invloed zoveel groter is dan

[pagina 421]
[p. 421]

bij de hoeden, komt omdat er zoveel woorden in de twintigste eeuw zijn geleend, in de tijd dat de Engelse mode de Franse verdrong.

Stofnamen

Tot besluit namen voor stoffen en weefsels (dus niet voor leer en bont):

1091-1100 vilt* ‘stof van haren’
___  
1236 linnen* ‘weefsel van vlas’
1240 doek* ‘geweven stof’
1240 laken* ‘textiel’
1240 wol* ‘haren van sommige dieren’
1240 zijde ‘textiel’ <latijn
1263 scharlaken ‘rode stof, rood’ <me latijn
1272 katoen ‘geweven stof’ <frans
1277 saai ‘weefsel’ <frans
1285 lijnwaad* ‘linnen’
1285 twijn* ‘gedubbeld garen’
___  
1300 serge ‘weefsel’ <frans
1336-1339 floers ‘geweven stof’ <frans
1336-1339 fluweel ‘geweven stof’ <frans
1390-1460 kamelot ‘weefsel’ <frans
___  
1401 karsaai ‘grof gekeperd laken’ <engels
1473 taffetas ‘lichte stof’ <frans
1480 damast ‘weefsel’ <frans
___  
1530 atlas ‘soort zijde’ <arabisch
1538 trijp ‘velours’ <frans
1574 bombazijn ‘weefsel’ <frans
1592 taf ‘lichte stof’
1599 sajet ‘gesponnen wol’ <frans
1599 satijn ‘glanszijde’ <frans
___  
1601-1700 flanel ‘geweven stof’ <frans
1612 brokaat ‘zware zijden stof, veelal met gouddraad geborduurd’ <italiaans
1617 kant ‘weefsel’
1619 baai ‘weefsel’ <frans
1623 neteldoek* ‘weefsel’
1625 pluche ‘zware stof’ <frans
1637 duffel* ‘dikke wollen stof’
1659 sits ‘bont katoen’ <engels
1659 velours ‘fluweel’ <frans
1692 gaas ‘luchtig weefsel’ <frans
___  
1721 batik ‘gebatikte doek’ <indonesisch
1749 popeline ‘weefsel’ <frans

[pagina 422]
[p. 422]

1755 manchester ‘katoenfluweel’
1792 mousseline ‘los geweven stof’ <frans
___  
1807 tule ‘weefsel’ <frans
1821 angora ‘wol’ <frans
1821 chenille ‘fluweelachtig weefsel’ <frans
1824 molton ‘dik weefsel’ <frans
1827-1830 batist ‘zacht doek’
1835 kasjmier ‘wollen stof’ <frans
1843 merinos ‘wollen stof’ <frans
1843 organdie ‘weefsel’ <frans
1843 piqué ‘weefsel’ <frans
1847 crêpe ‘weefsel’ <frans
1847 cretonne ‘katoenen stof’ <frans
1847 madras ‘katoenen weefsel’
1847 tartan ‘Schotse wollen ruit’ <engels
1847 tricot ‘weefsel’ <frans
1858-1859 jute ‘vezelstof’ <engels
1860 pilo ‘weefsel’ <engels
1860-1861 dril ‘gekeperd weefsel’ <duits
1861 rips* ‘geribde stof’
1881 mohair ‘weefsel van angorawol’ <engels
1884 velvet ‘weefsel’ <engels
1886 gonje ‘jute’ <indonesisch
1896 cheviot ‘wollen stof’ <engels
1896 textiel ‘geweven stoffen’ <frans
1899 corduroy ‘koordmanchester’ <engels
1899 jaeger ‘wollen weefsel voor ondergoed’
___  
1900 chiffon ‘weefsel’ <frans
1905 sisal ‘weefsel van bladvezel’
1908 tweed ‘weefsel’ <engels
1910 loden ‘dichte stof’ <duits
1910 macramé ‘knoopwerk’ <frans
1911 canvas ‘sterk linnen weefsel’ <engels
1912 bouclé ‘losse kaardgaren stof’ <frans
1917 denim ‘katoenen stof’ <engels
1917 frotté ‘ruw weefsel’ <frans
1919 gabardine ‘waterdichte stof’ <engels
1931 rayon ‘kunstzijde’ <engels
1946 nylon ‘kunststof’ <engels
1950 vinyl ‘kunststof’
1957 terlenka ‘kunststof’
1957 dralon ‘kunststof’ <duits
1961 lamé ‘weefsel met goud- of zilverdraad’ <frans

[pagina 423]
[p. 423]

1961 polyester ‘kunststof’
1970 ribcord ‘op ribfluweel lijkend weefsel’
1974 acryl ‘kunststof’

Kleding, maar ook doeken, dekens, lakens, tapijten en dergelijke vormen basisbehoeftes van de mens. Het vervaardigen hiervan is zeer arbeidsintensief en het vergt allerlei gespecialiseerde werkzaamheden (het scheren van de schapen, het wassen van de wol, het vollen of walken van de wol, het spinnen en weven, het verven van wol of laken). Daarom werd al vroeg duidelijk dat het niet rendabel was om alleen voor de eigen familie stoffen te maken. In de loop van de Middeleeuwen ontstond een taakverdeling en werd het weven en spinnen de eerste industrie. Behalve wol gebruikte men ook plantaardige vezels zoals vlas en katoen, en zijde van de zijderups. Katoen en zijde werden ingevoerd en golden als luxeartikelen die slechts bereikbaar waren voor de happy few.

Weven en spinnen gebeurt al heel lang: in het Indo-europees bestonden al woorden voor ‘weven’, ‘spinnen’, ‘naaien’ en ‘wol’. Weven is ontstaan uit vlechten, en in het Indo-europees bezat het werkwoord waarop Nederlands weven teruggaat, dan ook beide betekenissen. Aanvankelijk spon men met een handspindel en spinrol. In de dertiende eeuw werd het spinnewiel in West-Europa bekend (in mijn bestand gedateerd op 1573, maar het nu verdwenen synoniem spinrad dateert al van 1450). Het spinnewiel maakte het mogelijk het werk te mechaniseren, en met een spinnewiel kon men tweemaal zoveel spinnen als met de hand. Het duurde overigens even voordat het spinnewiel algemeen geaccepteerd was, en voordat het optimaal werkte. Of het een zelfstandig bedenksel was of via Italiaanse kooplieden overgenomen van de Arabieren of de Chinezen, is niet zeker. Ook het weefgetouw, dat ouder is dan het spinnewiel, is waarschijnlijk uit Azië overgenomen. De oudste benaming was simpelweg getouw; die is al in de dertiende eeuw aangetroffen. De samenstelling weefgetouw, tegenwoordig de normale benaming, heb ik in 1477 gevonden. In de dertiende eeuw werd in Vlaanderen het weefgetouw verbeterd: met het Vlaamse weefgetouw kon men bredere stofbanen weven, en dit weefgetouw moest dan ook door twee personen bediend worden.Ga naar eind45

Eeuwenlang is de textielindustrie voor vele landen een belangrijke bron van inkomsten geweest, ook voor de Lage Landen. In de Middeleeuwen, tot eind zestiende eeuw toen de Spanjaarden het heft in handen namen, was Vlaanderen vermaard om zijn lakenindustrie en toonaangevend in Europa. De omringende landen Frankrijk en Duitsland namen woorden op dit terrein uit het Nederlands over. Duits Flor, Kattun, Watte en Zitz komen van Nederlands floers, katoen, watten en sits. Ontleningen die geen stofnamen aanduiden maar wel met de textielindustrie samenhangen, zijn Köper van keper, Salband van zelfegge ‘rand van stuk geweven materiaal om rafelen te voorkomen, zelfkant’ en Stramin van stramien.

Het oudste woord op textielgebied in het Nederlands is gedateerd op basis van een Franse bron: vilt is door het Frans uit het Frankisch geleend (zie hoofdstuk 2) en al gedateerd op 1091-1100. De Nederlandse textielinvloed op het Frans duurt al tien eeuwen: de jongste door het Frans geleende stofnaam is terlenka in 1960. In het Frans bestonden opvallend veel Nederlandse geoniemen voor soorten linnen (de meeste van deze woor-

[pagina 424]
[p. 424]

den zijn inmiddels verouderd of historische termen geworden): hollande was fijn linnen; brabantes was een soort weefsel van vlas, gemaakt in Brabantse steden; bolduc was een linnen of katoenen lint, van Bois-le-Duc, de Franse naam voor 's-Hertogenbosch; in Frans dialect werd bergopzoom voor een soort kant gebruikt; en tot op heden wordt popeline gebruikt voor fijn weefsel: het woord is afgeleid van de Vlaamse stad Poperinge, die in de Middeleeuwen beroemd was om de stoffen die er gemaakt werden. In Frans dialect bestonden dighedune en douke (ook anders gespeld) voor ‘dikdun’, een soort stof, en ‘doek’. Frans nope ‘kleine wolvlok’ ten slotte is ontleend aan nop.

Tussen de Lage Landen en Engeland was de band in de Middeleeuwen, tot ongeveer 1700, bijzonder nauw, en wel vooral op het gebied van de lakenindustrie. Toen Willem van Normandië in 1066 koning van Engeland werd, trokken in zijn kielzog veel Vlamingen uit zijn hof met hem mee naar Engeland. Willem bouwde versterkingen en gaf zijn soldaten land om zich te vestigen, en de soldaten werden landeigenaren. Zo rezen ze snel in aanzien, en als gevolg hiervan voegden vele immigranten uit de gebieden van herkomst zich bij hun landgenoten. De Vlamingen woonden verspreid over geheel Engeland. In de twaalfde eeuw waren er ruim vijftig kleine Vlaamse nederzettingen in Engeland en Ierland. De Vlamingen introduceerden nieuwe vormen van nijverheid, waarvan weven de belangrijkste was. Zij waren namelijk in industrieel opzicht de meerderen van de Engelsen. Voor de lakenindustrie was de wolhandel tussen Engeland en Vlaanderen belangrijk. In de dertiende eeuw ontwikkelden de Vlamingen de schapenfokkerij in Engeland, zodat minder wol behoefde te worden ingevoerd. In de veertiende eeuw lokte Edward iii veel Vlaamse wevers naar Engeland met beloften over een rijk en mooi leven aldaar. Duizenden Vlamingen gaven aan zijn oproep gehoor. In de vijftiende eeuw en vanwege de politieke situatie en de Spaanse bedreiging vooral in de zestiende en zeventiende eeuw, trokken veel Vlamingen, maar ook Nederlanders naar Engeland, voornamelijk wevers maar ook andere handwerkslieden.

Het wekt dus geen verbazing dat het Nederlands veel invloed op de Engelse textielterminologie heeft gehad. Sommige woorden zijn inmiddels verouderd, samen met de industrie zelf: tegenwoordig worden vooral kunststoffen gebruikt en in Nederland is geen industrie van betekenis meer - in België ligt dat anders. De volgende Engelse woorden zijn aan de Nederlandse textielindustrie te danken: flock (van vlok), selvage, selvedge (van zelfegge ‘zelfkant’), spool (van spoel), to walk ‘vollen’ (van walken). Aan stofnamen: bay (van baai), duck (van doek), duffel (naar de Brabantse plaatsnaam Duffel), cambric (naar de Noord-Franse stad Kamerijk), lake (van laken) en tick (van tijk).

In de zestiende en zeventiende eeuw voerde Nederland ook stoffen uit, vandaar de Indonesische woorden duk ‘doekje, maandverband’ (van doek), laken (van laken), linen (van linnen), satin (van satijn). In het Japans vinden we onder andere rāken (van laken), rinneru (van linnen), sāi (van saai), saten (van satijn) en zukku (van doek). Het Russisch spreekt of sprak van bumazeja (van bombazijn), kamlot (van kamelot), karazeja (van karsaai), kipor van keper, plis (van pluis) en tik (van tijk).

Dit alles ten bewijze dat de Lage Landen hun mannetje stonden in de textielindustrie. Maar deze industrie was van oudsher internationaal. Veel van de woorden die het Nederlands heeft uitgeleend, zijn eerst door het Nederlands uit een andere taal overge-

[pagina 425]
[p. 425]

nomen. Vaak was er sprake van tweerichtingsverkeer: we brachten diverse stoffen en stofnamen naar bijvoorbeeld Indonesië, maar we namen batik en gonje mee terug. Ook met Engeland bestond een druk ruilverkeer: 16 stofnamen zijn geleend uit het Engels. Maar verreweg de grootste invloed ging uit van Frankrijk, tenslotte hét land dat op het gebied van de mode in West-Europa eeuwenlang de toon aangaf: uit het Frans komen 36 woorden (inclusief taf als verkorting van taffetas). De Duitse textielindustrie heeft voor ons nooit veel betekend: uit het Duits komen dralon, dril, loden en het pseudo-Duitse jaeger (dat in het Duits als stofnaam niet bekend is, alleen als persoonsnaam van de arts G. Jaeger (1832-1917), die het dragen van wollen ondergoed propageerde). Uit het Latijn komen nog de heel oude leenwoorden scharlaken en zijde, uit het Arabisch atlas en uit het Italiaans brokaat.

Hoewel de Lage Landen, zoals we zagen, een belangrijke rol in de lakenindustrie speelden, zijn er op dit terrein meer geleende woorden dan inheemse. Inheems zijn doek, duffel, lijnwaad, laken, linnen, neteldoek, rips, twijn, vilt en wol. Het fraaie kant, waar België zo beroemd om is, is een speciale betekenis van het Latijnse leenwoord kant ‘zijde, rand’ - een betekenis die in het Nederlands is ontwikkeld. Terlenka is in het Nederlands gemaakt, van uitheemse woorden. Ook de andere kunstvezelstoffen zijn vormingen van vreemde talen (die ook nog in andere talen gemaakt zijn): acryl, polyester, vinyl.

Veel stofnamen zijn genoemd naar de plaats van herkomst, dat wil zeggen de plaats waar ze vervaardigd werden of waarvandaan ze verhandeld werden. Niet altijd is die plaats van herkomst gemakkelijk herkenbaar. Angora is een oude naam voor de Turkse stad Ankara, cretonne is vernoemd naar het Normandische dorp Creton, damast komt van het Syrische Damascus, gaas verwijst naar Gaza in het Egyptisch-Israëlische grensgebied, kasjmier is vernoemd naar het Indiaas-Pakistaanse gebied van die naam, in karsaai zit de Engelse plaats Kersey in Suffolk verborgen, madras heet naar een Indiase plaats, mousseline is vernoemd naar de stad Mosul aan de Tigris, in popeline zit de Vlaamse stad Poperinge, sisal heet naar een plaats op het schiereiland Yucatán in Mexico, en in tule zit de stad Tulle in het Franse departement Corrèze. Satijn is via het Frans uit het Arabisch overgenomen, waar het aṭlas zaitūnī luidde, ofwel ‘weefsel van Zaitūn’, de Arabische naam voor de middeleeuwse Chinese uitvoerhaven Tzu t'ing (Chin chiang). Serge is eigenlijk ‘de Chinese’. Het woord gaat via Frans en Latijn terug op Grieks sèrikos ‘zijde’, van Sères ‘Chinezen’, eigenlijk ‘het land van de zijde’. Dit is ontleend aan Chinees se-or, zoals de Chinese kooplui heetten, een afleiding van Chinees se ‘zijde’ met het Noordchinese achtervoegsel -or.Ga naar eind46

Manchester ‘katoenfluweel’ is naar de plaatsnaam in Groot-Brittannië genoemd, maar de Engelsen zelf kennen de naam niet (zij noemen deze stof corduroy of velveteen). Ook ribcord is pseudo-Engels, en ook hiervoor gebruiken de Engelsen corduroy. Denim is een verkorting van Frans serge de Nîmes ‘stof uit Nîmes’, een Zuid-Franse plaats. Indirect is cheviot naar een plaats genoemd: het gaat om de wol van de cheviotschapen uit de Cheviot Hills, die de grens vormen tussen Northumberland en Schotland.

Net als jaeger is ook batist naar een persoon genoemd, hoewel dat gezien de ouderdom van batist moeilijker is te bewijzen. Volgens de overlevering is batist genoemd naar de wever Baptiste, letterlijk ‘Doper, Gedoopte’, die in de dertiende eeuw in Kamerijk

[pagina 426]
[p. 426]

werkte. Merinos is genoemd naar de Arabische stam van de Mariniden, die tot 1465 Marokko beheersten.

De stofnamen zijn over de eeuwen verdeeld, en er dateren al veel namen uit de Middeleeuwen. De dertiende en zeventiende eeuw leveren ieder ca. 10 woorden (en de meeste inheemse woorden komen uit deze twee eeuwen), maar de negentiende eeuw spant de kroon met 25 woorden. Dit kan te danken zijn aan een toename van de handel, maar daarnaast zullen de mechanisering van het weven en spinnen, die in deze eeuw plaatsvond, en de uitvinding van de naaimachine invloed hebben gehad. In de negentiende eeuw nam het machinale spinnen en weven een grote vlucht. De twintigste eeuw levert 19 woorden; uit deze periode stammen allerlei nieuwe kunstvezelstoffen - die vaak een korte levensduur hebben voordat ze door een nóg betere kunstvezelstof vervangen worden. In dit opzicht is mijn bestand beslist niet compleet. Het Winkler Prins jaarboek 1958 noemt bijvoorbeeld acrybel, acrilan, crylon, dacron, diolan, dolan, enkalon, mirlon, nymcrylon, orlon, pan, perlon, rilsan, tergal, terital en terylene. De meeste van deze namen hebben het grote publiek nooit bereikt.

4.1.10 Voortbewegen

Als voorbeeld van woorden die met voortbewegen of transport te maken hebben, geef ik de namen voor transportmiddelen. Omdat deze nauw samenhangen met de ontwikkeling van de energiebronnen, geef ik eerst een overzicht van de aandrijfkrachten die in de loop van de tijd zijn gebruikt.Ga naar eind47

Aandrijfkrachten

838 wagen* ‘voertuig’
___  
1240 kar ‘voertuig’ <latijn
1248-1271 windmolen ‘door de wind aangedreven molen’
1271 watermolen ‘door water aangedreven molen’
___  
1343-1345 kruiwagen* ‘eenwielig voertuig’
___  
1407 ploegpaard ‘paard dat een ploeg voorttrekt’
1422 trekpaard ‘paard dat een voertuig voorttrekt’
___  
1623 veer* ‘spiraalvormige opgerolde stalen strook voor aandrijving van mechanismen’
1694 gewicht* ‘zwaar voorwerp voor aandrijving van mechanismen’
___  
1736 slingeruurwerk ‘uurwerk waarvan de gang door een slinger wordt geregeld’
1779 stoommachine ‘door stoom aangedreven machine’
___  
1872 elektromotor ‘machine die beweegkracht geeft door elektrische stroom’
1892 gasmotor ‘door brandbaar gas aangedreven machine’

[pagina 427]
[p. 427]

1892 motor ‘machine die beweegkracht levert, stuwende kracht’ <latijn
1892 petroleummotor ‘door met lucht vermengde petroleum aangedreven motor’
___  
1900 benzinemotor ‘met benzine aangedreven explosiemotor’
1910 dieselmotor ‘door gasolie aangedreven motor’ <duits
1915 tweetaktmotor ‘motor waarbij de zuiger eenmaal op- en neergaat bij elke explosie’ <duits
1945 atoombom ‘nucleaire bom’ <engels
1950 kernenergie ‘energie die vrijkomt bij de splitsing van atoomkernen’
1950 reactor ‘toestel waarin chemische, fysische of nucleaire reactie plaatsheeft’ <engels
1950 straalmotor ‘door sterk verhitte gassen aangedreven motor’
1957 kernreactor ‘toestel dat energie levert door de splijting van atoomkernen’
1961 atoomreactor ‘kernreactor’
1961 raketaandrijving ‘aandrijving van lucht- of ruimtevaartuig d.m.v. snel uitstromende gassen’
1974 snellekweekreactor ‘kernreactor die nieuw splijtmateriaal aanmaakt’
1974 stirlingmotor ‘soort motor’
1976 wankelmotor ‘motor met roterende gasverdringer’

De oudste aandrijfkracht was spierkracht: een voertuig getrokken door een mens of een dier: kar, kruiwagen, wagen. De wagen was al bekend bij de Indo-europeanen: zij bezaten woorden voor ‘rijden’, voor ‘wiel’ (ons rad; het ging om massieve schijfwielen) en voor ‘as’ (ons as). De wagens werden eerst door ossen en latere door de snellere paarden getrokken.Ga naar eind48

In het Nederlands bestonden in de Middeleeuwen al de benamingen ploegpaard en trekpaard, waarmee een onderscheid gemaakt werd met het rijpaard. Al vroeg maakte men gebruik van de elementen, ergo de windmolen en de watermolen. Vóór die tijd werden molens met de hand of door een paard of os rondgedraaid.Ga naar eind49

In de zeventiende eeuw ontdekte men dat een veer en een gewicht gebruikt konden worden voor de aandrijving van mechanismen. Christiaan Huygens (1629-1695) speelde hierin een belangrijke rol, en hij was tevens de verbeteraar van het slingeruurwerk, dat hij echter slingerwerk noemde (vandaar dat slingeruurwerk pas in 1736 is gedateerd).

De stoommachine werd eind achttiende eeuw in Engeland uitgevonden en direct bij ons bekend. Een stoommachine ontwikkelt drijfkracht met behulp van een zuiger en toevoer van stoom. Stoommachines werden onder andere in treinen en schepen gebruikt. Aan de uitvinding van de stoommachine (en later motoren) en de grootscheepse toepassing hiervan was de industriële revolutie te danken, die in Groot-Brittannië begon

[pagina 428]
[p. 428]

en vervolgens ook andere landen, waaronder de Nederlanden, van een agrarische in een industriële samenleving omvormde.

Een nadeel van het gebruik van stoommachines was het geringe rendement en het explosiegevaar. Een verbetering was de motor, die eind negentiende eeuw werd uitgevonden, een drijfmachine die door gas en niet door stoom in beweging werd gebracht. Behalve gas werden ook andere energiebronnen gebruikt voor de krachtomzetting; de naam voor de bron vinden we terug als eerste lid in de nieuwe samenstellingen elektromotor, gasmotor, petroleummotor, benzinemotor. Verder werden er speciale drijftechnieken uitgevonden in de tweetakt-, wankel- en stirlingmotor - de laatste twee woorden genoemd naar de uitvinders ervan, evenals de dieselmotor.

Een geheel nieuwe, en zeer controversiële, manier om energie op te wekken is door de splitsing van atoomkernen, vandaar de benamingen atoombom, atoomreactor, kernreactor en kernenergie. De jongste aandrijfkracht, in dit geval voor ruimtevaartuigen, is de raketaandrijving.

Door mens of dier getrokken transportmiddelen

De aandrijfkrachten en de transportmiddelen die ze aandrijven, hangen ten nauwste met elkaar samen. Aanvankelijk ging men te voet, waardoor de actieradius van de mens zeer beperkt was. Daarna ging men wagens gebruiken, waarbij men de spierkracht van dieren inschakelde. De volgende transportmiddelen worden door de spierkracht van mens of dier getrokken:

838 wagen* ‘voertuig’
___  
1240 kar ‘voertuig’ <latijn
1266 slede, slee* ‘voertuig op ribben’
___  
1343-1345 kruiwagen* ‘eenwielig voertuig’
___  
1536 koets ‘rijtuig’ <duits
___  
1618 karos ‘rijtuig’ <frans
1630 span* ‘voorgespannen dieren, wagen met bespanning’
1641 calèche ‘licht rijtuig’ <frans
1677 sjees ‘rijtuigje’ <frans
1681 rijtuig* ‘door paarden getrokken voertuig voor mensen’
___  
1707 voertuig* ‘gestel op wielen voor vervoer’
1731-1735 faëton ‘rijtuigje’ <engels
1734 equipage ‘paard met rijtuig’ <frans
1740 arrenslee ‘door paarden over sneeuw voortgetrokken slee’
1775 diligence ‘wagen voor personen- en postvervoer’ <frans
___  
1819 brommer ‘Amsterdams huurrijtuig’
1824 cabriolet ‘rijtuig’ <frans
1824 fiacre ‘huurrijtuig’ <frans
1824 vehikel ‘voertuig’ <latijn
1832 ar ‘door paarden over sneeuw voortgetrokken slee’
1832 droschke ‘huurrijtuig’ <duits

[pagina 429]
[p. 429]

1832 landauer ‘rijtuig’ <duits
1843 tilbury ‘rijtuigje’ <engels
1843 vigilante ‘huurrijtuig’ <frans
1856 barouchet ‘type rijtuig’ <frans
1872 victoria ‘type damesrijtuig’ <engels
1880-1885 aapje* ‘huurrijtuig’
1883 dos-à-dos ‘rijtuigje’ <frans
1886 hansom ‘tweewielig rijtuigje’ <engels
1888 sulky ‘tweewielig eenpersoonswagentje’ <engels
1898 brik ‘rijtuig’ <engels
___  
1903 brougham ‘type rijtuig’ <engels
1907 trojka ‘rijtuig met driespan’ <russisch
1912 cab ‘huurrijtuig’ <engels
1912 clarence ‘type rijtuigje’ <engels
1912 dog-cart ‘licht rijtuig’ <engels
1912 riksja ‘door man getrokken karretje’ <engels
1912 sado ‘rijtuigje waarin de passagiers met de ruggen naar elkaar toe zitten’
1929 coureuse ‘licht rijtuig’ <frans
1937 deleman ‘rijtuigje’

Een paar algemene benamingen komen al in de Middeleeuwen voor: de inheemse woorden slede, kruiwagen en wagen en het Latijnse leenwoord kar. Uit de zeventiende eeuw stammen nog de inheemse woorden rijtuig, span en iets later voertuig. Inheems gevoeld wordt de arrenslee, die eigenlijk een narrenslee was. De naam verwees naar de pluimen op de kop van het paard en naar de rinkelbelletjes aan hoofdstel en leidsels: dit alles deed denken aan de kledij van narren. Na een tijdje zag men het verband met het ooit uit het Duits geleende nar niet meer, maar beschouwde men de n- als het lidwoord en meende men dat het 'n arrenslee of d'n arrenslee was. Daarom luidt de huidige vorm arrenslee, later verkort tot ar.

Na de Middeleeuwen, maar vooral in de negentiende eeuw, nam het aantal soorten rijtuigen enorm toe. Een rijtuig was beslist óók een modeartikel, en het maken van een ritje buiten de stad was een bekend tijdverdrijf van de gegoede burgers. Of al deze rijtuigen in Nederland voorkwamen, betwijfel ik: een aantal zal alleen uit de literatuur bekend zijn geweest. Het aantal Franse en Engelse namen is vrijwel gelijk, maar er is een zeker verschil in tijd te zien: globaalweg dateren de meeste Franse rijtuignamen van voor de eerste helft van de negentiende eeuw, en de meeste Engelse van daarna. Duits komt op een veel lagere plaats. De deleman en de brommer zijn naar personen genoemd, het aapje heet zo naar het uniform van de koetsiers.

In de twintigste eeuw nam het aantal rijtuignamen snel af - veel namen zijn inmiddels zelfs totaal in de vergetelheid geraakt, waaruit ik ze nog eenmaal heb gehaald door ze hier te vermelden. Er kwamen nu namelijk transportmiddelen met andere aandrijfkrachten dan paarden- of menskracht. Rijtuigen waren vooral voor bemiddelden, de

[pagina 430]
[p. 430]

actieradius ervan bleef relatief beperkt en er konden maar een klein aantal mensen in een rijtuig plaatsnemen. Door de industriële revolutie groeiden de steden. Hierdoor nam enerzijds de behoefte aan grootschalig, collectief vervoer naar de diverse steden toe en anderzijds de behoefte aan vervoer binnen de steden. Zo ontstond het openbaar vervoer.

Openbaar vervoermiddelen

1832 omnibus ‘openbaar vervoermiddel’ <frans
1839 trein ‘vervoermiddel over spoorrail’ <engels
1847 locomotief ‘treintrekker’ <engels
1864 expres(trein) ‘zeer snelle trein’ <engels
1876 boemeltrein ‘stoptrein’ <duits
1884 tram ‘openbaar vervoermiddel’ <engels
1887 bus ‘vervoermiddel’ <engels
1899 pullman ‘spoorrijtuig’ <engels
___  
1929 metro ‘ondergrondse’ <frans
1931 trolleybus ‘elektrische bus met bovengrondse leiding’ <engels
1937 touringcar ‘autobus voor toeristische reizen’ <engels
1970 intercity ‘sneltrein tussen grote steden’ <engels
1976 dubbeldekker ‘autobus met twee verdiepingen’ <engels
1986 hogesnelheidstrein ‘trein voor de grote afstand die meer dan 200 km/u rijdt’
1990 flitstrein ‘hogesnelheidstrein’
___  
2000 light-railtrein ‘openbaar vervoer tussen trein en tram in’

Hoewel sommige rijtuigen ook wel zo gebruikt werden, is het eerste openbaar vervoermiddel in de betekenis die we er nu aan hechten, de negentiende-eeuwse omnibus. Deze werd getrokken door paarden en onderhield lijndiensten. Hij werd opgevolgd door de paardentram. In de jaren negentig van de negentiende eeuw kwamen de (stoom- en elektrische) tram en de bus op. Voor vervoer over grotere afstand, tussen steden, was inmiddels de trein in gebruik genomen. In de twintigste eeuw komen de metro en de trolleybus op. Na de Tweede Wereloorlog zijn talloze varianten van trein en bus opgekomen, maar mijn bestand geeft hiervan slechts een kleine selectie (dubbeldekker, hogesnelheidstrein, intercity, flitstrein), onder andere omdat het ene vervoermiddel nog niet is uitgevonden of het wordt alweer door een ander vervangen.

In de benamingen van het openbaar vervoer heeft het Engels duidelijk de overhand: alle woorden komen uit het Engels, op twee uit het Frans en één uit het Duits na. Inheemse benamingen zijn er niet.

Fietsen en opvolgers

Mede als reactie op het openbaar vervoer kwam ook de behoefte aan individueel vervoer over grotere afstand op. In die behoefte werd voorzien door de fiets, iets later de auto en daarna het vliegtuig. Alle drie deze vervoermiddelen begonnen als sport voor gefortu-

[pagina 431]
[p. 431]

neerden, en de fiets en auto eindigden als transport voor iedereen.

Aan benamingen voor fietsen en opvolgers kennen we:

1824 draisine ‘loopfiets’ <duits
1867 vélocipède ‘primitieve fiets’ <frans
1869 driewieler* ‘voertuig met drie wielen’
1869 rijwiel* ‘fiets’
1869 tweewieler* ‘rijwiel of ander voertuig met twee wielen’
1886 fiets ‘rijwiel’ <?
1888 rolschaats ‘schaats op wieltjes’
1889 tandem ‘tweepersoonsfiets’ <engels
___  
1902 motorfiets ‘tweewielig motorvoertuig’ <?
1920 autoped ‘step’ <frans
1935 step ‘autoped’
1950 bromfiets ‘fiets met motor’ <?
1951 scooter ‘tweewielig motorvoertuig’ <engels
1953 solex ‘bromfiets met voorwielaandrijving’
1961 betjah ‘fietstaxi’ <indonesisch
1961 brommer* ‘bromfiets’
1969 skeeler ‘soort rolschaats’ <engels
1975 snorfiets ‘fiets met hulpmotor’ <?
1984 moped ‘bromfiets’ <duits of zweeds
1984 skateboard ‘schaatsplank’ <engels
1989 mountainbike ‘terreinfiets’ <engels
1992 pedalo ‘waterfiets’ <frans
1992 rollerskate ‘rolschaats’ <engels
1993 citybike ‘fiets voor in de stad’ <engels
1995 brommobiel ‘vierwielig gesloten voertuig met bromfietsmotor’
1999 skate ‘rolschaats’ <engels
___  
2000 flitsstep ‘opklapbare twee- of driewieler’
2000 skatescooter ‘step met één wieltje voor en achter’ <engels

De eerste fiets was een draisine of loopfiets, maar de volgende uitvoering werd voortbewogen door te trappen op pedalen en werd vélocipède, rijwiel of fiets genoemd. De herkomst van de benaming fiets is tot op heden onopgehelderd, en dat zal wel zo blijven. Waar rijwiel vandaan komt, is wél bekend: de naam is gemunt door de Utrechtse letterkundige Alfred Buijs.Ga naar eind50 Dit is echter een ambtenarenwoord gebleven.

Begin twintigste eeuw werd de fiets gemotoriseerd, waarmee dus de essentie - de voortbeweging door mankracht - teloorging. Zo kregen we de motorfiets, bromfiets, scooter, solex, brommer, snorfiets, moped en de overdekte brommobiel. Bovendien kwamen er verschillende soorten fietsen, zoals - de lijst is zeker niet uitputtend - de tandem, betjah, mountainbike, pedalo en de citybike.

[pagina 432]
[p. 432]

Daarnaast was de fiets het startpunt van de uitvinding van allerlei alternatieve vervoermiddelen die door mankracht worden aangedreven, zoals de rolschaats, autoped, step - alle drie eerst kinderspeeltuig en tegenwoordig vervoermiddelen voor volwassenen -, skeeler, skateboard, rollerskate, skate, flitsstep en skatescooter. De huidige populariteit van dergelijke vervoermiddelen is ongetwijfeld te danken aan twee zaken: de parkeerproblemen in de grote steden en de hang naar gezondheid en lichaamsbeweging van de moderne mens.

De oudste fietsnamen komen uit het land van oorsprong: de draisine uit Duitsland (genoemd naar de uitvinder Karl Freiherr Drais von Sauerbronn), de vélocipède uit Frankrijk. Maar de meeste namen (9) zijn ontleend aan het Engels. Er zijn enkele inheemse benamingen: brommer, driewieler, rijwiel, tweewieler en in het Nederlands gemaakte samenstellingen van ooit geleende woorden: brommobiel, flitsstep en rolschaats.

Auto's

Iets later dan de fiets werd de automobiel uitgevonden, letterlijk de ‘zelfbeweger’, die aangedreven werd door een motor, een ingebouwd voortstuwingsmechanisme, en al gauw in verkorte vorm auto werd genoemd. Daarvan kwamen vanaf eind negentiende eeuw vele soorten en modellen voor (waarvan in mijn bestand slechts een selectie):

1897 automobiel ‘motorrijtuig’ <frans
1899 auto ‘wagen’
1899 camion ‘vrachtwagen’ <frans
___  
1905 motorrijtuig ‘officiële benaming voor auto’s en motorfietsen'
1910 limousine ‘gesloten luxeauto’ <frans
1910-1914 ambulance ‘ziekenauto’ <frans
1911 taxi ‘huurauto met chauffeur’ <frans
1916 tank ‘legervoertuig’ <engels
1928 tractor ‘trekker van voertuigen’ <engels
1929 cabriolet ‘auto met opvouwbaar dak’ <frans
1929 sedan ‘een auto’ <frans
1931 truck ‘vrachtwagen’ <engels
1934 aanhangwagen ‘wagen die door andere wordt voortgetrokken’ <duits
1934 dragline ‘graafmachine’ <engels
1934 pantserwagen ‘gepantserde en bewapende auto’ <duits
1936 roadster ‘open tweepersoons sportauto’ <engels
1938 trailer ‘oplegger’ <engels
1940 caravan ‘kampeerwagen’ <engels
1940 combine ‘maaidorser’ <engels
1940-1945 pantser ‘tank’ <duits
1944 jeep ‘legerauto’ <engels
1946 carrier ‘draagwagen’ <engels
1950 bulldozer ‘grondschuiver’ <engels

[pagina 433]
[p. 433]

1950 two-seater ‘voertuig met twee zitplaatsen’ <engels
1953 stationcar ‘personenauto met uitgebreide achterzijde’
1959 skelter ‘motorwagentje’ <engels
1961 kart ‘skelter’ <engels
1961 pick-up ‘kleine open vrachtauto’ <engels
1970 bolide ‘raceauto’ <frans
1979 deux-chevaux ‘type personenauto’ <frans
1984 camper ‘kampeerwagen’ <engels
1984 stockcar ‘gewone auto, gebruikt in races’ <engels
1989 shovel ‘laadschop op rupsbanden’ <engels
1991 treintaxi ‘goedkope taxi in aansluiting op treinreis’
1998 schicht* ‘oude auto’

Dat Nederland zijn sporen op autogebied heeft verdiend, blijkt niet uit deze gegevens. Toch heeft Nederland twee eigen automerken gehad; de Spijker, die van 1900 tot 1927 werd vervaardigd, en de Daf, die tussen 1958 en 1975 werd geproduceerd. Verreweg de meeste automobielbenamingen komen uit het Engels, twee keer meer dan uit het Frans. De beide wereldoorlogen hebben de auto-industrie een forse impuls gegeven, en bovendien gezorgd voor een aantal nieuwe leenwoorden: de Engelse tank in de Eerste Wereldoorlog (en misschien ook tractor), het Duitse pantser ‘tank’ en de Engelse jeep (en misschien bulldozer en carrier) uit de Tweede Wereldoorlog. Uit die laatste oorlog kennen we ook de autobaan (1940). Vanaf de jaren zestig werd de auto langzamerhand een vervoermiddel voor het hele volk en volgden de merken en modellen elkaar in snel tempo op, evenals de veiligheidsmaatregelen (bumper 1938, airbag 1994) en de franjes (spoiler 1968, hatchback 1978).

Vliegtuigen

In de negentiende eeuw werd geëxperimenteerd met de ballonvaart; nadeel van de ballonnen was hun onbestuurbaarheid. Daarom verving men ze door luchtschepen, die een motor bezaten.

Begin twintigste eeuw drong de uitvinding van de vliegmachine in Nederland door; de eerste vlucht op Nederlands grondgebied vond in 1909 plaats. Later wist men dankzij de raketaandrijving door de atmosfeer te breken, en in 1969 landden de Amerikanen op de maan.

Het vliegen leverde de volgende woorden op:

1831 luchtballon ‘luchtvaartuig waaraan een mand hangt’
1862 luchtschip* ‘bestuurbaar luchtvaartuig’
___  
1900 helikopter ‘hefschroefvliegtuig’ <frans
1909 tweedekker* ‘vliegtuig’
1909 zeppelin ‘luchtschip’ <duits
1911 aëroplaan ‘vliegmachine’ <frans
1911 biplaan ‘tweedekker’ <engels

[pagina 434]
[p. 434]

1911 vliegtuig* ‘vliegmachine met vaste vleugels’
1950 stuka ‘duikbommenwerper’ <duits
1953 straaljager* ‘jachtvliegtuig met straalmotor’
1956 jet ‘straalvliegtuig’ <engels
1957 spoetnik ‘kunstmaan’ <russisch
1961 satelliet ‘kunstmaan’ <engels
1966 jumbojet ‘zeer groot straalvliegtuig’ <engels
1982 ruimteveer* ‘raketvliegtuig voor buitenaards verkeer’
1982 spaceshuttle ‘ruimteveer’ <engels

Aanvankelijk aarzelde men over de benaming van het vliegtuig tussen onder andere het Franse aëroplaan, het Engelse biplaan en de Nederlandse benamingen tweedekker en vliegtuig.Ga naar eind51 De inventiviteit ging zelfs zo ver dat iemand voorstelde om het vliegtuig een fluks te noemen, naar analogie van fiets, en met verwijzing naar de hoge snelheid.Ga naar eind52 Daarbij zal zeker het purisme een rol gespeeld hebben, dat in deze periode veel aanhangers bezat. In 1907 verscheen De kleine zuiveraar. Een gids ter verbanning van vreemde woorden uit de Hollandsche taal, waarin onder andere voorgesteld werd het woord automobiel door tuf-tuf te vervangen en telefoneren door draadspreken.Ga naar eind53 Denk ook aan de benaming plof, waarvan de Winkler Prins van het jaar 1959 zegt: ‘vroeger vrij algemeen gebruikte, populaire benaming voor motorfiets; thans in verscheidene streken van Nederland ook of uitsluitend gebruikt voor bromfiets’.

Uiteindelijk won het woord vliegtuig het. Dit woord bestond overigens al sinds 1663, maar duidde toen alles aan wat in de lucht bewoog, zoals ballonnen en dergelijke. Ook over de benaming van de bestuurder van een vliegtuig aarzelde men aanvankelijk: in 1910 vinden we aviateur en vliegenier, pas in 1924 doet piloot zijn intrede.

De hier genoemde vliegtuigwoorden zijn deels inheems en verder komen ze min of meer gelijkelijk uit de talen Frans en Duits, maar het Engels heeft de meeste woorden geleverd. Er zijn overigens veel meer moderne merknamen, die veelal Engels zijn. De wedloop in de ruimtevaart die de Russen en Amerikanen hielden, blijkt uit de naast elkaar bestaande benamingen spoetnik - satelliet, en kosmonaut - astronaut voor ‘ruimtevaarder’, beide uit 1961.

 

De oudste vervoermiddelen waren dus paard-en-wagen, gevolgd door luxueuzere uitvoeringen in de vorm van een rijke variatie aan rijtuigen. Daarna kwamen de vervoermiddelen die we nu dagelijks om ons heen zien: openbaar vervoermiddelen, (gemotoriseerde) fietsen, auto's en vliegtuigen. Het is niet toevallig dat deze allemaal ongeveer vanaf 1880 optreden: enerzijds maakte de ontwikkeling van de techniek nieuwe aandrijfmethoden mogelijk, anderzijds had de industrialisatie een enorme invloed op de structuur van het leven: eind negentiende eeuw trokken Nederlanders in groten getale naar de steden, die aantrekkingskracht hadden omdat zich hier de industrieën, middelbare scholen en centra van cultuur bevonden, zoals schouwburgen, musea, concert- en operahuizen, grand cafés.

Terzijde zij opgemerkt dat deze ontwikkeling - industrialisatie, urbanisatie, mobili-

[pagina 435]
[p. 435]

teit van de bevolking en oprichting van onderwijsinstellingen - ook een belangrijke invloed had op het taalgebruik. Tot de negentiende eeuw bestond er een geschreven standaardtaal, maar de spreektaal varieerde per gebied en stad. Vanaf halverwege de negentiende eeuw ontstond er een soort beschaafde spreektaal, die langzamerhand, dankzij onderwijs, grotere mobiliteit door trein en bromfiets, verhuizingen en migratie binnen Nederland (onder andere vanwege de industrialisatie), en ten slotte door de radio, zich steeds meer uitbreidde ten koste van de dialecten.

Eind negentiende eeuw veranderde ook de positie van de stadsdialecten radicaal. In plaats van een tegenstelling tussen stad en platteland onstonden er nu sociale tegenstellingen binnen de steden zelf. Er trokken allerlei mensen van het platteland naar de stad, en hier vond een vermenging plaats van de dialecten die ze voorheen spraken, met als resultaat een groepstaal, namelijk van de arbeiders. De kloof tussen deze stadstaal of groepstaal van de lagere sociale klasse (sociolect) en de gesproken eenheidstaal van de gegoede opgeleide burgers werd steeds groter. Hier ligt de kiem van de huidige stadstalen zoals het Haags, Utrechts en Rotterdams.Ga naar eind54

4.1.11 Scheepvaart

Een nog niet genoemd transportmiddel is het schip. Ook daarvan kennen we vele soorten en namen.

Schepen

De voortbeweging van schepen heeft de ontwikkeling van aandrijfkrachten nauwgezet gevolgd. De oudste kracht was de spierkracht, nodig voor roeien en trekken. Deze manier van voortbewegen was al bij de Indo-europeanen bekend: zij bezaten woorden voor ‘schip’, ‘roeien’ en ‘roeiriem’.Ga naar eind55 De Germanen maakten ook gebruik van de windkracht en kenden zeilboten. In de Middeleeuwen werden zowel roei-, trek- als zeilschepen gebruikt; de benamingen zeilschip, roeiboot en trekschuit zijn weliswaar jonger (zestiende en zeventiende eeuw), maar de enige reden daarvoor is dat het eerder niet nodig was een onderscheid te maken: ieder schip was een zeilschip. Pas in de zeventiende eeuw ging men - soms - vaartuigen onderscheiden op basis van de wijze van voortbeweging. Hoe belangrijk varen vroeger was, blijkt uit het feit dat varen vroeger ‘gaan’ in het algemeen betekende (een betekenis die is blijven voortleven in de samenstellingen bedevaart, hemelvaart, uitvaart). Omdat dat ‘gaan’ meestal over water was, ging de betekenis van varen van ‘gaan’ naar ‘gaan over water’.

Later ging men over op voortbeweging door middel van een machine: eerst met stoom (de stoomboot), daarna met een motor (motorboot) en tenslotte met kernenergie (kern- en atoomonderzeeër).

Het aantal scheepsnamen in het Nederlands is heel groot, wat natuurlijk voor de hand ligt gezien onze waterrijke omgeving en ons zeevaartverleden. Voor de overzichtelijkheid verdeel ik de benamingen in twee delen. Eerst komen de inheemse woorden, in het Nederlands gemaakte afleidingen van leenwoorden en de woorden waarvan de herkomst onbekend is. Dat zijn:

[pagina 436]
[p. 436]

Inheemse scheepsnamen

1076-1100 schip* ‘vaartuig’
___  
1163 schuit* ‘vaartuig’
1174 veer* ‘pont’
___  
1252 pleit ‘vaartuig’ <?
1287 vlet* ‘vaartuig’
___  
1317 schouw* ‘boot’
1376-1400 vloot* ‘samen varende schepen’
1390 boot ‘vaartuig’ <?
___  
1475 boeier ‘vaartuig’
1477 pink ‘vaartuig’ <?
1485 vlot* ‘drijvend plankier’
___  
1520 aak* ‘schip’
1521 haringbuis ‘schip voor haringvangst’
1527 smak* ‘scheepstype’
1528 jacht* ‘vaartuig’
1573 zeilschip* ‘schip dat door windkracht vaart’
1575 vlieboot ‘scheepstype’ <?
1577 poon ‘vaartuig’ <?
1588 kaag* ‘vaartuig’
1588 sloep ‘vaartuig’ <?
1590 schokker ‘schip’
___  
1625 vaartuig* ‘schip’
1634 kruiser ‘oorlogsschip’
1634 lichter* ‘vaartuig voor vervoer van lading van zeeschepen’
1642 fluitschip ‘vrachtschip’
1642 roeiboot ‘boot die door riemen wordt voortbewogen’ <?
1656 trekschuit* ‘door mensen of paarden voortgetrokken vaartuig’
1670 snauw* ‘type schip’
1684 eiker* ‘vrachtschip’
1688 hoogaars ‘vissersschip’
___  
1702 bijlander* ‘platboomd vaartuig’
1741 snip* ‘schuit (met puntige steven)’
1750 kof(schip)* ‘zeilschip’
___  
1849 botter* ‘vaartuig’
1864 punter ‘vaartuig’
1871 bom* ‘vissersvaartuig’
1889 kwak* ‘vissersvaartuig’
___  
1914 motorboot ‘vaartuig dat wordt voortbewogen door een motor’

[pagina 437]
[p. 437]

1973 mammoettanker ‘zeer grote tanker’
1976 finnjol ‘type van jol’
1979 kernonderzeeër ‘door kernenergie voortbewogen onderzeeboot’
1984 atoomonderzeeër ‘door kernenergie voortbewogen onderzeeboot’

Inheems gevoelde afleidingen van oorspronkelijke leenwoorden zijn boeier van boei (de boorden van het vaartuig zijn met planken opgeboeid ofwel verhoogd), fluitschip van fluit (vanwege de vorm), kruiser van kruisen ‘zich kruiselings bewegen’ en schokker van Schokland. Haringbuis is een tautologische samenstelling van buis ‘haringschuit’, dat een Frans leenwoord is. Van opvallend veel scheepsnamen is de herkomst onbekend: boot (en dus ook roeiboot en vlieboot, waarvan het eerste deel van vlieten ‘stromen’ is afgeleid), pink, pleit, poon en sloep. De naam kof is verwant met kuif en eigenlijk alleen bekend gebleven uit 't kofschip, dat alle Nederlandse stemloze medeklinkers bevat en daarom als ezelsbruggetje wordt gebruikt bij het bepalen van voltooide deelwoorden: als de stam van een werkwoord eindigt op een medeklinker uit 't kofschip, dan eindigt het voltooid deelwoord op een -t, dus: strafte van straffen maar leefde van leven.

Alle eeuwen hebben inheemse scheepsnamen opgeleverd, maar de meeste stammen uit de zestiende en zeventiende eeuw; de twintigste eeuw heeft nog enkele nieuwe namen opgeleverd, mede door vernieuwingen in de aandrijfkracht: de atoom- en de kernonderzeeër.

Er zijn meer geleende scheepsnamen dan inheemse, wat misschien verbazing wekt gezien Neêrlands glorieuze zeevarende verleden. Geleend zijn:

Geleende scheepsnamen

1240 galjoot ‘schip’ <frans
1240 hulk ‘schip’ <me latijn
1252 kog ‘scheepstype’ <me latijn
___  
1339-1345 pont ‘veerpont’ <latijn
1350 galei ‘vaartuig, geroeid door gevangenen’ <frans
1370 bark ‘type zeilschip’ <frans
1376-1389 kraak ‘schip’ <frans
___  
1407-1432 buis ‘haringschuit’ <frans
1429 praam ‘schuit’ <nederduits
___  
1533 karveel ‘schip’ <frans of portugees
1538 galjoen ‘zeilschip’ <frans
1567 jol ‘kleine boot’ <nederduits
1572 kits ‘type zeilschip’ <engels
1588 armada ‘oorlogsvloot’ <spaans
1592 galjas ‘schip’ <frans
1595 pinas ‘schip’ <frans
1596 jonk ‘Chinees schip’ <indonesisch

[pagina 438]
[p. 438]

1596 prauw ‘vaartuig’ <indonesisch
1598 fregat ‘(oorlogs)schip’ <frans
1598 kano ‘bootje’ <spaans
1599 kaan ‘bootje’ <duits
___  
1602 gondel ‘Venetiaans bootje’ <italiaans
1605 korakora ‘groot Moluks vaartuig’ <portugees
1614 aviso ‘vaartuig om berichten over te brengen’ <spaans
1624 patas ‘schip’ <spaans
1642 ark ‘woonschuit’ <latijn
1650 pakketboot ‘veerboot’ <engels
1658 sampan ‘kustvaartuig’ <indonesisch
1669 korjaal ‘Surinaamse boot’ <west-indische indianentalen
1671 wherry ‘roeiboot’ <engels
___  
1718 barkas ‘zwaarste sloep’ <frans
1747-1787 kotter ‘zeilschip’ <engels
1781 brik ‘zeilvaartuig’ <engels
1796 logger ‘vaartuig’ <engels
1798 korvet ‘oorlogsvaartuig’ <frans
___  
1804 flottielje ‘groep lichte oorlogsvaartuigen’ <frans
1809 schoener ‘schip’ <engels
1816 stoomboot ‘door stoom voortbewogen vaartuig’ <engels
1832 catamaran ‘dubbelboot’ <engels
1846 giek ‘lange, smalle sloep’ <engels
1847 kajak ‘eenpersoonsvaartuigje’ <engels
1852 klipper ‘type zeilschip’ <engels
1857 ferry ‘veerboot’ <engels
1859-1861 kuster ‘kustvaartuig’ <engels
1860 tjalk ‘zeilvaartuig’ <fries
1866-1867 pantserschip ‘oorlogsschip met pantserplaten’ <duits
1872 tjotter ‘vaartuig’ <fries
1886 trawler ‘treiler’ <engels
1889 sculler ‘roeiboot’ <engels
1889 skiff ‘roeivaartuig’ <engels
___  
1905 hopper ‘baggervaartuig’ <engels
1912 dinghy ‘bootje’ <engels
1912 dreadnought ‘slagschip’ <engels
1919 U-boot ‘onderzeeër’ <duits
1927 sharpie ‘type zeilboot’ <engels
1930 windjammer ‘zeilschip’ <engels
1936 tanker ‘tankboot’ <engels
1947 coaster ‘kustvaarder’ <engels
1955 olympiajol ‘zeilboot’ <duits

[pagina 439]
[p. 439]

1960 aquavion ‘draagvleugelboot’ <frans
1967 hovercraft ‘amfibisch vaartuig’ <engels
1968 bulkcarrier ‘vrachtschip voor los gestorte lading’ <engels
1968 destroyer ‘torpedojager’ <engels
1979 lash-schip ‘zeeschip met lichters voor inlands transport’ <engels

Verreweg het grootste aantal geleende scheepsnamen komt uit het Engels, namelijk 28; het eerste Engelse leenwoord dateert zelfs al van 1572. Uit het Frans zijn 14 scheepsnamen geleend. Andere talen hebben aanzienlijk minder leenwoorden opgeleverd. In afnemende volgorde: Latijn 4, Spaans 4, Duits en Indonesisch ieder 3, Nederduits en Fries 2, Italiaans, Portugees en West-indische Indianentaal 1.

Net als de inheemse benamingen komen ook de geleende in alle eeuwen voor. De meeste namen zijn geleend in de zestiende, negentiende en twintigste eeuw, en ieder van deze eeuwen heeft ongeveer evenveel leenwoorden opgeleverd. De oorzaken zullen verschillend zijn: in de zestiende eeuw ontmoetten we op de wereldzeeën andere volkeren per schip, terwijl de toename in de negentiende en twintigste eeuw vooral te danken is aan de fabricatie van nieuwe soorten vaartuigen - daarbij spelen de nieuwe technieken wel een rol, maar die is relatief klein: nieuwe namen betreffen vooral het specifieke gebruik van een boot: aquavion, ferry, hopper, pantserschip, trawler; het aantal soorten roei- en zeilboten blijft ook toenemen ondanks de uitvinding van motoren: het gaat dan om boten voor recreatief of wedstrijdgebruik: olympiajol, sculler, sharpie, skiff, windjammer.

4.1.12 Handel

Ter illustratie van woorden op het gebied van de handel geef ik een overzicht van de namen voor munteenheden die andere landen hanteren en van de Nederlandse munten door de eeuwen heen (voor zover bewaard gebleven). Terzijde zij opgemerkt dat het Indo-europees geen woord kende voor ‘handel’, maar wel voor ‘kopen’; dit werkwoord werd steeds gebruikt voor de koop van mensen, dus van slaven.Ga naar eind56

Officiële munteenheden

Hieronder een overzicht van de officiële munteenheden van de diverse landen. Sommige muntnamen werden allang gebruikt en waren bij ons allang bekend voordat ze officieel werden, bijvoorbeeld mark en frank. Ik heb ze dan gedateerd op het moment dat we ze kenden, niet op het moment dat ze de officiële munteenheid van een land werden. Ik noem deze munteenheden hier omdat er de laatste tijd veel veranderd is en/of gaat veranderen. Sinds de val van de Muur zijn er uit de vroegere communistische landen allerlei nieuwe naties ontstaan, die voor een deel eigen munteenheden zijn gaan gebruiken. En in 2002 wordt in twaalf landen van de Europese Gemeenschap de euro het enige betaalmiddel, waardoor de nationale munteenheden van de betrokken landen verdwij-

[pagina 440]
[p. 440]

nen. Dat zijn België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Spanje. De omschrijvingen voor drachme, frank, gulden, mark, peseta, schilling e.d. als ‘munteenheid van een bepaald land’ gelden dus niet meer vanaf 2002. De verwachting is dat zich in de toekomst nog meer landen zullen aansluiten bij de eu en de euro als betaalmiddel gaan gebruiken.

1210-1240 mark ‘oude munt en munteenheid van Duitsland’ <duits
1237 pond ‘oude munt, tegenwoordig munteenheid van o.a. Cyprus, Egypte, Ierland, Libanon, Malta, Soedan en Syrië’ <latijn
1248-1271 gulden* ‘oude munt, munteenheid van Nederland, de Nederlandse Antillen en Suriname’
___  
1382 frank ‘oude muntnaam, munteenheid van o.a. Frankrijk en België’ <frans
___  
1596 reis ‘munteenheid van Portugal en Brazilië’ <portugees
___  
1637 drachme ‘oude Griekse munt, munteenheid van Griekenland’ <latijn of grieks
1677 roebel ‘munteenheid van de voormalige Sovjet-Unie, Rusland, Wit-Rusland en Tadzjikistan’ <russisch
1697 pond sterling ‘munteenheid van Verenigd Koninkrijk’ <engels
___  
1700 roepia ‘munteenheid van Indonesië’ <indonesisch
___  
1821 dollar ‘munteenheid van o.a. Australië, Canada, Nieuw-Zeeland, de vs en enige staten in Azië, Afrika en het Caribisch gebied’ <engels
1824 dinar ‘munteenheid van o.a. Algerije, Bahrein, Irak, Jordanië, Koeweit, Libië en Tunesië’ <arabisch
1824 lire ‘munteenheid van Italië, San Marino en Vaticaanstad’ <italiaans
1824 peso ‘munteenheid van verschillende Midden- en Zuid-Amerikaanse landen’ <spaans
1832 dirham ‘munteenheid van Marokko en de Verenigde Arabische Emiraten’ <arabisch
1832 escudo ‘munteenheid van Portugal en Kaapverdië, vroeger ook van Spanje, Mexico en diverse Zuid-Amerikaanse landen’ <portugees of spaans
1832 peseta ‘munteenheid van Spanje’ <spaans
1832 shilling ‘oude Engelse munt, munteenheid van Oeganda, Kenia en Somalië’ <engels
1832 zloty ‘munteenheid van Polen’ <pools

[pagina 441]
[p. 441]

1864 boliviano ‘munteenheid van Bolivia’ <spaans
1864 markka ‘munteenheid van Finland’ <fins
1871 kroon ‘munteenheid van Denemarken en later ook IJsland, Noorwegen en Zweden’ <deens of ijslands of noors of zweeds
1875 ringgit ‘munteenheid van Maleisië’ <indonesisch
1881 gourde ‘munteenheid van Haïti’ <frans
1884 sucre ‘munteenheid van Ecuador’ <spaans
1886 riyal ‘munteenheid van o.a. Iran, Jemen, Oman, Qatar en Saoedi-Arabië’ <arabisch
1886 yen ‘munteenheid van Japan’ <japans
1896 colon ‘munteenheid van Costa Rica en El Salvador’ <spaans
1897 birr ‘munteenheid van Ethiopië’ <amhaars
___  
1903 balboa ‘munteenheid van Panama’ <spaans
1906 bolivar ‘munteenheid van Venezuela’
1908 baht ‘munteenheid van Thailand’ <thai
1912 cordoba ‘munteenheid van Nicaragua’ <spaans
1914 lev ‘munteenheid van Bulgarije’ <bulgaars
1914 sol ‘munteenheid van Peru’ <spaans
1918 grivnja ‘munteenheid van Oekraïne’ <oekraïens
1925 afghani ‘munteenheid van Afghanistan’ <afghaans
1925 litas ‘munteenheid van Litouwen’ <litouws
1925 quetzal ‘munteenheid van Guatemala’ <spaans
1925 tugrik ‘munteenheid van Mongolië’ <mongools
1926 lei ‘munteenheid van Roemenië en Moldavië’ <roemeens
1926 lempira ‘munteenheid van Honduras’ <spaans
1930 schilling ‘munteenheid van Oostenrijk’ <duits
1941 kuna ‘munteenheid van Kroatië’ <kroatisch
1942 cruzeiro ‘munteenheid van Brazilië tot 1994’ <portugees
1943 guarani ‘munteenheid van Paraguay’ <spaans
1946 dong ‘munteenheid van Vietnam’ <vietnamees
1946 lek ‘munteenheid van Albanië’ <albaans
1948 koruna ‘munteenheid van Tsjechië en Slowakije’ <tsjechisch of slowaaks
1948 kyat ‘munteenheid van Birma’ <birmaans
1951 forint ‘munteenheid van Hongarije’ <hongaars
1952 pataca ‘munteenheid van Macau’ <portugees
1955 kip ‘munteenheid van Laos’ <laotiaans
1955 riel ‘munteenheid van Cambodja’ <khmer
1960 leone ‘munteenheid van Sierra Leone’

[pagina 442]
[p. 442]

1960 lira ‘munteenheid van Turkije’ <turks
1960 rufiyaa ‘munteenheid van Malediven’ <maledivisch
1961 rand ‘munteenheid van de Republiek van Zuid-Afrika’ <afrikaans
1964 shilingi ‘munteenheid van Tanzania’ <swahili
1966 maloti ‘munteenheid van Lesotho’ <sotho
1966 won ‘munteenheid van Zuid- en later Noord-Korea’ <koreaans
1967 cedi ‘munteenheid van Ghana’ <fanti
1967 pa'anga ‘munteenheid van Tonga’ <polynesisch
1967 piso ‘munteenheid van Filippijnen’ <pilipino
1968 kwacha ‘munteenheid van Zambia en Malawi’ <bantoe
1968 lilangeni ‘munteenheid van Swaziland’ <swazi
1968 livre ‘munteenheid van Libanon’ <frans
1968 roepie ‘munteenheid van India’ <engels
1971 dalasi ‘munteenheid van Gambia’ <bantoe
1971 zaïre ‘munteenheid van voormalig Zaïre (nu Democratisch Kongo)’
1973 ouguiya ‘munteenheid van Mauritanië’ <arabisch
1974 ngultrum ‘munteenheid van Bhutan’ <dzongkha
1975 kina ‘munteenheid van Papoea-Nieuw-Guinea’ <tok pisin
1975 taka ‘munteenheid van Bangladesh’ <bengali
1976 kwanza ‘munteenheid van Angola’ <portugees
1976 pula ‘munteenheid van Botswana’ <tswana
1977 dobra ‘munteenheid van Sao Tomé en Principe’ <portugees
1978 ariary ‘munteenheid van Madagaskar’ <malagasi
1978 tala ‘munteenheid van West-Samoa en Tokelau-eilanden’ <polynesisch
1980 metical ‘munteenheid van Mozambique’ <portugees
1980 sjekel ‘munteenheid van Israël’ <modern hebreeuws
1980 vatu ‘munteenheid van Vanuatu’ <polynesisch
1980 yuan ‘munteenheid van China’ <chinees
1984 ecu ‘fictieve munteenheid van de eu tot 1999’ <engels
1986 florin ‘munteenheid van Aruba’ <papiaments
1990 punt ‘munteenheid van Ierland’ <iers
1990 tolar ‘munteenheid van Slovenië’ <sloveens
1991 lat ‘munteenheid van Letland’ <lets
1991 naira ‘munteenheid van Nigeria’
1993 denar ‘munteenheid van Macedonië’ <macedoons

[pagina 443]
[p. 443]

1993 som ‘munteenheid van Kirgizië en Oezbekistan’ <kirgizisch of oezbeeks
1993 tenge ‘munteenheid van Kazachstan’ <kazachs
1994 dram ‘munteenheid van Armenië’ <armeens
1994 real ‘munteenheid van Brazilië vanaf 1994’ <portugees
1995 euro ‘vanaf 1999 munteenheid van de eu, vanaf 2002 als betaalmiddel’
1995 lari ‘munteenheid van Georgië’ <georgisch
1996 manat ‘munteenheid van Azerbeidzjan en Turkmenistan’ <azerbeidzjaans of turkmeens

Verreweg de meeste benamingen stammen uit de twintigste eeuw, gevolgd door de negentiende. Dat is logisch, want veel van de huidige staten zijn in die twee eeuwen gevormd.

Uiteraard zijn alle namen van munteenheden geleend, met uitzondering van de Nederlandse gulden. Onder de namen voor munteenheden bevinden zich veel eponiemen (vaak staat de beeltenis van de vernoemde dan op de munten): de balboa is genoemd naar Vasco Núñez de Balboa, de bolivar naar Simón Bolívar, de colon naar Cristóbal Colón (de Spaanse naam van Christopher Columbus), de cordoba naar Francisco Fernández de Córdoba, de frank naar de Franken (op de middeleeuwse munten stond het omschrift Francorum rex ‘koning der Franken’), de guarani naar de naam van een indianenvolk, de lempira naar een zestiende-eeuws indianenopperhoofd en de sucre naar Antonio José de Sucre.

Onder de munteenheden zijn ook veel geoniemen: de afghani naar Afghanistan, de boliviano naar Bolivia, de kwanza naar de rivier de Kwanza, de lat als verkorting van de landennaam Latvija ‘Letland’, de leone naar Sierra Leone, de litas naar de landennaam Lituania ‘Litouwen’, de naira als vervorming van Nigeria, de vatu als vervorming van Vanuatu en de zaïre naar het vroegere Zaïre (nu Democratisch Kongo, dat de frank hanteert).

Nederlandse muntnamen

De Germanen betaalden door middel van ruilhandel. Zij leerden munten kennen van de Romeinen. Dit waren gouden munten die buiten de Lage Landen waren geslagen. Vanaf de zevende eeuw, dus lang na de Romeinse tijd, maakte men ook munten van zilver. Het werkwoord kopen (1220-1240) heeft het Germaans ontleend aan het Latijn; het is een afleiding van Latijn caupo ‘kroegbaas, kramer’, waarschijnlijk omdat wijn in eerste instantie hét handelsproduct was.

In de Lage Landen hebben de volgende munten ooit als betaalmiddel gegolden. Het overzicht is niet compleet: alleen die namen zijn opgenomen die in de moderne woordenboeken zijn blijven staan als historische term, en daarvan dan weer voornamelijk de ongelede namen; de vele varianten voor guldens en daalders (Andriesgulden, Arendsdaalder, Arnoldusgulden, Beiersgulden, Clemmergulden e.d.) zijn genegeerd. Toch geeft

[pagina 444]
[p. 444]

het een aardig beeld. Sommige namen zijn allang in vergetelheid geraakt, andere zijn blijven voortbestaan in uitdrukkingen. Naar verwachting zullen alle namen vanaf 2002 historisch zijn, omdat dan de euro wordt ingevoerd. Enkele namen zullen evenwel misschien blijven voortleven als onderdeel van de euro (een dubbeltje voor een tiende euro, bijvoorbeeld). En de cent, die in Nederland als wettig betaalmiddel in 1982 was afgeschaft, komt weer terug voor een honderdste euro!Ga naar eind57 Bovendien blijft de gulden wettig betaalmiddel op de Antillen en in Suriname (niet de Nederlandse, maar de eigen gulden).

1100 penning ‘munt’ <?
___  
1220-1240 schelling* ‘zesstuiverstuk’
1237 pond ‘oude munt, tegenwoordig munteenheid van o.a. Cyprus, Egypte, Ierland, Libanon, Malta, Soedan en Syrië’ <latijn
1240-1260 munt ‘geldstuk’ <latijn
1248-1271 gulden* ‘oude munt, munteenheid van Nederland, de Nederlandse Antillen en Suriname’
1252 oord* ‘munt’
1268 duit ‘koperen munt’ <oudnoor(d)s
1288 groot* ‘munt’
___  
1300 mijt* ‘muntje’
1343 reaal ‘munt’ <spaans
1350 oortje* ‘munt’
1369 florijn ‘gulden’ <frans
1371 plak* ‘muntstuk’
1380 stuiver* ‘munt’
___  
1406 nobel ‘munt’ <engels
1406-1448 botje* ‘muntje’
1409 braspenning ‘vroegere munt’ <?
___  
1520 rozennobel ‘munt’ <engels
1521 carolus(gulden) ‘munt’
1525 dukaat ‘gouden munt’ <frans
1562-1592 crusaat ‘oude Portugese munt’ <portugees
1566 daalder ‘zilveren munt’ <nederduits
1575 leeuwendaalder ‘munt’
1596 dubloen ‘dubbele dukaat’ <spaans
___  
1600 albertijn ‘munt’ <frans
1606 rijksdaalder ‘vijftig stuivers’
1612 dubbeltje ‘muntstuk’
1612 patakon ‘munt’ <spaans
1612 soeverein ‘munt’ <frans
1613 mat ‘Spaans geldstuk’ <frans
1618 dukaton ‘zilveren munt’ <frans

[pagina 445]
[p. 445]

1646 kwartje ‘een vierde gulden’
1652-1662 bezemstuiver* ‘munt’
1680 meier ‘Bargoens: honderd gulden’ <jiddisch
1689 knaak ‘groot muntstuk, een rijksdaalder’ <?
___  
1731 maffie ‘Bargoens: een munt, een kwartje’ <?
1762 pietje ‘munt ter waarde van ⅛ zilveren dukaat’
___  
1816 cent ‘munt ter waarde van het honderdste deel van een gulden’ <engels
1844 beissie ‘Bargoens: dubbeltje’ <jiddisch
1858 rad ‘Bargoens: grote munt’ <duits
1860 bas ‘Bargoens: stuiver, dubbeltje’ <jiddisch
1860 heitje ‘Bargoens: kwartje’ <jiddisch
1860 lammetje ‘Bargoens: 30 stuivers’ <jiddisch
1869 pop ‘gulden’
1899 joet, joetje ‘tientje’ <jiddisch
___  
1906 filippie ‘Bargoens: tien gulden’
1906 geeltje* ‘Bargoens: biljet van f 25,-’
1906 loefie ‘Bargoens: halve cent’ <romani
1906 pegel* ‘gulden’
1906 piek ‘gulden’
1906 pieterman ‘gulden’
1906 spie ‘Bargoens: cent, geld’ <?
1910 fiets ‘Bargoens: vijf gulden’ <?
1936 bal ‘gulden, (België) frank’ <frans
1954 flap ‘bankbiljet’ <duits
1999 banco ‘vijftig gulden’

De namen lopen van de Middeleeuwen tot heden. De waarde ervan heeft natuurlijk gedurende de hele tijd geschommeld, zelfs de relatieve: een maffie staat nu voor een kwartje, maar werd vroeger voor vijfenhalve stuiver gebruikt.

De Germanen leerden van de Romeinen de nieuwe woorden munt en pond kennen. Pond stond aanvankelijk voor een gewicht (van Latijn pendere ‘wegen’; gedateerd op 1277) en vervolgens voor het gewogen geld (bij ons eerder gedateerd: 1237). Ook penning is wellicht geleend uit het Latijn en zou dan afgeleid zijn van pannus ‘lap stof’, omdat vroeger stof wel als betaalmiddel werd gebruikt. Erg waarschijnlijk is deze afleiding niet, en als alternatief wordt wel voorgesteld afleiding van pan, zodat de oorspronkelijke betekenis ofwel ‘panvormig voorwerp’ ofwel ‘in een pan gemaakt voorwerp’ zou zijn, maar ook deze afleiding is zeer onzeker. Tot de dertiende eeuw was de zilveren penning (met verschillende gewichten) de enige muntsoort. In de dertiende eeuw had een schelling de waarde van 12 penningen. Een pond was 240 penning (uit een pond zilver werden aanvankelijk namelijk 240 penningen geslagen).

In de tweede helft van de dertiende eeuw kwam de (Vlaamse) groot. Deze stond in Zuid-Nederland voor 12 penning of 24 mijten. De naam groot is een verkorting van ‘gro-

[pagina 446]
[p. 446]

te of dikke (penning)’, en hij werd geslagen omdat er behoefte ontstond aan zwaarder zilvergeld dan de tot dan toe gehanteerde penningen. Een pond had nu de waarde van 240 groten.

Er werden ook weer gouden munten geslagen, zoals in de Romeinse tijd, eerst in Florence, en in de veertiende eeuw werd de florijn of gulden ook in Nederland gebruikt; de eerste ‘Nederlandse’ gulden liet Jan iii van Brabant slaan in 1325. Florijn gaat terug op Italiaans fiorino, van fiore ‘bloem’, omdat er een wapen met lelietjes op stond, wat het wapen van Florence was. Gulden betekent eigenlijk ‘gouden’.

In de veertiende eeuw daalde de waarde van de Vlaamse groot in Holland naar 8 penning. In de tweede helft van deze eeuw was de waarde van de Vlaamse groot zo gedaald dat er munten van twee groten werden geslagen: de dubbele groot of plak, ook stuiver genoemd. Verder gebruikte men de braspenning met een waarde van tweeënhalf groot of anderhalve stuiver. De stuiver werd in de vijftiende eeuw de rekeneenheid waarin de waarde van alle grotere en kleinere eenheden werd uitgedrukt. Een gulden was 20 stuiver waard. Een botje was een halve stuiver, een oortje (met als oudere vorm oord) stond voor een kwart stuiver, een duit had de waarde van een achtste stuiver en de groot was een halve stuiver. Vanaf 1573 werden duiten en oortjes van koper in plaats van zilver geslagen.

In 1521 werd door Karel v, keizer van het Heilige Rooms-Duitse rijk en heer van de Nederlanden, de naar hem genoemde carolusgulden ingevoerd, met een waarde van 20 stuiver. Verder werden in deze periode, toen de Nederlanden en Spanje onder dezelfde koningen stonden (na Karel v onder Filips ii), allerlei Spaanse munten in de Nederlanden gebruikelijk: zilveren realen, gouden dukaten en dubloenen (dubbele gouden dukaten). Spaanse 8-realenstukken werden in de Nederlanden (Spaanse) matten genoemd. Bovendien gebruikte men de Portugese crusaat en de Engelse nobel en rozennobel, die zelfs in de Lage Landen werden geslagen. De Engelse namen hiervan luidden noble (letterlijk ‘edel, van hoge kwaliteit’) en rose noble, omdat er een roos op de munt stond.

In de zestiende eeuw ging men de uit Duitsland afkomstige daalder gebruiken voor dertig stuiver ofwel anderhalve gulden. Deze daalder werd vanaf 1566 officieel rijksdaalder genoemd, en vanaf 1606 werd de (Nederlandse) rijksdaalder voor 50 stuiver ofwel tweeënhalve gulden gebruikt en een daalder voor 30 stuiver. In 1575, tijdens de Tachtigjarige Oorlog, werd in Holland de leeuwendaalder ingevoerd, een zilveren daalder met de Hollandse leeuw. Vanaf begin zeventiende eeuw gebruikte men het dubbeltje voor de ‘dubbele stuiver’.

Vanaf ongeveer 1600 werden in de Spaanse Nederlanden een zilveren patakon van 48 stuiver geslagen en een gouden albertijn en soeverein (genoemd naar de erop afgebeelde aartshertogen Albert en Isabella); vanaf 1618 sloeg men de dukaton van 3 gulden. Al deze munten werden ook in de Noordelijke Nederlanden gebruikt.

De zeventiende-eeuwse bezemstuiver was de volksnaam voor een stuiver waarop een pijlenbundel was afgebeeld. Het achttiende-eeuwse pietje was de volksnaam voor een achtste zilveren dukaat; op de munt stond een geharnast persoon met het wapenschild van Zeeland, dat grappend werd geïnterpreteerd als een zakdoek. De man en daarmee de munt heette in de wandeling Pietje bedroefd.

[pagina 447]
[p. 447]

Het decimale stelsel werd ingevoerd in de Franse tijd (1795-1813), en in 1816 bij wet van kracht voor het Koninkrijk der Nederlanden, dat onder Willem i in 1814 was gevormd. Uitgangspunt was de gulden, en het is dus geen toeval dat de cent voor een honderdste deel van een gulden op 1816 is gedateerd. Het kwartje voor een kwart munt werd al veel langer gebruikt, maar in 1816 werd het de officiële benaming voor een kwart gulden. Vanaf 1814 worden bovendien bankbiljetten of papiergeld gebruikt. In België werd, na de afscheiding van Nederland in 1830, in 1832 als munteenheid de Belgische frank vastgesteld - als muntnaam was frank al vanaf 1382 bekend.

De meeste namen voor in de Lage Landen gebruikte munten zijn geleend. Inheems zijn gulden, groot, pegel, stuiver en de schelling, die als muntnaam weliswaar vergeten is, maar voortleeft in het schellinkje, de laagste schouwburgrang, waar een plaats ooit een schelling kostte.

Afgeleid van een oorspronkelijk leenwoord maar beschouwd als inheems zijn dubbeltje, kwartje, piek en pop. Maar geleend zijn de toch ook als heel inheems gevoelde daalder, duit, cent en florijn. De afkorting fl voor (gulden) florijn ‘gouden florijn’ wordt tot de invoer van de euro internationaal als aanduiding van de gulden gehanteerd. De duit is ontleend aan het Oudnoor(d)s en betekende eigenlijk ‘het afgesnedene, het afgehakte’, namelijk van een stuk zilver. Dezelfde betekenis hebben het inheemse mijt, dat verwant is met mes, en stuiver, dat waarschijnlijk verwant is met stobbe ‘wortelstok, afgeknot stuk’. Voor stuiver is ook gesuggereerd afleiding van stuiven, omdat de munt een afbeelding vertoonde van een vuurijzer, vuursteen en enkele afstuivende vonken; probleem bij die verklaring is dat de naam van de stuiver (1380) ouder is dan de afbeelding, die pas in 1454 werd aangetroffen.

Relatief veel informele namen zijn na 1860 geleend uit het Jiddisch: bas, beissie, heitje, joetje, lammetje en meier. In het verleden oefenden veel joden beroepen uit als marktkoopman, handelaar in lompen en tweedehands spullen en veehandelaar. Zij wilden niet altijd door de klanten verstaan worden en gebruikten daarom wel Jiddische benamingen voor de prijzen van hun koopwaar. Die Jiddische namen gingen weer terug op het Hebreeuws - ze waren genoemd naar Hebreeuwse letters, die een bepaalde getalswaarde hadden. Zo komen beis ‘twee’ en beisje/beesie ‘dubbele stuiver, dubbeltje’ van Hebreeuws beṯ ‘b, tweede letter, twee’, een heitje (voor een karweitje) komt van Hebreeuws he' ‘h, vijfde letter, vijf’, dus 5 stuiver, een joetje van Hebreeuws yōḏ ‘letter j, tien’, een lammetje van Hebreeuws lāmēḏ ‘letter l’, met getalswaarde 30), en een meier ten slotte van Hebreeuws me'āh ‘honderd’ - dit meier dateert al van 1680 en is veel ouder dan de andere Jiddische leenwoorden.

Van verschillende muntnamen is de herkomst onzeker: knaak, maffie, penning (en braspenning) en spie. Hoe banco aan de moderne betekenis ‘vijftig gulden’ komt is niet helemaal duidelijk; is dit een ontwikkeling van de oudere, uit het Italiaans geleende, betekenis ‘bankgeld’?

Veel munten zijn genoemd naar de beeltenis die erop stond. Al genoemd zijn albertijn, bezemstuiver, carolusgulden, florijn, leeuwendaalder, pietje, rozennobel en soeverein. Verder botje (met een leeuw met toernooihelm die men schertsend botte ‘korf’, namelijk ‘muilkorf’ noemde), filippie (naar Filips van Spanje), piek (oorspronkelijk een munt

[pagina 448]
[p. 448]

met Pallas Athene of de Nederlandse Maagd die in de rechterhand een speer of piek vasthield), pieterman (waarop oorspronkelijk St.-Pieter stond), pop (waarop de Nederlandse maagd of Pallas stond) en schelling (van schild). Een geeltje is genoemd naar de oorspronkelijke kleur van het bankbiljet.

4.1.13 Werk en industrie

Ter illustratie van woorden op het gebied van werk en industrie geef ik een aantal beroepsnamen.

Beroepen

In de oudste tijden voorzag men in het levensonderhoud van de eigen familie door de jacht en de veeteelt en landbouw. In de Middeleeuwen ontstonden ambachten, aangeleerd gespecialiseerd handwerk.Ga naar eind58 Het woord ambacht is heel oud: het is een leenwoord uit het Keltisch en al in 772-776 genoteerd. Aanvankelijk bakte, brouwde, slachtte ieder voor zich, maar vanaf het eind van de Middeleeuwen werden dit steeds meer professioneel uitgevoerde bezigheden die men tegen betaling ook verrichtte voor anderen. Een van de oudste ambachten was dat van brouwer, omdat bierbrouwen zo arbeidsintensief was dat het niet de moeite loonde alleen voor de eigen familie te brouwen.

De beoefenaars van een ambacht verenigden zich in gilden (eerste datering 1115). Het woord gilde is verwant met geld en gelden, en aanvankelijk betekende het ‘bijdrage tot een gemeenschappelijk maal’. De oudste gilden - ze bestonden vanaf de vijfde eeuw - waren verenigingen waarvan de leden maaltijden en drinkgelagen hielden met een heidens karakter, later kregen ze dankzij het christendom een charitatief doel: tijdens de gemeenschappelijke maaltijden herdacht men gestorven medebroeders en bewees men de patroonheilige van de gilde eer. In de elfde eeuw ontstonden koopmansgilden, en in de dertiende eeuw kwamen de eerste ambachtsgilden. Deze kregen van de overheid de bevoegdheid de beroepsactiviteit van de leden zelfstandig te regelen. Alleen leden van een gilde mochten een bepaald ambacht uitoefenen - beunhazen (1649) werden geweerd. Binnen de gilden bestond een bepaalde hiërarchie. Op de laagste plaats stond de leerling (1496; een oudere benaming was leerknaap). Wanneer deze geschoold was, werd hij gezel (1100) en ging hij tegen vast loon voor een meester (1236) werken. Een gezel die enig kapitaal had verworven, kon vervolgens zelf meester worden. Daarvoor moest hij een meesterwerk (1494-1512) vervaardigen en een toegangsrecht en een gemeenschappelijk maal betalen. Lang niet alle gezellen die een proefstuk gemaakt hadden, konden aan de financiële verplichtingen voldoen - zij kregen dan de titel meesterknecht (1450). De ambachtsgilden verloren na de Middeleeuwen door de Hervorming hun macht en ze verdwenen definitief tijdens de Franse revolutie, toen in naam van de vrijheid, gelijkheid en broederschap alle arbeidersverenigingen afgeschaft werden (in de Zuidelijke Nederlanden in 1795 en in de Noordelijke in 1798).

De Reformatie bracht een nieuwe opvatting van werk met zich mee. De calvinisten wezen het teruggetrokken leven van de kloosterling, gewijd aan contemplatie, af ten gunste van het werken ‘in het zweet zijns aanschijns’ binnen het wereldse beroep, om zo

[pagina 449]
[p. 449]

God welgevallig te zijn. Succes in het beroep werd als een teken van uitverkiezing gezien.Ga naar eind59 Uit deze periode stamt dan ook het begrip ‘beroep’, dat eerst met een Latijns leenwoord professie (1575) werd genoemd. Vervolgens werd dit professie ‘vertaald’ door beroep, volgens het wnt gedateerd op 1642; iets ouder (1632) is de betekenis ‘de werkzaamheden waartoe iemand geroepen is, die hij moet vervullen’. Deze periode bracht ook andere nieuwe termen, deels door de veranderde opvattingen, en deels doordat arbeid in deze periode anders verdeeld werd. Naast ambacht, dat in het Middelnederlands ‘bediening, beroep’ betekende, kwam de verkorte vorm ambt (1580) te staan, die uit het Duits werd overgenomen. In de zeventiende eeuw ontstond nu de scheiding tussen ambacht voor het lagere handwerk en ambt voor hogere functies - een scheiding die tot op heden bestaat. Sinds 1652 werd het Latijnse leenwoord functie voor ‘ambt’ gebruikt. Nog jonger zijn benamingen voor dienstbetrekkingen: baan dateert van 1732 en betrekking van 1866.

In de loop van de tijd is het aantal beroepen enorm toegenomen. In de zeventiende eeuw waren er in de Hollandse steden vierhonderd à vijfhonderd verschillende beroepen, waarvan inmiddels vele geheel of grotendeels verdwenen zijn, zoals aardewerkbakker, beitelslijper, brillenslijper, kaarsenmaker, kuipmaker, lantaarnopsteker, waterstoker, wolkammer, zeemleerbereider of zoutzieder. Momenteel zijn er duizenden beroepen - volgens de Nederlandse Larousse waren er in de jaren zeventig in Nederland 5.000 beroepen en in de vs meer dan 21.000. Uiteraard is hiervan slechts een klein deel in het bestand opgenomen. Hieronder neem ik geen functies op, maar alleen beroepen; de scheidslijn is niet altijd even helder, maar ik beschouw bijvoorbeeld directeur en manager als functie en niet als beroep.

Boeren en landbouwers

Mensen bedrijven al duizenden jaren veeteelt en landbouw. We kennen de volgende beroepen op dit gebied:

1240 herder* ‘hoeder van een kudde’
___  
1420 keuter* ‘kleine boer’
___  
1514 landbouwer* ‘boer’
1516 boer* ‘landbouwer’
1556 akkerbouwer* ‘landbouwer’
___  
1723 tuinder* ‘groente- en fruitkweker’
1769 veehouder* ‘boer die leeft van veeteelt’
___  
1856 kooiker ‘houder van een eendenkooi’
1867 veeboer* ‘boer die leeft van veeteelt’
1877 herenboer* ‘heer die uit liefhebberij het boerenbedrijf uitoefent’
1886 imker* ‘bijenhouder’
1888 agrariër ‘landbouwer’ <duits
___  
1991 scharrelboer* ‘boer die scharreldieren houdt’
1996 ecoboer ‘ecologisch producerende boer’

[pagina 450]
[p. 450]

1997 bioboer ‘boer die biologische landbouw en veeteelt bedrijft’

Opvallend is hoe jong boer en landbouwer zijn: begin zestiende eeuw. Natuurlijk bestond het beroep van boer al veel langer - het heette echter anders. In het Middelnederlands heette de boer huusman (wat iets heel anders was dan de moderne huisman!) of lantman. Daarnaast bestond in het Middelnederlands gebuur/geboer ‘medebewoner, medeburger’, vandaar ‘dorpeling, boer’ - het huidige boer is hiervan een verkorting, en dat verklaart de late datering.

Aanvankelijk hielden boeren zich met het zogenoemde gemengde bedrijf bezig: een combinatie van landbouw en veeteelt. Na de Middeleeuwen kwamen wat gespecialiseerde termen op, eerst de akkerbouwer, dan in de achttiende eeuw tuinder en veehouder, in de negentiende eeuw imker, herenboer en kooiker.

In de jaren negentig van de twintigste eeuw zien we een omslag in de wijze van landbouw en veeteelt bedrijven: nadat na de Tweede Wereldoorlog de intensieve landbouw en veeteelt en de bio-industrie (1975), de fokkerij in het groot, een grote vlucht hadden genomen, kwamen nu de nadelen hiervan aan het licht in de vorm van varkenspest, dioxinekippen, bse en mond- en klauwzeer. Het gevolg was dat boer en consument terug wilden naar een kleinschaligere en dier- en milieuvriendelijkere werkwijze, vandaar de bioboeren, ecoboeren en scharrelboeren. Deze zijn ouder dan de jaren negentig waarop ze gedateerd staan, maar in de jaren negentig werden ze algemeen bekende begrippen en haalden ze de woordenboeken (hoewel bioboer niet in de gvd 1999 staat!). Bio- en eco- zijn (geleende) verkortingen van biologisch en ecologisch, twee woorden die er in de jongste tijd een nieuwe betekenis bij gekregen hebben, namelijk die van ‘zonder kunstmest en chemische bestrijdingsmiddelen’ of ‘op milieuvriendelijke wijze geproduceerd’ (in 1973 sprak men van biologisch-dynamische teelt; overigens kent de gvd bio- alleen maar in de betekenis ‘bio-industrieel’, als antoniem van scharrel-!). Scharrelboer is een wat vreemde analogievorming: eerst waren er de scharrelkippen en scharrelvarkens, die zelf hun voedsel bijeenscharrelden, en daarna kregen de boeren die deze dieren hielden, ook het predikaat scharrel-.

Alle woorden zijn inheems (behalve de net genoemde voorvoegsels bio- en eco-), terwijl ze toch lang niet allemaal erg oud zijn (kooiker is een inheems gevoelde afleiding van het ooit aan het Latijn ontleende kooi). Alleen agrariër is ontleend aan het Duits en werd aanvankelijk gebruikt voor ‘iemand die de belangen van de landbouw voorstaat’, vervolgens werd het schertsend voor ‘boer’ gebruikt, en tegenwoordig is het juist een formele aanduiding. Onder agrarisch rekent men tegenwoordig niet meer alleen alles wat de landbouw betreft, maar rekent men ook wel de veeteelt.

Ambachtslieden

Ik beschouw onder de ambachten ieder handwerk dat scholing vergt, vandaar de opname van grimeur, typiste en dergelijke. Sommige ambachtslieden verkopen hun werk in een winkel - zij staan vermeld onder de kleinhandelaars hieronder. Zo was een slager iemand die dieren slachtte (een ambacht) en deze verkocht (winkelier); tegenwoordig

[pagina 451]
[p. 451]

beperkt hij zich meestal tot de verkoop (en bestaat het onderscheid tussen een slager en een slachter), vandaar de indeling bij de kleinhandelaars.

Het bestand bevat aan ambachtslieden:

1138-1139 smid* ‘metaalbewerker’
___  
1240 kok ‘die spijzen toebereidt’ <latijn
1240 waard* ‘kastelein’
1240 timmerman* ‘iem. die timmeren als beroep uitoefent’
1265-1270 chirurgijn ‘heelmeester’ <frans
1266-1267 molenaar ‘exploitant van een molen’ <me latijn
1270 schilder* ‘verver’
1284-1285 brouwer* ‘iem. die beroepsmatig bier brouwt’
1287 voedster* ‘vrouw die voedt’
1287-1288 mulder ‘molenaar’ <latijn
1288 schoenmaker* ‘die oude schoenen oplapt’
___  
1342 kleermaker* ‘iem. die als beroep bovenkleren maakt’
1343-1344 barbier ‘kapper’ <frans
1343-1346 metselaar ‘iem. die metselen als beroep uitoefent’
1346-1349 loodgieter ‘iem. die lood verwerkt en buizen repareert’
1350 min* ‘zoogster’
1374-1394 vroedvrouw* ‘verloskundige’
1390-1460 kwakzalver* ‘onbevoegd beoefenaar van de geneeskunst’
___  
1410 valkenier ‘die valken africht’ <frans
1451-1500 herbergier ‘waard’
___  
1567 zetter* ‘tekstopmaker’
1576 dokter ‘arts’ <latijn
1586 arts ‘geneesheer’ <duits
1596 schoorsteenveger* ‘iem. die schoorstenen schoonmaakt’
___  
1626 drukker* ‘iem. die boeken drukt’
1699 baker* ‘kraamverzorgster’
___  
1732 kapper ‘haarknipper’
1733 kastelein ‘caféhouder’ <latijn
1750 stukadoor ‘plafondwerker’ <italiaans
___  
1802 coiffeur ‘kapper’ <frans
1806 kelner ‘ober’ <duits
1824 tailleur ‘kleermaker’ <frans
1824 traiteur ‘uitzendkok’ <frans
1857 verpleegster* ‘ziekenverzorgster’
1865 monteur ‘vakman die machines herstelt’ <frans
1872 technicus ‘deskundige in de techniek’ <latijn
1873 pedicure ‘voetverzorger’ <frans

[pagina 452]
[p. 452]

1894 elektricien ‘vakman op elektrisch gebied’ <frans
1895 mecanicien ‘werktuigkundige’ <frans
1897 opticien ‘brillenmaker’ <frans
1898 grimeur ‘die grimeert’
1899 broeder* ‘verpleger’
___  
1905 zuster* ‘verpleegster’
1906 ober ‘kelner’ <duits
1906 typiste ‘die op een schrijfmachine werkt’ <engels
1912 barkeeper ‘barman’ <engels
1912 manicure ‘verzorger van handen en nagels’ <frans
1929 cuisinier ‘kok’ <frans
1947 automonteur ‘vakman die auto's onderhoudt en herstelt’
1956 modinette ‘modenaaister’
1961 fijnmechanicus ‘instrumentmaker’ <duits
1963 bouwvakker* ‘iem. die in de woningbouw werkt’
1970 couturier ‘modeontwerper’ <frans
1970 visagist ‘adviseur voor gezichtsopmaak’ <frans
1984 haarstilist ‘haarkunstenaar’ <engels

Door de overgang van een agrarische naar een industriële maatschappij zijn een groot aantal oude ambachten verdwenen toen machines het werk van de mens overnamen, maar vele algemene vaardigheden zijn door de eeuwen heen van belang gebleven. De hier opgesomde ambachten zijn beslist slechts een kleine selectie, maar toch geven ze een realistisch beeld van de uitbreiding van de techniek en de verschuiving van de belangstelling van de mensen.

De oudste ambachten betroffen globaalweg het maken en repareren van huizen, huisraad en gereedschap (metselaar, smid, timmerman), het maken van kleding (kleermaker, schoenmaker), het uiterlijk en innerlijk onderhoud van het lichaam (barbier, chirurgijn, kapper) en het bereiden (kok) of verkopen (waard) van spijzen en dranken - ik beschouw het runnen van een kroeg ook als een ambacht.

Specifiek voor vrouwen waren de verzorgende ambachten van baker, min, voedster en vroedvrouw - niet iedereen zal de eerste drie functies misschien als ambacht beschouwen. Verder hielden vrouwen zich onder andere bezig met weven en spinnen, maar die beroepen zijn inmiddels gemechaniseerd en staan dan ook niet meer in mijn bestand.

Van de medische beroepslieden was de chirurgijn het oudst, gevolgd door de aan het Frans ontleende barbier, die zich niet beperkte tot haarknippen maar ook ‘eenvoudige’ medische handelingen verrichtte, zoals aderlaten. De kwakzalver probeerde de mensen met huismiddeltjes (een kwak zalf) op de been te krijgen. In de zestiende eeuw werden voor de geneesheer twee nieuwe namen ingevoerd: arts uit het Duits en dokter uit het Latijn. Dat zal te maken hebben met het feit dat na de Middeleeuwen de medische opvat-

[pagina 453]
[p. 453]

tingen veranderden. Gedurende de Middeleeuwen had men slaafs de medische kennis van de klassieken gevolgd. Maar tijdens de Renaissance brak de kritische zin door: men ging zelf onderzoeken hoe het lichaam in elkaar zat en waar ziekte vandaan kwam. In de negentiende eeuw ontstond het beroep van verpleegster dankzij het optreden van Florence Nightingale in 1854-1856 tijdens de Krimoorlog. Zij richtte in Londen de eerste serieuze verpleegstersopleiding op. Sinds 1921 is verpleegster, verpleger of verpleegkundige de officiële benaming voor iemand met een diploma ziekenverzorging.

Dankzij de uitvinding van de boekdrukkunst ontstonden in de zestiende eeuw de beroepen van drukker en zetter (en dat van uitgever (1566), maar dat is geen ambacht, want men hoeft er niet voor doorgeleerd te hebben). In de negentiende eeuw ontstonden er dankzij de industriële revolutie nieuwe beroepen die te maken hadden met het onderhoud van de diverse machines: elektricien, mecanicien, opticien, technicus en later de automonteur, fijnmechanicus. Bovendien leidde de industriële revolutie tot een verregaande taakverdeling in de arbeid. Eind negentiende eeuw leerden we de schrijfmachine kennen, waardoor schriftelijke stukken veel sneller en netter geproduceerd konden worden. Een groot aantal vrouwen vindt in de twintigste eeuw als typiste emplooi, want het werken op een schrijfmachine wordt beschouwd als een typisch vrouwelijk beroep. Vanaf de jaren dertig neemt dankzij de grootschalige inzet van de typemachine de automatisering van het kantoor een aanvang.

De kroeg heeft altijd een belangrijke rol gespeeld in het sociale leven van de mens, en de kroegbaas of zijn medewerkers hadden verschillende namen: in de dertiende eeuw waard, in de achttiende eeuw kastelein, in de negentiende eeuw kelner, in de twintigste ober en barkeeper. Kastelein bestond overigens al in 1280, maar was toen een kasteelheer.

Opvallend is het grote aantal woorden voor beroepen die zich bezighouden met de lichaamsverzorging: in de veertiende eeuw de barbier, in de achttiende eeuw de kapper, in de negentiende eeuw de coiffeur, grimeur en pedicure, en in de twintigste eeuw de haarstilist, manicure en visagist. Sommige van deze benamingen zijn synoniemen. Dat ziet men ook bij bijvoorbeeld de kok, die in de twintigste eeuw de betiteling cuisinier krijgt, en in de negentiende eeuw traiteur - wat niet helemaal synoniem is, of bij de kleermaker, die in de negentiende eeuw een tailleur wordt en in de twintigste eeuw een couturier. Hier stuiten we op twee algemene verschijnselen in verband met beroepen: ten eerste de steeds verdergaande specialisaties, die nieuwe benamingen noodzakelijk maken, en ten tweede de behoefte aan het serieus maken van een beroep door de naam ervan te veranderen: de werkster of schoonmaakster werd interieurverzorgster, de adviseur werd consultant en de verkoopleider werd salesmanager. Vaak had en heeft een geleende beroepsnaam een hogere status, vandaar namen als couturier en salesmanager.

De meeste woorden voor ambachtslieden stammen ofwel uit de Middeleeuwen, ofwel uit de negentiende en twintigste eeuw; die laatste twee eeuwen leveren evenveel woorden. In deze eeuwen worden de ambachten steeds minder belangrijk en neemt het werk van hoofdarbeiders steeds toe, door de verregaande mechanisering en automatisering van de productie, sterk versneld door de alomtegenwoordige computer.

Er zijn 19 inheemse woorden, vooral voor oudere beroepen, zoals baker, brouwer,

[pagina 454]
[p. 454]

kleermaker, schilder, schoenmaker, smid, timmerman, voedster en waard. Bouwvakker is pas laat gedateerd; het is een verkorting van het oudere bouwvakarbeider (1905); de bouwvak is de collectieve benaming voor iedereen die met de bouw te maken heeft. Een aantal afleidingen van oorspronkelijk geleende woorden wordt beslist inheems gevoeld: kapper, loodgieter, metselaar. Een loodgieter was oorspronkelijk iemand die lood verwerkte of loden voorwerpen goot.

Het Latijn heeft 6 woorden geleverd, vooral uit de oudste tijd, het Duits leverde er 4, vooral in de negentiende en twintigste eeuw, het Engels leverde er evenveel, allemaal in de twintigste eeuw, maar het Frans spande de kroon met 15 woorden van de veertiende eeuw tot enkele decennia terug. Ook beroepen - of in ieder geval de benamingen ervoor - zijn kennelijk onderhevig aan mode, en het Frans heeft die mode lange tijd bepaald. Nu is die functie overgenomen door het Engels, vandaar dat - om wat voorbeelden buiten de ambachten te geven - een redacteur editor is geworden en een uitgever publisher, een verkoopmedewerker zich voorstelt als sales promotor, een vertegenwoordiger zich account manager noemt, een productiemedewerker production manager en een marketingmedewerker marketing manager; veel managers dus, wat kennelijk een vrij inhoudsloos woord is dat overal past.

Kleinhandelaars

Het beroep van winkelier is ontstaan toen een ambachtsman zijn waren ging verkopen en de nadruk op de verkoop kwam te liggen. Aan winkeliers en kleinhandelaars kennen we:

1240 verkoper ‘iem. die waren verkoopt’
___  
1451-1454 bankier ‘hoofd van bank, geldhandelaar’ <frans
1458 uitdrager* ‘handelaar in gebruikt huisraad, kleren e.d.’
1477 bakker* ‘iemand die beroepsmatig brood e.d. bakt’
1485 grossier ‘groothandelaar’
___  
1513 apotheker ‘geneesmiddelenbereider en -verkoper’ <frans
1520 juwelier ‘handelaar in juwelen’ <frans
1543 kassier ‘kashouder’ <duits
1546 zoetelaar ‘marketenter’ <nederduits
1568 kruidenier ‘handelaar in kruiderijen en vervolgens ook in grutterswaren’
1571 poelier ‘handelaar in geslachte vogels en wild’
1573 slager* ‘iemand die beroepsmatig dieren slacht en verhandelt’
1574 drogist ‘verkoper van drogerijen’ <frans
___  
1614 winkelier ‘man die een winkel drijft’
1640 leverancier ‘die waren levert’
1659 melkboer* ‘iem. (oorspr. boer) die melk in het klein verkoopt’
1660 antiquair ‘handelaar in oude kunst’ <frans

[pagina 455]
[p. 455]

___  
1729 marskramer ‘verkoper langs huis’
___  
1819 venter ‘verkoper langs huis’
1846 marketentster ‘iemand die voedingsmiddelen aan militairen verkoopt’ <duits
1847 farmaceut ‘apotheker’ <latijn
1847 colporteur ‘verkoper langs huis’ <frans
1858 groenteboer* ‘verkoper van groenten’
1870 antiquaar ‘handelaar in oude boeken’ <duits
___  
1912 schillenboer* ‘iem. die aardappelschillen voor veevoer ophaalt’
1914 caissière ‘kassajuffrouw’ <frans
1931 dealer ‘handelaar’ <engels
1951 sigarenboer ‘sigarenwinkel(ier)’
1970 dealer ‘handelaar in drugs’ <engels

Openbare verkoopppunten zijn van oudsher bekend: de winkel (1101-1200), de markt (1240), stalletjes (1080) en kraampjes (1213). Hier werd, aanvankelijk met loven en bieden, een prijs afgesproken tussen de verkoper en de koper. In de achttiende en negentiende eeuw kwam de verkoop aan de deur, blijkens colporteur, marskramer en venter. Recent is uit de vs een nieuw systeem overgenomen, waar de klant zelf zijn boodschappen moet pakken: de supermarkt (1948) of de zelfbedieningswinkel (1948).

In de loop van de tijd gaan de verkopers zich steeds meer specialiseren: aan het eind van de Middeleeuwen waren er de bakker, bankier en uitdrager, in de zestiende eeuw kwamen er veel nieuwe winkeliers bij (apotheker, drogist, juwelier, kruidenier, poelier, slager), de eeuw daarna bracht de melkboer en de antiquair, twee eeuwen daarna gevolgd door de groenteboer en de antiquaar. Gespecialiseerd in de verkoop aan soldaten in de tros van het leger waren de zoetelaar en de marketentster. Een product dat sinds enige decennia op min of meer grootscheepse schaal verhandeld wordt, ondanks verboden, zijn drugs, wat het nieuwe beroep van dealer het licht deed zien.

Veel woorden hebben als tweede deel -boer. Vanouds voorzagen boeren de stedelingen van waren, die ze op de markt verkochten of langs huis brachten, vandaar melkboer en groenteboer. Toen het langsbrengen van melk niet meer door boeren gebeurde, kreeg -boer de algemenere betekenis ‘handelaar, verkoper, leverancier’; het werd ook gebruikt voor mensen die niet iets kwamen brengen maar halen: de schillenboer (een beroep dat uitgestorven leek, maar nu ter ondersteuning van de biobakken (1992) in een enkele gemeente weer opduikt). Later, toen de mensen naar de verkopers toe moesten voor hun producten, verschoof de betekenis van -boer naar ‘verkoper, winkelier’, vandaar dat bijvoorbeeld sigarenboer mogelijk werd, terwijl sigaren niets meer met het boerenleven te maken hebben. En in samenstellingen zoals lesboer ‘iemand die alleen maar bezig is met lesgeven’ is het verkoopelement zelfs geheel verdwenen. In deze samenstellingen heeft -boer wel een enigszins schertsende of pejoratieve bijbetekenis.

De meeste woorden stammen uit de zestiende eeuw; overigens bestond er voor kruidenier een oudere vorm - crudenare -, die al in 1302 werd genoemd. Er zijn 6 inheemse

[pagina 456]
[p. 456]

woorden: bakker, groenteboer, melkboer, schillenboer, slager en uitdrager. Het Frans heeft verreweg de meeste leenwoorden geleverd: 7, waaronder bankier en juwelier; venter is een afleiding van Frans vente ‘verkoop’. Verder zijn er vrij veel afleidingen met de aan het Frans ontleende uitgang -ier: grossier, kruidenier, leverancier, poelier, winkelier - deze uitgang zal wel als inheems zijn gevoeld, ter aanduiding van een winkelhouder.

Het oudste beroep

Voor woorden voor ‘bijzit’ zie de familieleden hierboven. Ik neem hier de woorden op voor mensen die geld verdienen met hun lichaam (in ruime zin: dat kan ook zijn door het slechts te tonen, zoals de stripteaseuse doet, of door zich verleidelijk te gedragen: het animeermeisje of de bunny) en degenen die geld verdienen doordat een ander zijn of haar lichaam toont of laat gebruiken (de pooier). Dan vinden we aan woorden:

1240 hoer* ‘prostituee’
___  
1413 pooier ‘souteneur’
___  
1612 snol* ‘hoer’
1614 courtisane ‘vrouw van lichte zeden’ <frans
1635 lichtekooi ‘hoer’
___  
1875 kalle ‘Bargoens: meisje, geliefde, hoer’ <jiddisch
1878 prostituee ‘hoer’ <frans
1881 souteneur ‘pooier’ <frans
___  
1906 temeie ‘Bargoens: hoer’ <jiddisch
1912 cocotte ‘vrouw van lichte zeden’ <frans
1935 gigolo ‘betaalde minnaar’ <frans
1948 animeermeisje ‘meisje dat in nachtclubs klanten verleidt tot consumeren’ <duits
1961 callgirl ‘prostituee die zich telefonisch laat bestellen’ <engels
1970 stripteaseuse ‘stripteasedanseres’ <frans
1989 bunny ‘serveerster in nachtclub’ <engels
1989 escort ‘callgirl’ <engels
1989 hostess ‘chique prostituee’ <engels
1992 chippendale ‘mannelijke stripper’ <engels
1993 troostmeisje* ‘gevangen vrouw die in wo ii door de Japanners tot prostitutie werd gedwongen’
___  
2000 loverboy ‘souteneur’ <engels

Het oudste beroep is in ieder geval niet als eerste beroep in het Nederlands gedateerd. In 890 wordt de monnik genoemd, in de tiende eeuw de bisschop en de bode, in 1050 de kamerling, in 1086 de maarschalk ‘stalknecht’ en in 1138-1139 de smid. De hoer wordt in 1240 dus pas laat genoemd.

Wat aan de woorden opvalt is dat verreweg het grootste deel ervan eufemistisch is (zie ook 4.4). Hoer betekende oorspronkelijk ‘geliefde’, want het is verwant met La-

[pagina 457]
[p. 457]

tijn carus ‘lief’. Snol was aanvankelijk een vleinaam voor een kind; het woord is afgeleid van snollen ‘snoepen’. De herkomst van lichtekooi is niet zeker, maar beide verklaringen duiden op eufemisme: het betekende oorspronkelijk ofwel ‘iemand die haar achterste oplicht, die met haar achterste loopt te draaien’ (kooi zou dan ‘achterste’ beduiden) ofwel met licht is ‘lichtzinnig’ bedoeld en een lichtekooi was dan ‘een lichtzinnig iemand’.

Alle andere woorden voor ‘hoer’ zijn geleend, en ook dat duidt op eufemisering: voor een taboebegrip gebruikt men gemakkelijker een leenwoord, dat een zekere afstand suggereert, dan een eigen woord.Ga naar eind60 Het is beslist niet toevallig dat er naar het chique Frans teruggegrepen wordt in cocotte, courtisane, prostituee, stripteaseuse en voor de mannelijke variant gigolo - waarvoor zelfs helemaal geen Nederlands woord bestaat! Toen de Franse invloed in de twintigste eeuw taande, namen andere talen het eufemistische roer over: het Duits leverde het eufemistische animeermeisje, en na de Tweede Werelwoorlog vinden we Engelse woorden: bunny, callgirl, escort en hostess. Bunny betekent eigenlijk ‘konijn’; oorspronkelijk doelde de naam op de serveersters in de nachtclubs van ‘Playboy’, die naar het logo van het blad schaars gekleed in een konijnenpakje met staart en flaporen rondliepen.

Chippendale lijkt me niet eufemistisch: het fenomeen bestond hier eenvoudigweg niet en is, met naam en al, uit de vs overgenomen. Schrijnend is de benaming troostmeisje, een vertaling uit het Japans die pas lang na de Tweede Wereldoorlog bij ons een begrip werd, toen voormalige troostmeisjes hun verhaal vertelden.

Behalve de ‘chique’ leenwoorden uit het Frans en Engels vinden we ook leenwoorden die juist via de onderkant van de maatschappij, het Bargoens, de taal binnengekomen zijn. In het Bargoens is uit het Jiddisch overgenomen temeie en kalle, dat dubbel eufemistisch is (het is een leenwoord en het betekent in het Jiddisch eigenlijk ‘bruid’). Voorts is via het Bargoens pooier geleend; dit woord is afgeleid van het Romani leenwoord pooien ‘zuipen’.

Overigens bestaan voor ‘pooier’ veel minder woorden dan voor ‘hoer’, en alle zijn geleend: pooier komt uit het Romani, souteneur uit het Frans, en loverboy is een heel recent en beslist eufemistisch leenwoord - voor zover na te gaan betekent het woord in het Engels alleen ‘minnaar’, en is de betekenis ‘(jonge) souteneur’ dus in het Nederlands ontstaan.

4.1.14 Leger

Aan legerwoorden vermeld ik groepsaanduidingen, namen voor legerfunctionarissen, wapens en kleding.

Groepsaanduidingen

In de Middeleeuwen bestonden legers uit adellijken te paard en voetvolk. Een leger werd samengesteld op het moment dat dit nodig was: aanvankelijk werden de horigen gedwongen tot dienstneming, later werd het voetvolk tijdelijk ingehuurd. In de huurlingenlegers waren alle nationaliteiten vertegenwoordigd: Duitsers, Fransen, Italianen,

[pagina 458]
[p. 458]

Spanjaarden en Nederlanders streden zij aan zij. Pas in de zeventiende eeuw ontstonden nationale legers.

Aan het eind van de Middeleeuwen ontstond in Italië een bepaalde indeling van de landmacht, met een driedeling in cavalerie, infanterie en artillerie. Deze indeling hing mede samen met de uitvinding en het grootschalige gebruik van vuurwapens (zie hieronder): hierdoor ging de artillerie een aparte gelijkwaardige afdeling vormen. De legerindeling werd in de zestiende eeuw door andere landen overgenomen, tezamen met de terminologie ervoor. Dat was mede te danken aan het grote prestige dat Italië in de zestiende eeuw bezat op het gebied van de kunst en de handel.Ga naar eind61 De Italiaanse termen belandden in het Frans, en via die taal kwamen ze in het Nederlands.

De hiërarchische indeling van het leger werd ingevoerd toen er een professioneel, staand Nederlands leger werd opgericht, tijdens de Tachtigjarige Oorlog. Belangrijke initiator was stadhouder en opperbevelhebber Maurits van Nassau (1567-1625). Zijn tijdgenoot, de wiskundige Simon Stevin (1548-1620), publiceerde veel over praktische en theoretische zaken waar het leger zijn voordeel mee kon doen, bijvoorbeeld over de vestingbouw in de Sterctenbouwing van 1594. Hierna bleef de legerinrichting tot Napoleon ongewijzigd.Ga naar eind62 De inrichting van alle moderne legers is gebaseerd op die van het Franse leger van Napoleon.

Voor het leger telt niet het individu maar de groep, en dat blijkt uit het grote aantal woorden waarmee legeronderdelen en groepen personen worden aangeduid:

850 heer* ‘leger’
___  
1285 rot ‘rij militairen van opzij gezien’ <frans
___  
1350 armee ‘leger’ <frans
1365 divisie ‘grote afdeling’ <frans
1376-1384 achterhoede* ‘achterste troepen van een leger’
___  
1470 voorhoede* ‘voorste deel van een leger’
___  
1522 wacht* ‘groep personen die iets of iemand bewaakt’
1542 tros ‘legerbagage’ <duits
1550 artillerie ‘wapen van de landmacht, uitgerust met geschut’ <frans
1567 avant-garde ‘voorhoede’ <frans
1567 konvooi ‘gewapend geleide’ <frans
1580 eskadron ‘afdeling ruiterij’ <frans
1588 cavalerie ‘wapen van de landmacht te paard’ <frans
1588 infanterie ‘wapen van de landmacht te voet’ <frans
1591 regiment ‘militaire eenheid’ <frans
1592 bataljon ‘troepeneenheid’ <frans
1592 compagnie ‘onderafdeling van bataljon’ <frans
1592 escorte ‘gewapend geleide’ <frans
1596 leger* ‘krijgsmacht te land’
1599 batterij ‘artillerieafdeling’ <frans
1599 ruiterij ‘cavalerie’ <nederduits

[pagina 459]
[p. 459]

___  
1612 lijfwacht* ‘bewakers van een belangrijk persoon’
1631-1634 eskader ‘vlootafdeling’ <frans
1637 krijgsmacht* ‘gehele gewapende macht’
1650 brigade ‘eenheid van bataljons en afdelingen’ <frans
1650 marine ‘militair zeewezen’ <frans
1670 zeemacht* ‘krijgsmachtonderdeel dat strijdt ter zee’
1691 detachement ‘deel van eenheid dat elders wordt tewerkgesteld’ <frans
1695 garnizoen ‘legerafdeling’ <frans
1697 peloton ‘onderafdeling’ <frans
___  
1760-1777 kordon ‘rij van militairen ter afsluiting van een gebied’ <frans
1783 piket ‘troep die direct kan uitrukken’ <frans
1795 militie ‘krijgsmacht gelicht uit de bevolking’ <frans
___  
1813 landstorm ‘tak van militaire dienst’ <duits
1814 landmacht* ‘krijgsmachtonderdeel dat strijdt te land’
1815 marechaussee ‘militair politiekorps’ <frans
1824 colonne ‘rij van militairen in rotten’ <frans
1824 echelon ‘bevelsniveau’ <frans
1855 garde ‘keurbende’ <frans
1861-1862 genie ‘wapen van de landmacht dat zorgt voor bouwwerkzaamheden’ <frans
___  
1919 escadrille ‘groep vliegtuigen’ <frans
1946 cavalerie ‘wapen van de landmacht, uitgerust met tanks’ <frans
1953 luchtmacht* ‘krijgsmachtonderdeel dat strijdt in de lucht’
1961 squadron ‘basiseenheid bij de luchtmacht’ <engels

Dat de zestiende, zeventiende en de negentiende eeuw vormgevend zijn geweest voor het leger in zijn huidige vorm, blijkt uit het feit dat die eeuwen de meeste woorden opgeleverd hebben. De oudste woorden, van voor de zestiende eeuw, betreffen voornamelijk algemene benamingen voor het leger: armee, heer, of onderdelen ervan: achterhoede, divisie, rot, tros, voorhoede, wacht.

Vanaf halverwege de zestiende eeuw wordt de legerindeling van de Fransen gekopieerd (die weer het Italiaanse voorbeeld navolgden). Uit die periode vinden we als nieuwe woorden: artillerie, cavalerie of ruiterij, infanterie, met als onderdelen avant-garde (waarvan de vertaling voorhoede al eerder voorkwam), bataljon, batterij, brigade, compagnie, detachement, eskadron, garnizoen, peloton en regiment. Vanaf die periode werd ook het woord leger voor een staand leger gebruikt, ter vervanging van armee en heer. Speciale taken hadden de escorte, het konvooi en de lijfwacht.

Iets later dan de krijgsmacht te land werd die ter zee ingericht: in de zeventiende eeuw vinden we naast krijgsmacht (dat tot die tijd synoniem was aan ‘landmacht’) ook marine en zeemacht, en eskader voor een ‘vlootafdeling’.

[pagina 460]
[p. 460]

Eind achttiende en begin negentiende eeuw vinden we allerlei Franse termen die ongetwijfeld te danken zijn aan de napoleontische oorlogen en legerindeling: colonne, echelon, garde, genie, kordon, marechaussee, militie, piket.

In de twintigste eeuw worden vliegtuigen en tanks als nieuw wapen ingezet. Hierdoor krijgt cavalerie de nieuwe betekenis ‘wapen van de landmacht, uitgerust met tanks’. Vanaf 1953 geldt de luchtmacht als apart legeronderdeel (vóór die tijd vielen de vliegtuigen onder de land- en zeemacht), en in deze periode zijn de nieuwe benamingen escadrille en later, ter vervanging hiervan, squadron geleend voor een groep vliegtuigen.

De herkomst van de woorden voor legergroepen is erg eentonig: van de 34 leenwoorden zijn er maar liefst 30 geleend uit het Frans. Tros, landstorm en ruiterij zijn uit het Duits geleend, en squadron is een jong Engels leenwoord. Er zijn tien inheemse woorden: de namen voor de hoofdonderdelen krijgsmacht, landmacht, luchtmacht en zeemacht, verder de algemene benamingen heer, leger, wacht en tot slot woorden die als (gehele of gedeeltelijke) vertaling gelden voor een Frans leenwoord: achterhoede (voor derrière-garde), lijfwacht (voor garde du corps) en voorhoede (voor avant-garde).

Persoonsaanduidingen

Hiërarchie, rangen en standen, spelen binnen het leger een belangrijke rol. We kennen de volgende benamingen voor legerfunctionarissen en strijders:

1492 admiraal ‘opperbevelhebber van oorlogsvloot’ <frans
___  
1546 vaandrig ‘aspirant-reserveofficier’ <duits
1552 vice-admiraal ‘bevelhebber van oorlogsvloot staande onder de admiraal’ <frans
1556 hopman ‘kapitein’ <duits
1556 wachtmeester ‘onderofficier’
1562 kapitein ‘militaire rang’ <frans
1562 soldaat ‘militair zonder rang’ <frans
1567 generaal ‘hoogste opperofficiersrang’ <frans
1576 luitenant ‘officier van lagere orde’ <frans
1578 korporaal ‘militaire rang’ <frans
1578 mineur ‘mijnenlegger’ <frans
1580 kolonel ‘hoofdofficier’ <frans
1580 lansier ‘met een lans gewapende ruiter’ <frans
1588 overste* ‘aanspreektitel van een luitenant-kolonel; in België: meerdere in rang’
1588 ritmeester ‘officier van de cavalerie’ <duits
1594 foerier ‘bevoorradingsonderofficier’ <frans
1599 huzaar ‘soldaat van de ruiterij’ <duits
___  
1600 auditeur-militair ‘militaire officier van justitie’ <frans
1610 schout-bij-nacht* ‘vlagofficier’
1611-1620 sergeant ‘onderofficier’ <frans

[pagina 461]
[p. 461]

1614 konstabel ‘onderofficier bij de marine’ <frans
1624 majoor ‘militaire rang’ <spaans
1626 maarschalk ‘officier met een rang boven die van generaal’ <frans
1631 jonker* ‘aanspreektitel voor adelborst’
1663 kornet ‘vaandrig’ <frans
1665 marinier ‘zeesoldaat’ <frans
1666 dragonder ‘cavalerist’ <duits
1675 generalissimus ‘hoogste militaire commandant’ <modern latijn
1685 officier ‘rang bij de marine’ <frans
1688 grenadier ‘keursoldaat van de infanterie’ <frans
1693 partizaan ‘guerrillastrijder’ <frans
___  
1706 adjudant ‘officier van de staf’ <frans
1739 commandeur ‘laagste rang van vlagofficier bij de marine’ <frans
1784-1785 officier ‘rang bij de landmacht’ <frans
1794 ulaan ‘lansier’ <duits
___  
1813 adelborst ‘aspirant-officier bij de marine’
1821 milicien ‘dienstplichtige’ <frans
1823 veteraan ‘oud-militair’ <latijn
1852 ordonnans ‘militair die bevelen moet overbrengen’ <frans
1868 cadet ‘student aan militaire school’ <frans
1886 franc-tireur ‘vrijschutter’ <frans
1898 opper* ‘aanspreektitel van opperwachtmeester’
___  
1961 commando ‘militair van de commandotroepen’ <engels
1976 commodore ‘laagste rang van opperofficier bij de luchtmacht’ <engels
1984 blauwhelm* ‘militair in dienst van de Verenigde Naties’
1989 sniper ‘sluipschutter’ <engels

De meeste termen komen uit de zestiende of zeventiende eeuw. Verreweg de meeste namen komen uit het Frans, namelijk 27. Inheems zijn alleen blauwhelm (een vertaling van Engels blue helmet), jonker, opper, overste en schout-bij-nacht. Samenstellingen met leenwoorden zijn adelborst (borst is geleend uit het Duits) en wachtmeester (meester is een Frans leenwoord).

Uit het Duits zijn geleend dragonder, hopman (al snel verdrongen door kapitein en nu alleen nog uit de padvinderij bekend), huzaar, ritmeester, ulaan en vaandrig. Deze termen zullen vooral uit de periode van de huurlingenlegers komen; aan het eind van de Middeleeuwen lagen veel Duitsers in de Nederlanden in garnizoen.

[pagina 462]
[p. 462]

Terwijl de Nederlanden toch tachtig jaar in oorlog zijn geweest met Spanje, en het Spaanse leger in de zestiende eeuw het beste leger van Europa was,Ga naar eind63 heeft het Nederlands alleen het woord majoor uit het Spaans geleend. In de twintigste eeuw, en wel na de Tweede Wereldoorlog, zijn een paar nieuwe benamingen uit het Engels overgenomen: commando, commodore en sniper.

Wapens

De gebruikte wapens hadden grote invloed op de manier van oorlogvoeren. Nieuwe technieken maakten nieuwe wapens mogelijk. Mijn bestand bevat de volgende wapenbenamingen. Ik laat de woorden weg die in Nederland niet gebruikelijk zijn geweest (zoals de Indonesische klewang of de Russische knoet).

901-1000 boog* ‘schiettuig voor pijlen’
901-1000 zwaard* ‘recht steekwapen’
___  
1220-1240 speer* ‘steekwapen’
1237 wapen* ‘strijdwerktuig’
1240 bijl* ‘werktuig’
1260-1280 blijde ‘werpgeschut’ <latijn
1285 geschut* ‘oorlogstuig waarmee men projectielen afvuurt’
1285 ram* ‘stormram’
1285 armborst ‘soort van boog’
1292-1293 piek ‘lans’ <frans
___  
1300 misericorde ‘middeleeuwse dolk’ <frans
1306 goedendag* ‘middeleeuwse knots’
1350 lans ‘stoot- en werpwapen’ <frans
1351-1400 dag ‘ponjaard, korte degen’ <frans
1373-1376 pijl ‘projectiel voor een boog’ <latijn
1376-1400 kruit* ‘ontplofbaar mengsel’
___  
1429 hellebaard* ‘blank wapen’
1441 buskruit ‘ontplofbaar mengsel’
1450 roer* ‘geweer’
1485 spies, spiets ‘lange speer’ <duits
1488 mortier ‘vuurmond met zeer korte loop’ <frans
___  
1500-1536 degen ‘stootwapen’ <duits
1513 dolk ‘steekwapen’ <duits
1520 lont ‘koord voor ontsteking’ <duits
1524 rapier ‘lange, puntige degen’ <frans
1545 ponjaard ‘dolk’ <frans
1551 munitie ‘schietvoorraad’ <frans
1567 knots* ‘zware stok’
1574 kanon ‘vuurwapen met lange loop’ <frans
1576 ammunitie ‘schietvoorraad’ <frans

[pagina 463]
[p. 463]

1582 karabijn ‘buks’ <frans
1584 musket ‘ouderwets geweer’ <frans
1593 kardoes ‘kruithuls’ <frans
1594 granaat ‘ontplofbaar projectiel’ <frans
1599 kogel* ‘projectiel’
___  
1602 sabel ‘slagwapen’ <duits
1623 pistool ‘vuistvuurwapen’ <duits
1637 patroon ‘huls met projectiel en buskruitlading’
1663 houwitser ‘vuurmond met kortere loop dan kanon’ <duits
1667 bom ‘projectiel’ <frans
1667 musketon ‘ouderwets wapen, zwaarder dan musket’ <frans
1680 snaphaan ‘geweer’ <duits
1682 bajonet ‘steekwapen op een geweerloop’ <frans
___  
1771 geweer* ‘handvuurwapen’
1772 buks ‘kort geweer’ <duits
___  
1824 torpedo ‘onderzeese bom’ <engels
1832 shrapnel ‘projectiel dat kogels verspreidt’ <engels
1855 revolver ‘vuistvuurwapen met draaiende kamer’ <engels
1862 projectiel ‘voorwerp met explosieve lading dat wordt afgeschoten’ <frans
1871 dynamiet ‘springstof’
1885 flobert ‘achterlaadgeweer’
1894 mitrailleur ‘snelvuurwapen’
1899 colt ‘soort revolver’ <engels
1899 dumdumkogel ‘kogel die bij inslag uitzet’
___  
1904 mauser ‘soort geweer’ <duits
1906 springstof ‘ontplofbare stof’ <duits
1915 maxim ‘soort machinegeweer’ <engels
1917 vlammenwerper ‘wapen dat een vlam spuit’ <duits
1919 winchester ‘automatisch geweer’ <engels
1930 parabellum ‘soort pistool’ <duits
1945 atoombom ‘nucleaire bom’ <engels
1945 stengun ‘machinepistool’ <engels
1945-1950 A-bom ‘atoombom’ <engels
1947 browning ‘soort pistool’ <engels
1948 bazooka ‘antitankwapen’ <engels
1950 boobytrap ‘valstrikmijn’ <engels
1950 brengun ‘licht machinegeweer’ <engels

[pagina 464]
[p. 464]

1950 raket ‘projectiel met eigen voortstuwing’ <duits
1951 napalm ‘vulling van brandbom’ <engels
1953 molotovcocktail ‘bom bestaande uit fles benzine met lont’ <duits
1955 H-bom ‘waterstofbom’ <engels
1968 sidewinder ‘supersonische raket’ <engels
1977 uzi ‘machinepistool’ <modern hebreeuws
1984 kalasjnikov ‘Russisch geweer’ <russisch
1984 lugerpistool ‘halfautomatisch pistool’ <duits
1984 pershing ‘raket’ <engels
1984 polarisraket ‘tweetrapsraket die onder water wordt afgevuurd’
1989 riotgun ‘geweer tegen opstootjes’ <engels
1991 scudraket ‘Russische raket’
1992 exocet ‘raket die met radar zijn doel zoekt’ <engels of frans
1993 patriot ‘systeem voor luchtafweer’ <engels

Deze namen geven een mooi beeld van de ontwikkeling. De oudste wapens waren steekwapens zoals dag, degen, dolk, hellebaard, lans, piek, ponjaard, rapier, speer, spies en zwaard. Of wapens waarmee men iemand de hersens in kon slaan, zoals de bijl, knots of de goedendag. De ironische benaming goedendag komt interessant genoeg níét in middeleeuwse Nederlandse bronnen voor, alleen in Franse bronnen (daarop is de datering gebaseerd!) - wij gebruikten het wapen in gevechten tegen de Fransen, en het zal wel toeval zijn dat er geen enkele Nederlandse bron bewaard gebleven is waarin het vermeld wordt. Overigens heeft het Nederlands uit het Frans de benaming misericorde overgenomen, die op dezelfde ironische manier is gevormd: het is een dolk waarmee men de genadeslag of doodsteek gaf (Frans miséricorde betekent ‘genade’).

Voor de langere afstand gebruikte men schiet- of werpwapens, zoals de armborst en pijl en boog. Woorden voor ‘pijl en boog’ zijn al in het Indo-europees gevonden, evenals een woord voor ‘zwaard’; daarentegen niet voor ‘knots’, ‘lans’ of ‘schild’.Ga naar eind64

Verder waren er grotere wapens, niet gericht tegen één persoon maar bijvoorbeeld tegen vestingwerken, zoals blijde, geschut en ram.

Eind veertiende eeuw vond een belangrijke gebeurtenis plaats: door Arabische bemiddeling leerden de Europeanen de Chinese vinding buskruit of kruit kennen. De uitvinding van het buskruit veroorzaakte een hele omwenteling in de oorlogvoering en had gevolgen voor de indeling van het leger: het voetvolk werd dankzij de vuurwapens een zeer sterk onderdeel, en er ontstond een aparte afdeling artillerie. Het buskruit werd gecombineerd met een lont, ammunitie of munitie, een kardoes, kogel of patroon. Het duurde even voordat men dit kon toepassen (de eerste grootschalige toepassing was bij de verovering van Constantinopel in 1453), en aanvankelijk werd het gebruikt voor groot geschut: de donderbus (niet in het bestand, omdat het woord inmiddels verdwenen is;

[pagina 465]
[p. 465]

aangetroffen in de tweede helft van de veertiende eeuw), de mortier (eind vijftiende eeuw), het kanon (stammend uit de tijd van prins Maurits), en de houwitser (halverwege de zeventiende eeuw).

Al gauw werd het ook voor geweren gebruikt, en vanaf dat moment komen er vrijwel geen nieuwe namen voor steekwapens meer bij, maar des te meer voor vuurwapens. Het aantal soorten vuurwapens neemt in iedere eeuw toe: in de vijftiende eeuw roer; in de zestiende eeuw karabijn, musket; in de zeventiende eeuw musketon, pistool, snaphaan; in de achttiende eeuw buks, geweer; in de negentiende eeuw colt, flobert, mitrailleur, revolver; in de twintigste eeuw brengun, browning, kalasjnikov, lugerpistool, mauser, maxim, parabellum, riotgun, stengun, uzi en winchester.

Men bleef nieuwe wapens uitvinden: eind zestiende eeuw de granaat, in de zeventiende eeuw bajonet en bom, in de negentiende eeuw dumdumkogel, dynamiet, shrapnel en de torpedo. De twintigste eeuw bracht de boobytrap, molotovcocktail, springstof en vlammenwerper. Maar de twintigste eeuw bracht nog veel meer: in deze eeuw werden voor het eerst vliegtuigen ingezet, waardoor het afwerpen van bommen een belangrijk aanvalsmiddel werd. Bovendien werden er in de techniek enorme vorderingen gemaakt. Dat bracht aan nieuwe vernietigingswapens: atoombom of A-bom, H-bom, napalm en aan raketten en afweer daarvan: bazooka, exocet, patriot, pershing, polarisraket, raket, scudraket en sidewinder.

Ongetwijfeld ontbreken er nog vele wapens, maar het algemene beeld is hiermee duidelijk geschetst. De twintigste eeuw levert verreweg de meeste wapenbenamingen op, direct gevolgd door de zestiende eeuw. Dat is te danken aan de technologische vernieuwingen die in beide eeuwen plaatsvonden.

Een klein deel van de wapennamen is inheems; het gaat dan om de oudste namen, allemaal uit de Middeleeuwen: bijl, boog, geschut, goedendag, hellebaard, knots, kogel, kruit, ram, roer, speer, wapen, zwaard. Alleen het inheemse geweer stamt uit de achttiende eeuw. Het zo inheems uitziende armborst is een volksetymologische vervorming van Oudfrans arbaleste.

Maar verreweg de meeste wapennamen zijn geleend, uiteraard omdat ze samenhangen met nieuwe, uit andere landen overgenomen technieken: 18 woorden komen uit het Frans, alle in de zeventiende eeuw of eerder (behalve het negentiende-eeuwse projectiel); 16 woorden komen uit het Duits, waarvan 7 in de twintigste eeuw; en 20 woorden komen uit het Engels: 4 in de negentiende eeuw en de rest in de twintigste eeuw. Zo ontstaat een mooi chronologisch beeld: de oudste invloed was Frans, daarna nam het Duits het roer over en in en na de twee wereldoorlogen in de twintigste eeuw heeft het Engels de leidende positie overgenomen.

Over de naamgeving valt nog het volgende te zeggen. Een terugkerend verschijnsel is het gebruik om wapens de naam van een dier te geven, zoals ram. Toen men bij de jacht overschakelde van valken op vuurwapens, droeg men de namen van de roofvogels die men vroeger voor de jacht gebruikte, over op de nieuwe wapens, vandaar dat musket ‘soort sperwer’, de vergrotingsvorm musketon en het verouderde falconet ‘valkje’ alle drie als wapennamen werden gebruikt. Een torpedo was in het Latijn een sidderaal, een exocet was een vliegende vis.

[pagina 466]
[p. 466]

Verder werden de oudste vuurwapens vaak ‘bus’, ‘buis’ of ‘pijp’ genoemd, vergelijk het verouderde donderbus en roer (oudste betekenis ‘buis’), en ontleend aan andere talen: buks (in het Duits oorspronkelijk ‘bus’), kanon (teruggaand op Italiaans canna ‘buis’) en pistool (teruggaand op Tsjechisch pišt'al ‘buis, pijp’).

Diverse wapens zijn genoemd naar hun uitvinder of fabrikant: browning, colt, flobert (in het Frans heet hij carabine flobert), kalasjnikov, lugerpistool, mauser, maxim, shrapnel, uzi en winchester. De pershing is naar een Amerikaanse generaal en de molotovcocktail naar een Russische minister van Buitenlandse Zaken vernoemd. In brengun en stengun is het eerste deel een letterwoord: bren is een samentrekking van het Tsjechische Brno, waar het patent werd verworven, en het Engelse Enfield, waar het wapen werd geproduceerd; sten bestaat uit de beginletters van de namen van de uitvinders Shepherd en Turpin en die van de fabricageplaats Enfield. Opvallend is dat alle vernoemingen dateren vanaf eind negentiende eeuw: kennelijk werd het toen gebruikelijk of mode nieuwe wapens te vernoemen naar personen.

Tot besluit: aan de polarisraket en de scudraket is ter verduidelijking (of als vertaling) raket toegevoegd. Dumdumkogel is een halve vertaling van Engels dumdum bullet; het eerste deel is de naam van het plaatsje Dumdum ten noorden van Calcutta, waar deze kogels voor het eerst geproduceerd werden.

Kleding

Nauw verbonden met het leger is de kleding die de strijdende partijen dragen. De volgende kledingbenamingen zijn typisch voor het leger:

1080 helm* ‘hoofddeksel’
___  
1100 schild* ‘verdedigingswapen, plaat’
___  
1250 harnas ‘wapenrusting’ <frans
___  
1350 vizier ‘helmklep’ <frans
___  
1420 kolder ‘leren harnas’ <me latijn
1477 pantser ‘harnas’ <duits
___  
1524 kuras ‘borst- en rugharnas’ <frans
1599 maliënkolder ‘hemd van ijzeren ringetjes’
___  
1745 uniform ‘eenvormige dienstkledij’ <frans
___  
1817 kapotjas ‘soldatenjas’
1862 tenue ‘uniform, kostuum’ <frans
1864 tuniek ‘korte uniformjas’ <frans
1886 kepie ‘militair hoofddeksel’ <frans
___  
1912 kaki ‘stof, uniform daarvan’ <engels
1914-1918 kistjes ‘schoenen in soldatenjargon’
1927 trenchcoat ‘regenjas’ <engels
1955 montycoat ‘overjas’
1961 camouflagepak ‘onopvallend pak’

[pagina 467]
[p. 467]

Er is een heel duidelijke tweedeling te zien. Tot aan het eind van de Middeleeuwen diende de kleding als bescherming van voetvolk of ruiterij tegen wapens zoals lansen, spiesen, speren en pijlen: harnas, helm, kuras, kolder, maliënkolder, pantser, schild en vizier hebben alle een beschermende functie. Met de invoer van vuurwapens verdween deze beschermende functie: tegen deze wapens was geen kruid gewassen. Daartegenover ging men nu de loopgraaf gebruiken ter bescherming; deze is in 1599 gedateerd.

Met de afschaffing van het huurlingenleger en de introductie van een staand leger ging de invoer van het uniform of tenue gepaard als herkenningsmiddel. De legerkleding diende niet meer ter bescherming, maar werd een beroeps- en functieaanduiding. Onderdelen van het uniform waren de kapotjas, kepie, tuniek. Er zijn veel meer namen voor uniformen en onderdelen daarvan, maar die hebben niet de algemene woordenboeken gehaald en staan dan ook niet in mijn bestand. Toevoeging ervan wijzigt het hier geschetste beeld echter niet.

In de twintigste eeuw zijn enkele kledingstukken die oorspronkelijk in het leger gebruikt werden, onder burgers mode geworden. Uit de Eerste of Tweede Wereldoorlog stammen de trenchcoat, letterlijk ‘loopgravenjas’ en de montycoat, het soort jas dat de Britse maarschalk Bernard Law Montgomery droeg. Typisch spottende soldatentaal is de benaming kistjes voor de vormeloze legerschoenen; dit woord is beslist ouder in de spreektaal, maar een geschreven bron was niet te vinden. Uit de groepstaal van soldaten is dit woord overgegaan naar het algemene Nederlands.

Opvallend is hoe recent het camouflagepak is: aanvankelijk was het uniform een middel om de soldaten van de burgers te onderscheiden; het feit dat de felle kleuren van het uniform de zichtbaarheid verhoogden, gold toen niet als bezwaar. Pas in de twintigste eeuw ging men de kleding gebruiken als camouflagemiddel.

4.1.15 Kunst

Twee voorbeelden van woorden op het gebied van kunst: namen voor dansen en voor toneel- en filmgenres.

Dans

Dansen is een bij uitstek sociale aangelegenheid, en op bruiloften en partijen wordt van oudsher gedanst. Er bestonden vele volksdansen, en later waren er tevens speciale dansen voor de hogere standen. De dans is een typisch modegevoelig verschijnsel. Mijn bestand omvat de volgende benamingen voor dansen en danspassen:

1240 dans ‘beweging op muziek’ <frans
___  
1360 rei ‘reidans’ <frans
___  
1569 gaillarde ‘dans’ <frans
1569 pavane ‘dans’ <frans
1599 rondedans ‘dans in een kring’
___  
1634 reidans ‘rondedans’
1643 bal ‘danspartij’ <frans

[pagina 468]
[p. 468]

1650 ballet ‘figuurdans’ <frans
1670 sarabande ‘dans’ <frans
1697 contradans ‘dans van tegenover elkaar geplaatste dansers’ <frans
___  
1719 boerendans ‘volksdans’
1738 gavotte ‘dans’ <frans
1750 menuet ‘dans’ <frans
1751 gigue ‘oude, oorspronkelijk Engelse dans, de muziek daarvan’ <frans
1777 zevensprong* ‘oude volksdans’
1787 polonaise ‘dans’ <frans
___  
1806 fandango ‘Spaanse volksdans’ <spaans
1806 quadrille ‘dans van vier paren’ <frans
1811 wals ‘dans en muziek in driedelige maatsoort’ <duits
1824 allemande ‘een dans’ <frans
1824 pirouette ‘draai’ <frans
1824 écossaise ‘Schotse dans’ <frans
1827 mazurka ‘dans’ <russisch
1832 anglaise ‘dans’ <frans
1834 tarantella ‘Zuid-Italiaanse dans’ <italiaans
1839 horlepijp ‘dans van één persoon’
1841 volksdans ‘regionale of nationale dans’
1846 polka ‘dans’ <duits
1847 bolero ‘Spaanse dans’ <spaans
1847 cancan ‘revuedans’ <frans
1847 espagnole ‘Spaanse dans’ <frans
1852 kuitenflikker* ‘kromme sprong’
1858 klompendans ‘dans op klompen’
1886 csardas ‘Hongaarse volksdans’ <hongaars
___  
1912 cakewalk ‘negerdans’ <engels
1914 tango ‘dans’ <spaans
1919 foxtrot ‘dans’ <engels
1922 rumba ‘dans’ <spaans
1924 boston ‘dans’ <engels
1926 charleston ‘dans’ <engels
1929 step ‘danspas’ <engels
1945 jitterbug ‘moderne dans’ <engels
1948 striptease ‘dans waarbij de danser of danseres zich ontkleedt’ <engels
1949 samba ‘dans’ <portugees
1950 tapdans ‘een dans’ <engels
1955 mambo ‘dans’ <spaans
1956 flamenco ‘Spaanse zigeunerdans’ <spaans

[pagina 469]
[p. 469]

1958 cha-cha-cha ‘Latijns-Amerikaanse dans’ <spaans
1961 hoela ‘dans’ <engels
1961 quickstep ‘dans’ <engels
1961 twist ‘dans’ <engels
1965 calypso ‘dans’ <engels
1976 conga ‘Midden-Amerikaanse dans’ <spaans
1976 paso doble ‘dans in 2/4 maat’ <spaans
1976 stijldans ‘dans met een bepaalde stijl van uitvoering’
1984 bossanova ‘Zuid-Amerikaanse dans’ <portugees
1986 breakdance ‘acrobatische dansstijl’ <engels
1989 jive ‘Amerikaanse dans’ <engels
1989 lambada ‘Braziliaanse dans’ <portugees
1958 cha-cha-cha ‘Latijns-Amerikaanse dans’ <spaans
1992 sirtaki ‘Griekse dans’ <modern grieks

Een eigen Nederlandse traditie op het gebied van dansen kan op basis van de hier opgenomen woorden niet worden vastgesteld: alleen de klompendans, kuitenflikker en zevensprong zijn inheems. Ook inheems kunnen we een aantal samenstellingen noemen met als tweede deel het ooit geleende dans: de boerendans, klompendans, rondedans en volksdans. Jong is de stijldans - de benaming werd pas noodzakelijk toen er een tegenstelling kwam tussen het dansen volgens een bepaalde stijl en het lossere (‘vormeloze’, in de typerende woorden van Kruyskamp) dansen op beat- of popmuziek.

Vrijwel alle dansnamen zijn dus geleend. Het begint er al mee dat het basisbegrip dans geleend is, al in de dertiende eeuw. Uit de Middeleeuwen stammen maar heel weinig namen. In de Gouden Eeuw raakte dansen in de mode als tijdverdrijf onder de gegoede burgers. Aanvankelijk waren Spaanse dansen de mode, zoals de pavane en de gaillarde (beide namen overigens bij ons in Franse vorm geleend), maar de populariteit van al wat Spaans was, nam snel af in de Tachtigjarige Oorlog, en in de zeventiende eeuw kreeg de Spaanse galiard dansen in Amsterdam de betekenis ‘gegeseld worden’.Ga naar eind65 Nu kreeg op het gebied van dansen het Frans de overhand, en dit nam na de Franse tijd nog veel meer toe: het houden van bals was ‘in’. Vandaar dat de negentiende eeuw veel dansnamen oplevert: 18. De twintigste eeuw spant de kroon met 27 woorden.

De herkomst van de dansnamen is als volgt: 19 namen komen uit het Frans, 15 komen uit het Engels (inclusief de horlepijp, een verbastering van Engels hornpipe), 9 uit het Spaans, 3 uit het Portugees, 2 uit het Duits en 1 uit het Hongaars, Italiaans, Russisch en modern Grieks. Afhankelijk van de taal van herkomst zijn de woorden keurig en overzichtelijk verdeeld over de eeuwen: de Franse woorden lopen van de dertiende eeuw tot halfweg de negentiende eeuw; de (twee) Duitse woorden stammen uit de negentiende eeuw; de Spaanse woorden (behalve negentiende-eeuws bolero en fandango), de Engelse woorden (behalve het verbasterde horlepijp) en de Portugese woorden stammen alle uit de twintigste eeuw. Opvallende afwezige is het Italiaans, dat op zoveel andere kunstterreinen zo'n enorme invloed heeft gehad, zoals bleek uit hoofdstuk 3.2.

Opmerkelijk is hoeveel namen zijn genoemd naar de plaats van oorsprong: alleman-

[pagina 470]
[p. 470]

de, anglaise, écossaise, espagnole, polonaise zijn eigenlijk de ‘Duitse, Engelse, Schotse, Spaanse, Poolse dans’, en een conga is eigenlijk ‘Kongolese dans’. De mazurka was letterlijk de ‘Mazurische dans’; de dans is genoemd naar Mazurië of Mazowië, een streek in Polen. De boston is genoemd naar de Amerikaanse stad Boston, de charleston naar de stad Charleston in South-Carolina. De tarantella is indirect genoemd naar de Italiaanse stad Tarente: de tarantella heet zo omdat men dacht dat iemand door deze wilde dans kon genezen van de beet van de wolfsspin tarantula: door te dansen zou men het gif, waarvan men meende dat het dodelijk was, uitzweten. De spin is naar de stad Tarente genoemd omdat hij daar vroeger veel voorkwam.

Verder heten dansen naar de manier waarop men stappen of passen maakt: een paso doble is letterlijk een ‘dubbele pas’, polka komt uit het Tsjechisch en betekent ‘halve (stap)’, quickstep is eigenlijk ‘snelle stap’, tapdans is een ‘klikdans’, een twist is een draaiing.

Toneel- en filmgenres

Acteren gebeurde vroeger op het toneel en tegenwoordig ook in films en op tv. Er zijn verschillende genres in de voorstellingen te onderscheiden. Het bestand bevat:

1265-1270 boerde ‘klucht’ <frans
___  
1350 sotternie ‘Middelnederlands kluchtspel’
___  
1410 abel spel ‘Middelnederlands wereldlijk toneelspel’
1485 tragedie ‘treurspel’ <latijn
___  
1500 esbattement ‘rederijkerstoneelstuk’ <frans
1528 klucht* ‘kort grappig toneelstuk’
1548 komedie ‘blijspel’ <latijn
1562 zinnespel* ‘allegorisch toneelstuk’
1584 treurspel* ‘tragedie’
___  
1653 blijspel* ‘komedie’
1668 opera ‘gezongen toneelspel’ <italiaans
1698 pantomime ‘gebarenspel’ <frans of latijn
___  
1778 drama ‘toneelstuk’ <latijn
___  
1837 vaudeville ‘luchtig toneelstuk’ <frans
1847 operette ‘opera met dialoog’ <duits
1855 melodrama ‘toneelspel met muziek’ <frans
1866 gebarenspel* ‘mime’
1872 mime ‘gebarenspel’ <frans
1897 circus ‘voorstelling van dressuur en acrobatiek’ <latijn
1898 revue ‘show’ <frans
___  
1904 theater ‘toneelspel’
1910 eenakter ‘toneelstuk in één bedrijf’ <duits
1912 bühne ‘toneel’ <duits
1912 film ‘strook met film- of fotobeelden’ <engels
1912 show ‘voorstelling, tentoonstelling’ <engels

[pagina 471]
[p. 471]

1914 cabaret ‘amusementsgenre’ <frans
1919 variété ‘voorstelling met afwisselend programma’ <frans
1920 conference ‘optreden van een conferencier’ <frans
1920 kleinkunst ‘cabaretkunst’ <duits
1921 toneel ‘toneelspel, voorstelling’
1929 thriller ‘spannende film of boek’ <engels
1940 sketch ‘kort toneelstuk’ <engels
1961 musical ‘zangspel’ <engels
1963 documentaire ‘film waarin feiten worden vastgelegd’ <frans
1964 western ‘wildwestfilm’ <engels
1965 candid-camera ‘heimelijke opnamen’ <engels
1965 spot ‘reclameboodschap’ <engels
1967 slapstick ‘gooi- en smijtopvoering’ <engels
1969 commercial ‘reclamefilmpje’ <engels
1979 peepshow ‘kijkkast met seksattractie’ <engels
1983 talkshow ‘televisieshow waarin met gasten wordt gesproken’ <engels
1984 blue movie ‘pornografische film’ <engels
1984 krimi ‘detectivefilm, detectiveroman’ <duits
1984 soap opera ‘sentimentele vervolgserie’ <engels
1985 docudrama ‘combinatie van documentaire en drama’ <engels
1986 infomercial ‘commercieel filmpje van een adverteerder’ <engels
1987 documercial ‘reclamefilmpje in de vorm van een documentaire’ <engels
1990 infotainment ‘informatief amusement op radio en tv’ <engels
1991 dramady ‘mengvorm van een drama en een comedy’ <engels
1992 sitcom ‘komische televisieserie in huiselijke kring’ <engels
1993 docusoap ‘combinatie van documentaire en soap’ <engels
1994 edutainment ‘educatief entertainment’ <engels
1997 comedy ‘humoristische film’ <engels

In de Middeleeuwen stond het abel spel, letterlijk ‘schoon spel’, de naam voor een ernstig toneelspel of drama, tegenover de sotternie, boerde of klucht - de verschillende synoniemen suggereren dat die laatste categorie het meest geliefd was. De rederijkers (1596) vertoonden een vrolijk esbattement of een ernstig zinnespel. Ook zij maakten dus een tweedeling. In ieder geval zijn al deze termen, op klucht na, inmiddels historisch geworden. Het middeleeuwse toneel stond onder Franse invloed: abel, boerde en esbattement

[pagina 472]
[p. 472]

zijn uit het Frans geleend en sotternie is afgeleid van Frans sotie ‘middeleeuws kluchtspel’, van sot ‘zot’.

In de Renaissance, toen men belangstelling voor de klassieken kreeg, leerden de Nederlanders de termen tragedie en komedie kennen die in de klassieke Oudheid werden gebruikt. Iets later werd ook het algemene woord drama uit het Latijn overgenomen; dit werd steeds vaker figuurlijk gebruikt (‘wat een drama!’), maar het letterlijke gebruik is de laatste decennia onder invloed van het Engels weer helemaal terug.

In de zestiende eeuw introduceerde men treurspel als Nederlands purisme voor tragedie. De Nederlandse benaming voor een komedie was eerst klucht of spel; Kiliaan gebruikte in 1599 farcie, farsse als vertaling van comoedia ludica. Toen treurspel in de zeventiende eeuw de normale benaming voor tragedie was geworden, vormde men als tegenhanger blijspel. In de negentiende eeuw maakte men naar analogie gebarenspel voor pantomime.

Daarmee hebben we de inheemse benamingen gehad: alle namen voor toneelgenres zijn geleend. De woorden theater en toneel duidden eerst (in de zestiende eeuw) de plaats van de voorstelling aan, en kregen eeuwen later in het Nederlands een nieuwe betekenis, namelijk die van de voorstelling zelf - de datering van een dergelijke overdrachtelijke betekenis is moeilijk, dus het kan ouder zijn dan de twintigste eeuw.

De invloeden van de vreemde talen wisselen elkaar vrij regelmatig af. De oudste woorden komen uit het Frans en Latijn, en eind negentiende eeuw wordt het Latijnse circus nieuw leven ingeblazen, in een betekenis die het Latijn nooit kende: het Latijnse circus duidde een renbaan aan. Daarna worden er van de negentiende tot het eerste kwart van de twintigste eeuw allerlei Franse leenwoorden overgenomen, met in de jaren zestig nog de documentaire - ik ben niet zeker of we dat inderdaad uit het Frans geleend hebben of zelf hebben verkort uit de verbinding documentaire film, die al in 1952 voorkomt. Tussen halverwege de negentiende eeuw en het eerste kwart van de twintigste eeuw zijn vier Duitse woorden overgenomen en vervolgens in de jaren tachtig nog de krimi - een genre dat in Duitsland hoogtij vierde.

Verreweg de grootste invloed is uitgegaan van het Engels, dat bijna de helft van het totale aantal woorden heeft geleverd. De Engelse invloed komt begin twintigste eeuw langzaam op gang, maar vanaf de jaren zestig van die eeuw zwelt de stroom aan. Bijna alle Engelse woorden hebben betrekking op de film, een nieuwe tak van kunst die in 1912 zijn intree doet, eerst via de bioscoop (1910) en vervolgens via de televisie. De nieuwe Engelse leenwoorden dateren vooral vanaf de jaren zestig, precies de periode waarin de televisie gemeengoed is geworden.

Het Italiaans heeft op deze tak van kunst geen invloed gehad: het enige leenwoord is het zeventiende-eeuwse opera voor een ‘gezongen toneelspel’: dit is dus een van de zeer vele muziektermen die we uit het Italiaans hebben overgenomen (zie 3.2).

4.1.16 Muziek

Welomschreven groepen zijn binnen de muziek de benamingen voor muziekinstrumenten, voor zangstemmen en voor instrumentale muziek.

[pagina 473]
[p. 473]

Muziekinstrumenten

De Germanen maakten al muziek. De instrumenten waarmee muziek wordt gemaakt, zijn in een paar soorten onder te verdelen, op grond van de manier waarop de klank voortgebracht wordt. Bij slag- of percussie-instrumenten trilt het hele instrument (bekken, triangel) of een deel of een vel (pauk, trommel); bij snaarinstrumenten wordt een snaar in trilling gebracht; bij blaasinstrumenten gaat het om luchtcompressie; en bij elektronische muziek ten slotte wordt de trilling door een elektronisch toestel teweeggebracht. De wetenschappelijke indeling van muziekinstrumenten houdt het op deze vierdeling, maar voor de leek bestaat er nog een belangrijk kenmerk van muziekinstrumenten, namelijk of de toon door toetsen wordt voortgebracht of niet. Een toetsinstrument kan zowel een blaasinstrument als een snaarinstrument zijn, en volgens de wetenschappelijke indeling is een piano een snaarinstrument en zijn een harmonica en een orgel blaasinstrumenten (weliswaar blaast men er niet op, maar ze werken wel met luchtcompressie). Ik noem ze allemaal toetsinstrumenten. Verder onderscheid ik nog mechanische instrumenten, die als voorloper van de elektronische instrumenten kunnen worden beschouwd.

Mijn bestand bezit de volgende namen voor muziekinstrumenten:

1240 bazuin ‘blaasinstrument’ <frans
1240 harp* ‘snaarinstrument’
1240 vedel ‘snaarinstrument’ <me latijn
1287 triangel ‘slaginstrument’ <frans
___  
1300 hoorn* ‘blaasinstrument’
1300 luit ‘snaarinstrument’ <frans
1350 orgel ‘toetsinstrument’
1350 trompet ‘blaasinstrument’ <frans
1351-1400 fluit ‘blaasinstrument’ <frans
1351-1400 schalmei ‘blaasinstrument’ <frans
___  
1440 lier ‘snaarinstrument’ <frans of Latijn
1451-1500 cimbaal ‘slaginstrument’ <frans
1477 hakkebord* ‘slaginstrument’
___  
1507 trom ‘slaginstrument’ <duits
1519 klavecimbel ‘toetsinstrument’ <italiaans of latijn
1538 trommel ‘slaginstrument’ <duits
1550 tamboerijn ‘slaginstrument’ <frans
1555 viool ‘snaarinstrument’ <frans
1566-1568 klaroen ‘blaasinstrument’ <frans
1588 citer ‘snaarinstrument’ <duits
1596 kornet ‘blaasinstrument’ <frans
1599 fagot ‘blaasinstrument’ <italiaans
1599 spinet ‘snaarinstrument’ <italiaans
___  
1603 gong ‘slaginstrument’ <indonesisch
1628 violino ‘snaarinstrument’ <italiaans

[pagina 474]
[p. 474]

1655 waldhoorn ‘blaasinstrument’ <duits
1683 gitaar ‘snaarinstrument’ <frans
___  
1714 hobo ‘blaasinstrument’ <frans
1717 pauk ‘slaginstrument’ <duits
1734 traverso ‘blaasinstrument’ <italiaans
1747 violoncel ‘snaarinstrument’ <frans
1754 contrabas ‘snaarinstrument’ <italiaans
1754 trombone ‘blaasinstrument’ <italiaans
1783 doedelzak ‘blaasinstrument’ <duits
1786 fortepiano ‘toetsinstrument’ <italiaans
1790 klarinet ‘blaasinstrument’ <italiaans
1795 cembalo ‘toetsinstrument’ <italiaans
___  
1806 mandoline ‘snaarinstrument’ <frans
1824 bassethoorn ‘blaasinstrument’
1824 gamba ‘snaarinstrument’ <italiaans
1824 harmonica ‘toetsinstrument’ <engels
1832 balalaika ‘snaarinstrument’ <russisch
1832 tuba ‘blaasinstrument’ <engels
1836 piano ‘toetsinstrument’ <frans
1839 mandola ‘snaarinstrument’ <italiaans
1847 accordeon ‘toetsinstrument’ <frans
1847 cello ‘snaarinstrument’
1867-1879 tamtam ‘slaginstrument’ <engels
1869 harmonium ‘toetsinstrument’ <frans
1870 saxofoon ‘blaasinstrument’ <frans
1871 klavier ‘toetsinstrument, piano’ <frans
1881 bekken ‘slaginstrument’
1881 concertina ‘toetsinstrument’ <italiaans
1885 ocarina ‘blaasinstrument’ <italiaans
1890 pierement ‘mechanisch orgel’
1897 bombardon ‘blaasinstrument’ <frans
1899 banjo ‘snaarinstrument’ <engels
___  
1907 pianola ‘mechanische piano’ <engels
1910 krontjong ‘snaarinstrument’ <indonesisch
1912 bandoneon ‘toetsinstrument’ <duits
1912 bugel ‘blaasinstrument’ <engels
1912 xylofoon ‘slaginstrument’
1929 marimba ‘slaginstrument’ <bantoe
1929 ukelele ‘snaarinstrument’ <engels
1934 drum ‘slaginstrument’ <engels
1934 vibrafoon ‘slaginstrument’
1944 blokfluit ‘blaasinstrument’
1944 celesta ‘toetsinstrument’ <frans

[pagina 475]
[p. 475]

1952 hammondorgel ‘elektronisch muziekinstrument’
1956 bongo ‘slaginstrument’ <spaans
1957 sitar ‘snaarinstrument’ <urdu
1957 synthesizer ‘elektronisch muziekinstrument’ <engels
1984 keyboard ‘elektronisch muziekinstrument’ <engels

Blaas-, snaar- en slaginstrumenten zijn heel eenvoudig te maken. Namen ervoor komen al in de dertiende eeuw voor, en tot in de twintigste eeuw wordt hun aantal uitgebreid. Het bouwen van een toetsinstrument vergt aanzienlijk meer technische kennis; het orgel duikt echter al halverwege de veertiende eeuw op, en men sprak toen van blasen op de orgelen. Het orgel was toen veel eenvoudiger en kleiner dan tegenwoordig. We kenden het instrument zelfs al eerder, want begin dertiende eeuw kwam de vorm orgene voor. Deze vorm gaat direct terug op Latijn organum ‘werktuig, muziekinstrument’. De uitgang -el heeft orgel later in het Nederlands gekregen.

In de zestiende eeuw leren we een volgend toetsinstrument kennen: het klavecimbel. De achttiende eeuw bracht de cembalo en de fortepiano, maar pas in de negentiende eeuw neemt het aantal toetsinstrumenten fors toe.

Mechanische instrumenten (pianola, pierement) vinden rond 1900 ingang, en elektronische (hammondorgel, keyboard, synthesizer) komen vanaf de jaren vijftig van de twintigste eeuw voor.

Dertien benamingen voor muziekinstrumenten stammen al van vóór 1500. De zestiende en de achttiende eeuw geven allebei een behoorlijke toename in het aantal benamingen te zien. In de zestiende eeuw is die invloed min of meer gelijkelijk verdeeld over het Frans, Duits en Italiaans, in de achttiende eeuw is de invloed grotendeels op het conto van het Italiaans te schrijven. De meeste instrumentnamen komen uit de negentiende eeuw, gevolgd door de twintigste eeuw. In de negentiende eeuw komen de meeste benamingen uit het Frans, op een gedeelde tweede plaats staan Engels en Italiaans; in de twintigste eeuw zijn de meeste namen geleend uit het Engels.

Inheems zijn alleen de harp, hoorn en het hakkebord. De blokfluit is een eigen vorming van het ooit geleende fluit. Het pierement is een afleiding van pieren ‘muziek maken’, dat afgeleid is van een Romani-woord. Bekken heeft zijn betekenis in het Nederlands gekregen; de betekenis ging van ‘kom, bak’ (in die betekenis een Latijns leenwoord) naar ‘schotel waarop geslagen wordt als signaal’ en vervolgens naar ‘muziekinstrument’.

De meeste namen van muziekinstrumenten (23) komen uit het Frans, en dit loopt van de dertiende eeuw tot de Tweede Wereldoorlog. Op de tweede plaats staat het Engels met 20 woorden, die alle zijn geleend vanaf het eerste kwart van de negentiende eeuw. De 16 Italiaanse leenwoorden zijn vanaf de zestiende tot en met de negentiende eeuw geleend; ongeveer uit diezelfde periode stammen de 7 Duitse leenwoorden. Verder hebben een paar talen voor nog een enkel leenwoord gezorgd: het Latijn in de dertiende eeuw voor vedel, het Indonesisch in de zeventiende eeuw voor gong en in de twintigste voor krontjong, het Russisch in de negentiende eeuw voor balalaika. Tot slot is in de twintigste eeuw de marimba uit het Bantoe overgenomen, de sitar uit het Urdu en de bongo uit het Spaans.

[pagina 476]
[p. 476]

De bassethoorn is een halve vertaling van Italiaans corno di bassetto. De cello is een Nederlandse verkorting van Italiaans violoncello, een verkleinwoord van violone van viola ‘viool’; -cello is dus een achtervoegsel dat in het Nederlands een zelfstandig woord is geworden - hetzelfde is in het Duits gebeurd. Het hammondorgel is naar de Amerikaanse uitvinder genoemd. De benamingen saxofoon, vibrafoon en xylofoon ten slotte zijn moderne samenstellingen met het oorspronkelijk Griekse -foon voor een instrument dat geluid produceert of overbrengt.

Zangstemmen en stemregisters

Ook de menselijke stem is een muziekinstrument. We onderscheiden de volgende zangstemmen:

1265-1270 discant ‘sopraan, hoge tonen’ <me latijn
___  
1552 bas ‘laagste stem’ <italiaans
1564 falset ‘stemregister’ <italiaans
1591 tenor ‘hoogste mannenstem’ <italiaans
1591 contratenor ‘hoge mannenstem’ <italiaans
___  
1772 bariton ‘mannenstem tussen bas en tenor’ <duits
1795 alt ‘lage vrouwenstem’ <duits
___  
1824 sopraan ‘hoogste vrouwenstem’ <italiaans
1824 mezzosopraan ‘zangstem tussen sopraan en alt’ <italiaans
1824 castraat ‘mannenstem die geen stemwisseling heeft ondergaan’ <duits
1847 buffo ‘basstem voor komische rollen’ <italiaans
1855 keelstem* ‘zangstem tussen borst- en kopstem’
1885 kopstem ‘falset’ <duits
1885 borststem* ‘natuurlijke zangstem’
___  
1952 countertenor ‘hoge mannenstem’ <engels

In de Middeleeuwen was de gewone stem de mannenstem, en om die te onderscheiden van de vrouwenstem leende men uit het Latijn het woord discantus, dat letterlijk ‘tegenzang’ betekende; in de praktijk was de tegenstem de hoge stem, en daardoor kreeg discant de betekenis ‘sopraan’. Tegenwoordig is deze betekenis een historische term geworden (we hebben nu immers sopraan) en wordt discant vooral gebruikt voor de hoge tonen van een klavierinstrument.

Andere stemmen zijn nauw verbonden aan de Italiaanse opera, die in de zeventiende eeuw bij ons bekend werd. Al eind zestiende eeuw zijn uit het Italiaans de mannenstemmen bas, contratenor en tenor geleend; namen voor vrouwenstemmen komen pas rond 1800; dan worden ook mannenstemmen verder onderverdeeld: bariton, buffo.

Bij de zangstemmen is ook het stemregister belangrijk: de manier waarop men de

[pagina 477]
[p. 477]

stembanden gebruikt. In de zestiende eeuw leenden we het woord falset voor ‘kopstem’ uit het Italiaans, in de negentiende eeuw werden meer registers onderscheiden, en daarvoor gebruikten we de inheemse benamingen borst- en keelstem en de waarschijnlijk uit het Duits geleende benaming kopstem.

Terwijl alle benamingen voor zangstemmen geleend zijn, zijn de stemregisters voor een deel eigen vormingen. De helft van de benamingen voor stemmen en registers is ontleend aan het Italiaans, vooral in de zestiende en negentiende eeuw. In het laatste deel van de achttiende en in de negentiende eeuw veroverde de Duitse klassieke muziek met componisten zoals Bach, Beethoven, Haydn, Mozart, Schubert en Wagner de wereld, en dat heeft invloed gehad, want juist in die periode zijn de woorden alt, bariton, kopstem en castraat geleend. In de twintigste eeuw, de eeuw van het Engels, wordt de Italiaanse benaming contratenor vervangen door de Engelse benaming countertenor.

Instrumentale muziek

Voor instrumentale muziek vinden we de volgende benamingen:

1754 kerkmuziek ‘muziek die in een kerk wordt gespeeld’
1795 kamermuziek ‘muziek die oorspronkelijk in een kleine ruimte werd uitgevoerd’ <duits
___  
1832 potpourri ‘mengelmoes’ <frans
1862 volksmuziek ‘regionale muziek’
___  
1912 jazz ‘moderne muziek met sterk improvisatie-element’ <engels
1919 ragtime ‘gesyncopeerde dansmuziek’ <engels
1936 blues ‘muzieksoort’ <engels
1939 medley ‘potpourri’ <engels
1950 arbeidsvitaminen ‘muziek die het werk en de werklust bevordert’
1950 negrospirituals ‘geestelijke liederen van Amerikaanse negers’ <engels
1950 schrammelmuziek ‘Oostenrijkse populaire muziek’ <duits
1954 bebop ‘bepaalde stijl van jazz en dans’ <engels
1955 orkestmuziek ‘muziek voor een orkest’
1956 boogie-woogie ‘op piano gespeelde blues met basbegeleiding’ <engels
1956 bop ‘jazzstijl’ <engels
1956 dixieland ‘soort jazzmuziek’ <engels
1956 rock-'n-roll ‘muzieksoort’ <engels
1959 gospel ‘godsdienstig negerlied’ <engels
1960 soul ‘negermuziek’ <engels
1961 klassieke muziek ‘muziek van klassieke componisten’
1965 rock ‘muzieksoort’ <engels
1968 popmuziek ‘moderne, populaire muziek’ <engels

[pagina 478]
[p. 478]

1969 beatmusic ‘ritmische popmuziek’ <engels
1969 rhythm and blues ‘soort jazzmuziek’ <engels
1970 nederpop ‘Nederlandse popmuziek’
1975 bluegrass ‘country music uit Kentucky’ <engels
1975 country ‘popmuziek uit de zuidelijke vs’ <engels
1977 new wave ‘vorm van punkmuziek’ <engels
1979 skiffle ‘muzieksoort met primitieve instrumenten als een wasbord’ <engels
1981 muzak ‘achtergrondmuziek’ <engels
1982 disco ‘popmuziek met veel herhalingen’ <engels
1982 funk ‘soort van popmuziek’ <engels
1982 reggae ‘moderne muziek van Jamaicaanse afkomst’ <engels
1983 metal ‘vorm van rockmuziek’ <engels
1984 hardrock ‘harde rockmuziek’ <engels
1984 heavy metal ‘vorm van hardrock’ <engels
1984 hiphop ‘stroming in de popmuziek’ <engels
1984 punk ‘provocerende rockmuziek’ <engels
1984 relipop ‘religieuze popmuziek’ <engels
1984 rockabilly ‘combinatie van rock en country’ <engels
1986 raï ‘popmuziek van Algerijnse oorsprong’ <arabisch
1986 rap ‘ritmische manier van praten’ <engels
1986 zydéco ‘volksmuziek uit Louisiana’ <engels
1987 house ‘stroming in de popmuziek’ <engels
1988 acid house ‘elektronische discomuziek’ <engels
1988 techno ‘elektronische dansmuziek’ <engels
1988 wereldmuziek ‘niet-westerse muziek’
1991 gabberhouse ‘Nederlandse variant van housemuziek’
1991 salsa ‘muzieksoort’ <spaans
1991 ska ‘Jamaicaanse muziek, voorloper van reggae’ <engels
1992 afrorock ‘combinatie van rock en Afrikaanse muziek’ <engels
1992 easy listening ‘gemakkelijk in het gehoor liggende popmuziek’ <engels
1992 grunge ‘bepaald soort rockmuziek’ <engels
1992 klezmer ‘traditionele joodse muziek’ <jiddisch
1992 merseybeat ‘rockmuziek die uit Liverpool kwam’ <engels
1992 middle of the road ‘pretentieloze muziek’ <engels

[pagina 479]
[p. 479]

1994 gangstarap ‘rapmuziek uit de Amerikaanse zwarte getto’s waarvan de teksten handelen over het (gewelddadige) leven in straatbendes' <engels
1997 arrenbie ‘computersoulvariant’ <l
___  
2000 chaabi ‘Marokkaanse volksmuziek’ <arabisch

Het woord muziek is al in de dertiende eeuw uit het Frans geleend. De indeling van muziek in muzieksoorten is echter heel erg jong. Pas in de achttiende eeuw vinden we de eerste termen: kerkmuziek en kamermuziek. Eerst bestond het woord kerkmuziek. Ter onderscheiding daarvan maakte men kamermuziek - dit woord is uit het Duits overgenomen, waar het een vertaling was van Italiaans musica di/da camera, wat tegenover de musica di/da capella ‘muziek van de kapel’, dus kerkmuziek werd gesteld. De benaming klassieke muziek ontstond pas toen het nodig werd een tegenstelling te maken met andere soorten muziek, die men de ‘lichte muziek’ noemde, of iets later ook de ‘populaire muziek’ of popmuziek; daarom is klassieke muziek als benaming pas twintigste-eeuws.

Ook volksmuziek werd als apart genre pas laat onderscheiden, in de loop van de negentiende eeuw. Iets ouder is volkslied (1812) voor ‘lied dat leeft bij het volk en door overlevering wordt doorgegeven’. Dit begrip is in 1773 ingevoerd door de Duitse schrijver J.G. Herder, die een grote verzameling Duitse en internationale volksliederen publiceerde. Pas in 1907 werd een verzameling Nederlandse volksliederen uitgegeven.Ga naar eind66 Volksliederen hebben een hoge ouderdom. Het zijn veelal vreugderoepen (‘Hei’t was in de mei, mei, mei, / Hei 't was in de mei') of arbeidsliederen (dorsliedjes, spinliedjes, oogstliedjes etc.), waarin het ritme de beweging van het werk begeleidt, vergelijk het Zeeuwse karnliedje:

 
Kêrne, kêrne beuter,
 
Drie pond in een scheutel,
 
Drie pond in een kannetje,
 
't Is van moeder Jannetje.

Ook liedjes die kinderen zingen bij het touwtjespringen of tijdens rondedansen en reidansen, zijn volksliedjes, en ook hier is het ritme belangrijk. Bijvoorbeeld:

 
Ik heb een jasje gekocht,
 
Naar de lommer gebrocht,
 
Van inspin,
 
Spring er dan maar in,
 
Van uitspruit,
 
Spring er dan maar uit.

De volkskundige Schrijnen merkt in 1916 met spijt op dat het volkslied tegenwoordig ‘nu

[pagina 480]
[p. 480]

de ziellooze machine vervaardigt het eertijds bezielde werk’ nauwelijks meer wordt gezongen: ‘het volkslied vlucht voor de schrille stoomfluit, als de elven voor het gelui der klokken.’Ga naar eind67

De negentiende eeuw levert behalve volksmuziek alleen de potpourri; álle overige termen stammen uit de twintigste eeuw. Van de 60 woorden zijn er 44 geleend uit het Engels. Erfwoorden zijn er niet, wel enkele in het Nederlands gevormde samenstellingen van oorspronkelijke leenwoorden, zoals arbeidsvitaminen, arrenbie, gabberhouse, kerkmuziek, klassieke muziek, nederpop, orkestmuziek, volksmuziek en wereldmuziek (een vertaling van Engels world music).

Er zijn weinig ontleningen uit andere talen dan het Engels. Uit het Frans komt de potpourri. Een oude ontlening uit het Duits is kamermuziek, een jonge ontlening uit dezelfde taal is schrammelmuziek. Recent is uit het Jiddisch klezmer overgenomen, uit het Arabisch chaabi en raï, en uit het Spaans salsa. Overigens worden sommige woorden zowel voor de naam van een muzieksoort gebruikt als voor de dans die op die muziek wordt gedanst. Zie dus ook de dansnamen hierboven.

4.1.17 Communicatie

Telecommunicatieapparaten en geluid- en beelddragers

Het overbrengen van informatie (tekst, beelden, geluid) over afstand en zonder tijdverlies gebeurde gedurende lange tijd door middel van rooksignalen, seinvlaggen en dergelijke, waarbij de afstand bepaald werd door het gezichtsvermogen. Vanaf midden negentiende eeuw openden de technische ontwikkelingen nieuwe mogelijkheden voor een- en tweerichtingsverkeer. De communicatie ging nu via elektrische verbindingen en elektromagnetische golven.Ga naar eind68 Daarvoor kwamen diverse apparaten voor het vastleggen, weergeven en doorzenden van beeld en geluid in gebruik. Ik noem alle systemen - voor het versturen van beeld, geluid, tekst - door elkaar, omdat het verschil steeds meer vervaagt en de toekomst waarschijnlijk ligt in één systeem dat alles kan; zo kan men met wap al via de telefoon internetten. Bovendien vermeld ik namen voor een speciaal soort berichten (sms) of berichtgevingssystemen (umts).

1843 telegraaf ‘sein- en ontvangtoestel om tekens over grote afstand over te brengen’ <frans
1847 daguerreotype ‘primitieve foto’ <frans
1847 fotografie ‘het maken van afbeeldingen door chemische inwerking van licht’ <frans
1847 stroboscoop ‘toestel dat snel beelden toont’ <duits
1855 positief ‘afdruk van een negatief’ <engels
1855 negatief ‘lichtbeeld waarin licht en donker omgedraaid zijn’ <engels
1865 semafoor ‘seintoestel’ <frans
1872 microfoon ‘geluidsversterker’ <engels

[pagina 481]
[p. 481]

1875 telefoon ‘toestel voor geluidsoverdracht op afstand’ <frans
1886 fonograaf ‘voorloper van de grammofoon’ <frans
1897 camera ‘foto- of filmtoestel’ <engels
1897 recorder ‘toestel voor opname van geluid’ <engels
1898 foto ‘fotografische opname’ <engels
1899 kiekje* ‘amateurfoto’
1899 morse ‘alfabet voor telegrafisch seinen’ <engels
___  
1903 kodak ‘camera’ <engels
1904 radio ‘draadloze omroep’ <engels
1908 cinematograaf ‘filmtoestel’ <frans
1912 film ‘strook met film- of fotobeelden’ <engels
1912 grammofoon ‘platenspeler’ <duits
1912 receiver ‘ontvanger’ <engels
1912 megafoon ‘versterkende geluidstrechter’
1914 snapshot ‘momentopname’ <engels
1914 televisie ‘overbrenging van beelden’ <engels
1931 pick-up ‘platenspeler’
1932 telex ‘seintoestel’ <engels
1948 hollerithsysteem ‘administratiesysteem met ponskaarten’ <engels
1950 radar ‘plaatsbepaling van voorwerp d.m.v. teruggekaatste radiogolven’ <engels
1952 sonar ‘echopeiling’ <engels
1953 taperecorder ‘bandopnemer’ <engels
1953 transistor ‘kristalversterker, radio die daarop werkt’ <engels
1953 walkie-talkie ‘portofoon’ <engels
1955 shot ‘foto- of filmopname’ <engels
1956 mobilofoon ‘radiotelefoon in vervoermiddelen’
1957 bandrecorder ‘apparaat voor het opnemen en weergeven van geluid’
1957 computer ‘rekentuig’ <engels
1958 zoomlens ‘lens met variabele brandpuntsafstand’
1962 portofoon ‘walkie-talkie’
1964 babyfoon ‘apparaat dat geluiden uit de babykamer doorgeeft’
1970 ampex ‘beeldband’ <engels
1970 videorecorder ‘apparaat dat tv-programma’s opneemt' <engels
1973 cassetterecorder ‘kleine bandrecorder’ <engels

[pagina 482]
[p. 482]

1973 modem ‘toestel t.b.v. telefoonaansluitingen’ <engels
1974 intercom ‘huistelefoon’ <engels
1974 kabeltelevisie ‘televisie waarbij de beelden via een kabel worden overgebracht’ <engels
1976 radiocassetterecorder ‘radio met ingebouwde cassetterecorder’
1976 turingmachine ‘abstract beschreven denkmachine’ <engels
1979 antwoordapparaat ‘telefoonbeantwoorder’
1979 deck ‘band- of cassetteapparaat zonder versterker’ <engels
1979 walkman ‘cassetterecorder met koptelefoon’ <engels
1982 camcorder ‘apparaat voor beeld- en geluidsopnamen’ <engels
1982 fax ‘systeem van telecommunicatie’ <engels
1983 cd ‘dun schijfje waarop geluid is vastgelegd’ <engels
1984 portable ‘draagbare computer’ <engels
1985 cd-rom ‘cd die uitsluitend gelezen kan worden’ <engels
1985 gettoblaster ‘grote draagbare radio’ <engels
1986 desktop ‘bureaucomputer’ <engels
1986 isdn ‘digitale variant van het telefoonnet’ <engels
1986 laptop ‘draagbare computer’ <engels
1986 pc ‘personal computer’ <engels
1986 tekstverwerker ‘computer of -programma voor het bewerken van teksten’
1986 teletekst ‘systeem waardoor men tekst op tv-scherm krijgt’ <engels
1987 dat-recorder ‘digitale cassetterecorder’ <engels
1990 umts ‘bepaald telecommunicatiesysteem’ <engels
1991 e-mail ‘elektronische post’ <engels
1991 gsm ‘mobiele telefoon’ <engels
1991 notebook ‘draagbare computer’ <engels
1992 internet ‘wereldwijd netwerk van computers’ <engels
1992 palmtop(computer) ‘zeer kleine computer’ <engels
1993 chatten ‘on line corresponderen via het internet’ <engels
1994 dvd ‘digitale videodisk’ <engels

[pagina 483]
[p. 483]

1994 mobiel(tje) ‘mobiele telefoon’ <engels
1994 sms ‘tekstbericht via mobiele telefoon’ <engels
1994 web ‘volledige hypertekstsysteem waarvan internet gebruik maakt’ <engels
1996 buzzer ‘soort semafoon waarbij een bericht verschijnt op een schermpje’ <engels
1996 intranet ‘besloten computernetwerk’ <engels
1996 voicemail ‘antwoordapparaat ingebouwd in het telefoonnetwerk’ <engels
1998 webcam ‘camera waarvan het beeld rechtstreeks op internet verschijnt’ <engels
1999 gprs ‘bepaald telecommunicatiesysteem’ <engels
1999 i-mode ‘mobiele internettelefoon in Japan’ <engels
1999 wap ‘mobiele internetcommunicatie’ <engels
___  
2000 edge ‘bepaald telecommunicatiesysteem’ <engels

Het oudste apparaat voor het doorgeven van berichten was de semafoor, een seinmast met beweegbare armen, waarbij de stand van de armen een letter of betekenis aangaf. In het Nederlands werd deze verwarrenderwijs aanvankelijk telegraaf genoemd; later, toen de elektrische telegraaf opkwam (de datering 1843 geldt deze elektrische telegraaf) ging men ter onderscheiding hiervan de seinmast semafoor noemen. De telegraaf werkte met morse. In België werd in 1846 een telegraafdienst geopend, in Nederland in 1852, nadat er vanaf 1845 mee was geëxperimenteerd op kleinere schaal. Handiger dan de telegraaf was de telex, die met het toetsenbord van een schrijfmachine (1875) kon worden bediend. In 1932 werden in Nederland (door de ptt) en in België telexdiensten geopend. De opvolger van deze apparaten is de fax uit de jaren tachtig, die gebruik maakt van het telefoonnet en als een soort kopieermachine werkt.

Bij de telegraaf en zijn opvolgers was geen persoonlijk contact tussen zender en ontvanger van een bericht mogelijk; de telefoon bood dat wel. Aanvankelijk werd de telefoon alleen voor zakenverkeer gebruikt, zoals de telegraaf en telex - Amsterdam was de eerste stad die, in 1881, een lokaal telefoonnet kende met 49 abonnees. Telefoonverbindingen konden alleen door tussenkomst van een telefoniste worden gelegd. Later werd de telefoon gedemocratiseerd, en vanaf ongeveer de jaren zestig is in de meeste huishoudens telefoon aanwezig. Dit leidde eind jaren zeventig tot de uitvinding van het antwoordapparaat en later van de voicemail en de verbeterde lijnverbinding isdn. De jaren negentig zagen de uitvinding van de mobiele, dus draadloze telefoon (buzzer, gsm, mobieltje). Via de telefoon konden nu ook korte tekstberichten verstuurd worden in de vorm van sms. Momenteel worden de telecommunicatiesystemen tussen de mobieltjes

[pagina 484]
[p. 484]

steeds verder verbeterd: edge, i-mode, gprs, umts.

De telegraaf, telefoon, telex en fax werkten met elektrische verbindingen. Een stap verder was de draadloze telegrafie, waarbij geluid door middel van radiogolven of elektromagnetische golven via antennes wordt doorgegeven. Deze radiotelegrafie was in de Eerste Wereldoorlog een belangrijk communicatiemiddel. In de vs zonden vanaf 1915 amateurs ook muziek en nieuwsberichten uit via de radio. In Nederland werd de radio vanaf 1904 gebruikt voor het scheepvaartverkeer. Vanaf 1919 vonden regelmatig openbare radio-uitzendingen plaats; in België gebeurde dat vanaf 1923.

Terwijl men bij de radio de muziekkeuze niet kon sturen, kon dat wel bij apparaten voor geluidsweergave voor privégebruik. Het eerste apparaat dat geluid weer kon geven, was de fonograaf, die werkte met wasrollen. Een verbetering vormden de grammofoon, die werkte met een schijf, en vervolgens de pick-up, waarop grammofoonplaten werden gedraaid. De taperecorder en bandrecorder uit de jaren vijftig en de cassetterecorder en walkman uit de jaren zeventig werkten met een band in plaats van een plaat. In de jaren tachtig zagen de cd en de dat-recorder het licht, en het volgende decennium bracht de dvd.

Vanaf midden negentiende eeuw werd ook het opnemen en doorzenden van beeld mogelijk. Het eerste vastgelegde lichtbeeld was de daguerreotype, naar de uitvinder L.-J.M. Daguerre. Deze werkte met zilveren platen. Een stap verder was de fotografie, die werkte met negatieven en positieven, en waarbij met een camera of kodak (later met een zoomlens) foto's, kiekjes of snapshots gemaakt werden. Hiermee werden dus stilstaande beelden vastgelegd. De stroboscoop toonde als eerste beelden in snelle opeenvolging, maar het eerste toestel waarmee men in de bioscoop films kon vertonen, was de cinematograaf. De eerste filmvoorstellingen vonden in Nederland en België in 1896 plaats. De films waren nog zwart-wit en zonder geluid. In het begin van de jaren dertig werden beelden via de televisie uitgezonden: in de vs vonden de eerste proefuitzendingen in 1932 plaats. Men was er al lang mee aan het experimenteren, want het woord televisie was in het Nederlands al in 1914 bekend. In 1951 startte in Nederland de officiële televisieomroep; België volgde twee jaar later. In 1968 werd kleurentelevisie ingevoerd. Begin jaren zeventig kwam de kabeltelevisie op, de jaren tachtig brachten teletekst, maar daarmee zijn de grootscheepse vernieuwingen op televisiegebied wel beschreven. Met een ampex, camcorder en videorecorder kunnen beelden (en geluid) voor individueel gebruik opgenomen worden.

Telecommunicatiesystemen die een beperktere toepassing hebben gevonden, zijn radar en sonar voor de plaatsbepaling van een voorwerp, de mobilofoon voor communicatie tussen voertuigen, en de portofoon en walkie-talkie als draagbaar communicatiemiddel tussen twee personen. De intercom en de babyfoon werken alleen binnen een gebouw.

Hoewel de computer niet was bedoeld als telecommunicatieapparaat, is hij dat wel geworden. Er waren een aantal voorlopers, zoals het hollerithsysteem (een administratiesysteem van ibm dat met ponskaarten werkte en dat door de Duitsers in de oorlog werd gebruikt) en de turingmachine (een denkbeeldige rekenmachine van Alan Turing die al van voor de Tweede Wereldoorlog dateert en waarvan de Nederlandse datering

[pagina 485]
[p. 485]

- 1976 - beslist verbeterd moet kunnen worden). In Nederland maakte de ptt als eerste gebruik van een operationele elektronische rekenmachine die in Nederland was ontworpen en gebouwd: de ptera (ptt Elektronische RekenAutomaat) uit 1953, in 1958 gevolgd door de zebra (Zeer Eenvoudige Binaire RekenAutomaat). Uiteindelijk kwam men tot de computer, een digitale elektronische rekenmachine. De computer werd vanaf de jaren tachtig voor iedereen toegankelijk, doordat hij steeds goedkoper en kleiner werd en gemakkelijker te bedienen. Dit kwam ook tot uiting in de naam: desktop, laptop, notebook, palmtop, portable, pc, tekstverwerker. Sinds computers via een modem aangesloten worden op internet of het web, zijn het volwaardige telecommunicatieapparaten waarmee via e-mail berichten doorgezonden kunnen worden, en via chatten ook direct contact gelegd kan worden. Via de wap wordt er bovendien een link gelegd tussen de telefoon en de computer, terwijl een webcam beelden rechtstreeks op internet uitzendt.

Aan de uitvinding en uitwerking van telecommunicatieapparaten werkten tegelijkertijd en onafhankelijk van elkaar wetenschappers van allerlei landen. Hun gemeenschappelijke taal was, zeker in de twintigste eeuw, Engels: van de hier opgenomen 82 woorden op het gebied van telecommunicatie zijn er 62 overgenomen uit het Engels, 7 komen uit het Frans (allemaal voor 1910) en 2 uit het Duits (de laatste in 1912). De enige inheemse benaming is kiekje, genoemd naar de Leidse fotograaf Israël David Kiek (1811-1899). Verder zijn er enkele in het Nederlands gevormde samenstellingen, zoals antwoordapparaat, radiocassetterecorder en tekstverwerker. In bandrecorder is band een vertaling van Engels tape recorder, maar vaak wordt de de onjuiste uitspraak [bent] gebruikt, als ware het eerste deel een Engels woord. Eveneens pseudo-Engels is pick-up voor ‘platenspeler’: in het Engels kent het woord deze betekenis niet. Mobilofoon en portofoon zijn gevormd van Latijnse en Griekse elementen; in andere talen heb ik deze woorden niet kunnen vinden, dus mogelijkerwijs zijn de samenstellingen in het Nederlands gemaakt.

 

Telecommunicatiemiddelen hebben (naast het onderwijs en de transportmiddelen, die de mobiliteit vergrootten) een grote invloed gehad op de Nederlandse taal, vooral op de uitspraak. Dankzij de radio en later de televisie kreeg iedereen in het hele land dezelfde spreektaal te horen - tot die tijd hoorde men vooral de dialecten of de dialectaal gekleurde spreektaal om zich heen.Ga naar eind69 Als uitspraaknorm gold en geldt in België nog steeds - in Nederland is dat minder geworden - de uitspraak van de nieuwslezers op radio en televisie. Wat niet betekent dat hun uitspraak en woordkeuze ongewijzigd blijven: ze maken vertraagd dezelfde ontwikkeling door als de ‘gewone’ taal. De journaals zijn de laatste veertig jaar steeds spreektaliger en informeler geworden, met name na scherpe kritiek in de jaren zestig op de plechtige en verheven stijl. Tegenwoordig worden clichés, jargon, eufemismen en beeldspraak vermeden en streeft men naar korte zinnen en een directe stijl. Vloeken, schelden en verwensingen worden zo min mogelijk gebruikt.Ga naar eind70

In de jongste tijd spelen radio en televisie bovendien een belangrijke rol in de dialectrenaissance: iedereen, ook de niet-dialectspreker, kan luisteren naar liedjes in het Gronings, Fries, Limburgs, Twents etc., of naar liedjes in stadstalen als het Haags of

[pagina 486]
[p. 486]

Utrechts. Dergelijke liedjes worden door velen mee- of nagezongen. Dat kan natuurlijk alleen omdat de dialecten steeds meer naar het Standaardnederlands toe gegroeid zijn en dus voor iedereen verstaanbaar zijn geworden. Het zegt veel over de hoge status die de dialecten de laatste decennia hebben gekregen, na een periode dat op de dialecten werd neergezien en onderwijs en ouders de kinderen het dialect zo snel mogelijk probeerden af te leren omdat men meende dat dialect spreken schadelijk was voor de carrière.

Behalve radio en televisie speelt ook de telefoon een belangrijke rol in de verbreiding van spreektaal, omdat men over de telefoon ‘echte’ spreektaal en informele taal gebruikt en gebruikte, terwijl radio en televisie, in ieder geval in het verleden, Algemeen Beschaafde Spreektaal uitzonden. En na de telefoon kwamen internet en sms'jes, waar voor het eerst op grote schaal spreektaal wordt gebruikt in schriftelijke boodschappen. Door dit alles is de kloof die in de negentiende eeuw bestond tussen schrijftaal en spreektaal, langzamerhand grotendeels gedicht, ten koste van de schrijftaal: het taalgebruik is geëgaliseerd en de informele spreektaal is daarbij in de plaats gekomen van de formelere schrijftaal.

Radio en televisie zijn bovendien, naast kranten en tijdschriften, belangrijk voor de verbreiding van woorden. Het gaat daarbij om allerlei soorten woorden: informele taal, jeugdtaal en dialectwoorden (zoals de Belgische sporttermen afzien ‘lijden’, klassieker, nipt en het Friese klunen), maar ook medische en wetenschappelijke woorden worden dankzij allerlei programma's gemeengoed. Hoe groot de macht van journalisten is om woorden en uitdrukkingen zeer snel en algemeen te verbreiden, blijkt uit de enorme populariteit die bepaalde uitdrukkingen kregen na hun eerste vermelding, bijvoorbeeld onder de pet houden (na de enquête over de Bijlmerramp), de leugen regeert (een uitspraak van koningin Beatrix uit 2000 over de Nederlandse journalistiek), en de vele variaties op de uitdrukking de moeder van alle ..., die gebaseerd is op de befaamde uitspraak van de Iraakse leider Saddam Hussein in 1991: ‘De Golfoorlog is de moeder van alle oorlogen’.

4.1.18 Sport en spel

Sport en spel dienden van oudsher voor ontspanning, hoewel het wedstrijdelement soms de overhand krijgt. Dat hangt ook af van de soort sport. Sporten en spelen kunnen verdeeld worden naar de plaats waar ze bedreven worden: buitenshuis of binnenshuis. Hieronder geef ik eerst de namen van sporten buitenshuis, en dan die van binnenshuis. Apart vermeld ik de namen voor kaartspelen, kansspelen en kinderspelen. ‘Buitensport’ definieer ik ruim: ik beschouw er alle sporten onder die zowel binnen als buiten bedreven kunnen worden; de binnensporten hieronder zijn de sporten die uitsluitend binnen kunnen worden gedaan omdat de attributen ervan niet in de open lucht kunnen worden gebruikt (biljart, indoorgolf, pingpong).

De ontwikkeling van sporten is globaalweg als volgt. Eerst werd een bepaalde sport bedreven door de adel of de gegoede burgerij. Daar waren een aantal redenen voor: de adel had de meeste vrije tijd, de attributen benodigd voor een sport waren aanvankelijk

[pagina 487]
[p. 487]

duur, en sommige spelen begonnen als oefening voor ridders (gaaischieten, ringsteken). Vervolgens drong de sport tot alle lagen van de bevolking door, en tot slot eindigde een deel van de sporten als kinderspel. Dit is bijvoorbeeld gebeurd bij kaatsen en kegelen. Dergelijke sporten neem ik vanwege hun oorsprong op onder de buitensporten en niet onder de kinderspelen; als kinderspelen zijn alleen die spelletjes opgenomen waaraan in principe van oudsher kinderen deelnemen.Ga naar eind71

Sporten buitenshuis

Sportnamen zijn soms een zelfstandig naamwoord, soms een werkwoord dat (ook) als zelfstandig naamwoord gebruikt wordt, zoals (het) kaatsen, schermen, turnen. Een aantal werkwoorden van voortbeweging (klimmen, rennen, schaatsen, springen, zwemmen) wordt ook gebruikt als benaming voor een sport. Deze werkwoorden neem ik niet op, onder andere omdat niet uit te maken valt vanaf welk moment de betreffende manier van voortbeweging als wedstrijd werd beoefend. Daarnaast bestaan er allerlei nadere onderverdelingen van sporten (kunstschaatsen, hardlopen, wedstrijdzwemmen), die ik eveneens weglaat. Het aantal sporten is in de twintigste eeuw bijzonder groot, en ik vermeld hier alleen de belangrijkste takken, op basis waarvan een beeld van de historische ontwikkeling ontstaat. Aan namen voor buitensporten bevat mijn bestand:

1240 schermen* ‘vechten met degen’
1240 toernooi ‘steekspel’ <frans
1240 spel* ‘bezigheid tot ontspanning’
___  
1360 kolven* ‘het kolfspel spelen’
1374-1394 kaatsen ‘balslaan’ <frans
___  
1424 klootschieten* ‘een bal rollen’
1424 beugelen* ‘een bal door een beugel rollen’
1425 kegelen* ‘met een bal kegels omgooien’
___  
1555 bollen* ‘het bolspel of kegelspel spelen’
___  
1660 ringsteken* ‘te paard of wagen naar een ring steken’
1666 tweekamp ‘tweegevecht’
___  
1702 regatta ‘roeiwedstrijd’ <engels
1776 maliën ‘bal met een kolf wegslaan’
1776 raketten ‘soort badminton’
___  
1805 gaaischieten ‘met pijl en boog een vogel van een hoge paal schieten’
1808 boksen ‘met de vuist vechten’ <engels
1827-1830 race ‘wedstrijd’ <engels
1840 gymnastiek ‘lichaamsoefeningen’ <frans
1847 pentatlon ‘vijfkamp’ <grieks
1847 sport ‘lichamelijke bezigheid’ <engels
1856 turnen ‘gymnastische oefeningen doen’ <duits
1865 steeplechase ‘hindernisren’ <engels
1866 cricket ‘balspel’ <engels

[pagina 488]
[p. 488]

1879 rugby ‘balspel’ <engels
1879 voetbal ‘voetbalsport’ <engels
1886 croquet ‘balspel’ <engels
1889 atletiek ‘krachtsport’ <duits
1889 lawntennis ‘tennis dat oorspronkelijk op grasbanen werd gespeeld’ <engels
1890 golf ‘balspel’ <engels
1892 bandy ‘balspel op ijs’ <engels
1892 hockey ‘veldsport’ <engels
___  
1900 marathon ‘hardloopwedstrijd over lange afstand’ <engels
1901 tennis ‘slagbalspel’ <engels
1903 varsity ‘roeiwedstrijd tussen universiteiten’ <engels
1909 elfstedentocht* ‘schaatswedstrijd langs de elf Friese steden’
1912 baseball ‘honkbal’ <engels
1912 curling ‘spel op het ijs’ <engels
1912 polo ‘balspel’ <engels
1914 rodelen ‘een helling af sleeën’ <duits
1915 badminton ‘balspel’ <engels
1920 estafetteloop ‘snelheidswedstrijd tussen verschillende teams’
1924 basketbal ‘spel waarbij bal door ring met net wordt gegooid’ <engels
1924 langlaufen ‘skilopen’ <duits
1929 lacrosse ‘balspel’ <engels
1931 jioe-jitsoe ‘Japans worstelen’ <japans
1936 military ‘bepaalde paardenwedstrijd’ <engels
1938 volleybal ‘balspel’ <engels
1940 decatlon ‘tienkamp’ <engels
1947 skûtsjesilen ‘wedstrijdzeilen met vrachtscheepjes’ <fries
1948 judo ‘verdedigingssport’ <japans
1948 mensendieckgymnastiek ‘kamergymnastiek’ <duits
1950 crawlen ‘met bovenarmse zwemslagen zwemmen’ <engels
1954 midgetgolf ‘miniatuurgolf’ <engels
1959 budo ‘het geheel van Japanse vechtsporten’ <japans
1960 biatlon ‘combinatie van langlauf en schieten’ <engels
1961 karate ‘verdedigingssport’ <japans
1968 autocross ‘veldrit voor auto’s' <engels
1968 soccer ‘voetbal’ <engels
1969 surfen ‘plankzeilen’ <engels
1969 trimmen ‘lichamelijke oefeningen doen’ <engels
1972 aikido ‘Japanse gevechtssport’ <japans
1972 kenpo ‘Japanse vechtkunst’ <japans

[pagina 489]
[p. 489]

1973 kendo ‘stokschermen’ <japans
1973 kungfu ‘Chinese vechttechniek’ <chinees
1979 joggen ‘hardlopen’ <engels
1983 bodybuilding ‘spieroefeningen’ <engels
1983 fitness ‘training d.m.v. lichaamsbeweging’ <engels
1984 aerobics ‘gymnastische dans die de ademhaling bevordert’ <engels
1984 taekwondo ‘vechtsport’ <koreaans
1986 kickboksen ‘vechtsport met elementen van boksen, judo en karate’ <engels
1989 snowboarden ‘op een plank van een besneeuwde helling af glijden’ <engels
1989 triatlon ‘tak van sport bestaande uit zwemmen, fietsen en hardlopen’ <engels
1990 callanetics ‘vorm van fitness’ <engels
1993 bungeejumpen ‘van een hoog object springen aan een elastisch koord’ <engels
1995 canyoning ‘vorm van sportklimmen langs watervallen in diepe kloven’ <engels
1996 fierljeppen ‘polsstokverspringen’ <fries
1996 sumo ‘traditionele Japanse vorm van worstelen’ <japans
1999 eventing ‘bepaalde paardenwedstrijd: military’ <engels
1999 Tae Bo ‘combinatie van sport- en fitnessoefeningen’ <engels

In de Oudheid beschouwde men sport en spel als een belangrijk onderdeel van het leven: mens sana in corpore sano ‘een gezonde geest in een gezond lichaam’, zei Juvenalis. Om dit te bevorderen hield men Olympische Spelen. Dit drong in die periode niet door tot de Lage Landen. Van de Germanen weten we dat ze zich bezighielden met eenvoudige sporten waarvoor geen of nauwelijks attributen nodig waren en slechts simpele regels: steenwerpen, spietswerpen, springen, balspelen, wedlopen, klimmen en zwemmen.Ga naar eind72 Het werpen van stenen was zeer populair en werd door zowel mannen als vrouwen bedreven: in het Duitse Nibelungenlied van circa 1200 wordt beschreven dat koningin Brunhilde zeer knap was in dit steenwerpen.

In de Middeleeuwen hield de adel toernooien en tweekampen, waarop men zich onder andere bezighield met schermen. Na de uitvinding van het buskruit verloren de toernooien hun betekenis en ze stierven in de zestiende eeuw uit. Een aantal van de sporten komt echter voort uit de ridderspelen; ze werden eerst door de schuttersgilden overgenomen (de vroegere stadswachten) en later door de burgers. Zo begon ringsteken als oefening van ridders; het heette toen anders, onder andere ringesteeck en naar den ring steken. Gaaischieten was een speciale vorm van boogschieten: met moest een felgekleurde vogel (gaai is een verkorting van papegaai) met pijl en boog uit een hoge paal

[pagina 490]
[p. 490]

schieten. Oudere benamingen waren naar den gaai schieten of na'n gogen scheten; gaai als doel wordt voor het eerst in 1394 genoemd, toen Amerika en Azië (waar de papegaaien vandaan komen) nog niet ontdekt waren: onder gaai verstond men dan ook imitaties van de felgekleurde halsbandparkiet, die al wel in onze streken verhandeld werd.Ga naar eind73

Zeer oud en zeer populair waren allerlei balspelen. Dit begon met het werpen van stenen. Een variant van het steenwerpen was het klootschieten. Kloot betekent ‘bol, bal’. Dit was vroeger het normale woord, en men sprak bijvoorbeeld over de aarde als de kloot (tegenwoordig de aardkloot). In de zeventiende eeuw was klootschieten het normale zondagse vermaak van het gewone volk. Volgens Ter Gouw was dat de reden dat men in Amsterdam de schamele gemeente, in de woorden van Bredero, ‘klootjes-volck van de vesten of uyt de slopjes’ noemde.Ga naar eind74 De relatie die Ter Gouw legt tussen klootschieten en klootjesvolk is echter onjuist: in klootjesvolk zit wel degelijk, zoals iedereen verwacht, kloot ‘teelbal’, overdrachtelijk ‘sukkel’. Wellicht, zo suggereert het wnt, was klootjesvolk een schimpnaam van intellectuelen voor ‘volk dat alleen voor het sexueele leeft’. Klootjesvolk is overigens typisch Noord-Nederlands.

Een vervolg op het klootschieten was dat men een bal of bol ging wegslaan met een voorwerp, en zo ontstonden beugelen, bollen, kegelen, kolven en maliën - het werkwoord maliën komt pas in de achttiende eeuw voor, maar malie ‘houten kolf’ en maliebaan ‘speciaal aangelegde baan om het maliespel te spelen’ dateren van 1637. In de zeventiende eeuw was maliën zeer populair en werden kosten noch moeite gespaard om het spel te kunnen spelen; daarvan getuigt de Utrechtse Maliebaan tot de dag van vandaag. Het kolfspel is overgenomen door de Engelsen, die het in golf veranderd hebben; in die vorm - en met gewijzigde spelregels - heeft het Nederlands het in de negentiende eeuw weer teruggeleend. Van het kolfspel komt ook de uitdrukking dat is een kolfje naar zijn hand.

Ook kaatsen is een vorm van balslaan, maar het bijzondere hiervan is dat het met twee ploegen gebeurde en dat het waarschijnlijk de oudste gereglementeerde sport in Nederland was. Aanvankelijk werd het beoefend door de adel, die geld inzette op de afloop. In 1853 werd een Permanente Commissie opgericht en in 1897 werd de Koninklijke Nederlandse Kaatsbond in het leven geroepen. Bij het kaatsen sloeg en ving men de bal met de hand, wat nogal pijnlijk was. Een latere variant was het raketten, waarbij de bal met een raket werd geslagen - een soort badminton dus. De raket (1525) is in de zestiende eeuw uit Frankrijk overgekomen; in 1898 is hij opgevolgd door de Engelse racket.

In de Middeleeuwen waren diverse spelen bekend waarbij dieren gekweld werden (ganstrekken, katknuppelen, palingtrekken); dergelijke spelen zijn inmiddels dankzij strenge verordeningen totaal verdwenen en de benamingen komen niet meer voor in mijn bestand.

Hoe populair de spelen in het verleden waren, blijkt uit het feit dat er tussen de vijftiende en de achttiende eeuw in vele steden een groot aantal verordeningen uitgevaardigd werden waarin verboden werd de spelen binnen de stadswallen te houden vanwege het gevaar dat ze opleverden - kennelijk zonder veel effect, want er bleken telkens nieuwe verordeningen nodig. De laatste tijd zien we een opleving van oude spelen in bepaalde streken van het land: in het Oosten houdt men weer wedstrijden in klootschieten, in Friesland is fierljeppen (letterlijk ‘vérspringen’) weer in, en het is dan ook geen toeval dat

[pagina 491]
[p. 491]

dit woord recent in het Nederlands is geleend. Het lijkt erop dat de herleving van de volksspelen hand in hand gaat met de dialectrenaissance die momenteel plaatsvindt en die onder de ‘telecommunicatiemiddelen’ al is gememoreerd: de interesse in het regionale verleden neemt steeds meer toe.

Eind achttiende eeuw ontstond er in Engeland en Duitsland een stroming die veel waarde hechtte aan lichamelijke opvoeding en deze tot een onderdeel van de opvoeding wilde maken. Dat lukte, want het werd uiteindelijk overal een verplicht leervak op scholen. Uit deze beweging komen atletiek, gymnastiek en turnen voort. Veelzeggend is dat we in 1847 het Engelse woord sport hebben overgenomen - tot die tijd bezaten we geen apart woord voor het verschijnsel, terwijl spel al dateert uit de dertiende eeuw en beslist nog ouder is.

In de negentiende eeuw nam het aantal sporten enorm toe, hoewel het vooral een elitaire bezigheid was. In de twintigste eeuw veranderde dat en werd sport voor iedereen. In 1896 werden de eerste moderne Olympische Spelen gehouden. In 1871 werd in Engeland de eerste voetbalcompetitie gespeeld. In Nederland werd voetbal in 1879 geïntroduceerd onder de Engelse naam football; in 1889 werd de Nederlandse Voetbal- en Athletiekbond opgericht. Aanvankelijk was voetbal nog een elitesport, maar in de Eerste Wereldoorlog werd het een volkssport, doordat men de gemobiliseerde troepen voetbal liet spelen om ze bezig te houden. Gedurende de gehele twintigste eeuw nam het aantal sporten en sportdeelnemers toe, dankzij de toegenomen welvaart en vrije tijd. De nieuwe sporten verdrijven de oude, uit de Middeleeuwen stammende sporten grotendeels, hoewel sommige sporten nauwelijks van de oude verschillen: badminton is een soort raketten en ook andere balspelen lijken veel op oudere voorgangers.

In de jaren zeventig keert men terug naar de oude gymnastiek: het beoefenen van sport niet als wedstrijd maar voor de gezondheid, vergelijk trimmen, inmiddels opgevolgd door fitness, en voorts aerobics, bodybuilding, callanetics, joggen en Tae Bo.

De toename van het aantal sporten blijkt uit de volgende cijfers: 14 woorden zijn gedateerd vóór 1800, 17 zijn in de negentiende eeuw gedateerd en 48 in de twintigste eeuw.

Twee woorden voor oude spelen zijn geleend uit het Frans: kaatsen en toernooi. Inheemse namen zijn: beugelen, elfstedentocht, kegelen, klootschieten, kolven, ringsteken, schermen en spel. Inheems gevoeld maar afgeleid van oorspronkelijke leenwoorden zijn gaaischieten, maliën, raketten en tweekamp. Al deze namen, behalve elfstedentocht, zijn voor oude spelen van vóór 1800 en meestal al stammend uit de Middeleeuwen (soms is de benaming in de huidige vorm iets jonger, maar dan dateert de voorganger uit de Middeleeuwen of zestiende eeuw). Overigens is het gebruik om langs de elf Friese steden te schaatsen al ouder; in de twintigste eeuw is het een wedstrijd geworden onder de naam elfstedentocht.

Alle woorden van na 1700 zijn geleend, met uitzondering van elfstedentocht. Daarbij is de Engelse invloed overweldigend: die taal heeft 45 van de 78 woorden geleverd. Japans staat verrassend op twee met 8 leenwoorden, Duits heeft er slechts 5 geleverd - ondanks de invloed die het in de negentiende eeuw op sportgebied had -, uit het Frans komen 3 leenwoorden, uit het Fries 2 en uit het Chinees en Koreaans ieder 1.

[pagina 492]
[p. 492]

Sporten binnenshuis

De kaartspelen, kansspelen en kinderspelen noem ik apart. Aan andere sporten binnenshuis kennen we:

1240 raadsel* ‘puzzel’
___  
1340 schaken ‘schaakspelen’
___  
1567 dammen* ‘spel’
___  
1621 ganzenbord* ‘bordspel’
1693 triktrak ‘spel met dobbelstenen’ <frans
___  
1782-1783 biljart ‘balspel op tafel’ <frans
___  
1809 charade ‘lettergreepraadsel’ <frans
1830 pandverbeuren ‘spel waarbij winnaar een waarborg eist’
1832 rebus ‘figuurraadsel’ <frans
1847 backgammon ‘bordspel’ <engels
1854 domino ‘spel met dominostenen’
1895 puzzel ‘raadsel’ <engels
1895-1896 sjoelen ‘met de sjoelbak spelen’ <fries
1898 boerenschroom* ‘spel met prentjes en dobbelstenen’
___  
1912 pingpong ‘tafeltennis’ <engels
1925 mens-erger-je-niet* ‘bordspel’
1931 halma ‘bordspel’ <engels
1931 indoorgolf ‘binnenshuis gespeelde golf’ <engels
1931 mahjong ‘Chinees spel’ <chinees
1950 go ‘Japans bordspel’ <japans
1953 squash ‘balspel’ <engels
1955 bowlen ‘bowling spelen’ <engels
1955 cryptogram ‘kruiswoordraadsel’ <engels
1957 scrabble ‘letterpuzzel’ <engels
1976 tangram ‘Chinese legpuzzel’ <engels
1977 monopoly ‘gezelschapsspel’ <engels
1984 darts ‘werpspel met pijltjes’ <engels
1986 shogi ‘Japans schaak’ <japans
1989 snooker ‘Engels biljartspel’ <engels
1990 triviant ‘gezelschapsspel’

De binnensporten bestaan uit drie soorten: raadsels of puzzels, bordspelen (dammen, schaken, triktrak) en spelen waarvoor een bepaald attribuut nodig is, zoals een tafel (biljart, pingpong), een bak (sjoelen) of een opgehangen bord (darts).

Het algemene woord raadsel is een inheems woord dat gedateerd is in de dertiende eeuw. Volksraadsels zijn erg oud, en meestal rijmen ze. Een voorbeeld is: Tussen hemel en aard / Staat een lange groene gaard. / 't Zijn geen eiken, 't zijn geen essen, / Je zult het niet raden, al waart je met zessen. Antwoord: de regenboog.Ga naar eind75 In alle Germaanse talen komt het raadsel van het ei voor: Hummeltje Tummeltje klom op de wagen, Hummeltje

[pagina 493]
[p. 493]

Tummeltje viel van de wagen, er is geen ene timmerman, die Hummeltje Tummeltje maken kan. In het Engels luidt de eerste zin: Humpty Dumpty sat on a wall. Iets jonger dan deze raadsels zijn raadsels die gebaseerd zijn op homonymie, zoals: Amsterdam, die grote stad, met hoeveel letters spelt men dat? Het antwoord luidt: met drie letters, namelijk d, a en t. Of: Waarom dragen de molenaars witte kousen? Om de benen.Ga naar eind76

Als gezelschapsspel komen raadsels en puzzels pas in de negentiende eeuw voor, ontleend aan het Frans (charade, rebus), en in de twintigste eeuw, ontleend aan het Engels (cryptogram, puzzel, scrabble, tangram). Hoewel tangram voor een ‘Chinese’ legpuzzel wordt gebruikt, is het woord in het Engels gemaakt.

Van de bordspelen is het schaken bij ons al bekend vanaf de dertiende eeuw, blijkens de verbinding scaec ende mat voor ‘schaakmat’, geleend uit het Frans. De afleiding schaken is in de veertiende eeuw gevonden. Het schaakspel, dat stamde uit Perzië, is in Europa bekend geworden dankzij de Arabieren. Ook triktrak is uit het Frans geleend. Uit het eind van de Middeleeuwen stammen de inheemse namen voor de bordspelen dammen en ganzenbord. Deze spelen zijn ouder: in 1394 wordt ‘dammen’ scijfspelen genoemdGa naar eind77 en een oudere vorm van ‘ganzenbord’ was te ganse werpen. Een modernere variant is het eveneens inheemse mens-erger-je-niet. Andere bordspelen zijn negentiende- en twintigste-eeuws en ontleend aan andere talen: 3 uit het Engels, 2 uit het Japans en 1 uit het Chinees. De naam triviant is een Nederlandse afleiding van Engels trivial pursuit. Overigens moet het spel ouder zijn dan de 1990 waarop ik het heb gezet, maar in woordenboeken is het niet opgenomen.

Het tafelspel biljart is al in de achttiende eeuw uit het Frans overgenomen; de andere spelen waarvoor een tafel of attribuut nodig is, dateren vanaf eind negentiende eeuw.

Bij de binnensporten zien we, net als bij de buitensporten, dat verreweg de meeste benamingen dateren vanaf halverwege de negentiende eeuw. En ook hier is de Engelse invloed zeer groot: deze taal leverde bijna de helft van de woorden. Frans leverde 4 woorden, Chinees en Japans samen 3, en Fries 1.

Kaartspelen

De namen voor kaartspelen en kaarten leveren een overzichtelijk rijtje van niet altijd even bekende woorden:

1350 aas ‘de één in het dobbel- en kaartspel’ <frans
1394 kaarten ‘kaartspelen’
___  
1508 troef ‘kaart die andere kaarten slaat’ <nederduits
___  
1612 schoppen* ‘kleur in kaartspel’
1612 harten* ‘kleur in kaartspel’
1612 klaveren* ‘kleur in kaartspel’
1612 ruiten ‘kleur in kaartspel’
1660 piket ‘kaartspel’ <frans
1699 faro ‘kaartspel’

[pagina 494]
[p. 494]

___  
1710 klaverjassen ‘een bepaald kaartspel spelen’
1717 heer* ‘naam van een speelkaart’
1720 vrouw* ‘naam van een speelkaart’
1735 omber ‘kaartspel’ <frans
1738 jassen ‘kaartspel’
1762 whist ‘kaartspel’ <engels
___  
1828 boer* ‘naam van een speelkaart’
1829 nel ‘troef’ <frans
1832 boston ‘kaartspel’ <engels
1840 ecarté ‘kaartspel’ <frans
1847 patience ‘kaartspel voor één persoon’ <frans
1847 lansquenet ‘kaartspel’ <frans
1866 smousjassen ‘kaartspel’
1873 pandoer ‘kaartspel’ <frans
1879 tarot ‘kaartspel’ <frans
1884 toepen ‘kaartspel’ <?
1887 kruisjassen ‘kaartspel’
1898 zwartepieten ‘kaartspel’
___  
1906 zwikken* ‘kansspel met kaarten’
1912 poker ‘kaartspel’ <engels
1918 bridge ‘kaartspel’ <engels
1924 eenentwintigen* ‘kaartspel’
1926 kwartet ‘kaartspel met stellen van vier bijeenhorende kaarten’ <frans
1948 joker ‘overscharige kaart’ <engels
1951 canasta ‘kaartspel’ <spaans

Het kaartspel is waarschijnlijk - zoals zoveel vernieuwingen, van schaken tot buskruit - eind veertiende eeuw via de Arabische wereld in Europa bekend geworden en vanuit Venetië heel snel over de rest van Europa verbreid. Aanvankelijk was kaarten een bezigheid van de adel; speelkaarten moesten met de hand gemaakt worden en waren heel duur. Na de uitvinding van de boekdrukkunst werden kaarten goedkoper en daardoor voor iedereen bereikbaar.Ga naar eind78

We hebben het kaarten uit Frankrijk leren kennen: het woord kaart is ontleend aan Frans carte, dat teruggaat op Latijn charta ‘papier, dun blad’ (kaart is dus niet, zoals Ter Gouw meent, afgeleid van quairten ‘vieren’, naar de vier figuren waaruit het spel bestaat, hoewel dit een aardige analogie zou zijn met dobbelen, dat is afgeleid van dubbel).Ga naar eind79 Ook de indeling in vier kleursymbolen harten, klaveren, ruiten en schoppen komt uit Frankrijk: het zijn vertalingen van de Franse aanduidingen coeurs, trèfles, carreaux en piques. De namen voor de beelden op de kaarten, boer, vrouw en heer, zijn vertalingen van Frans valet, dame en roi. Vroeger heette ‘boer’ ook knecht of boef, ‘vrouw’ heette koningin of dame en ‘heer’ heette koning. Aas is een leenwoord (Frans as); gezien de zeer oude datering (1350, nog vóórdat we het kaartspel leerden kennen) zal dit woord aanvankelijk bij

[pagina 495]
[p. 495]

het dobbelen zijn gebruikt en pas later bij het kaartspelen. Opvallend is dat we troef al begin zestiende eeuw uit het Nederduits hebben geleend. De troefkaart is eigenlijk de triomferende kaart (vergelijk Duits Trumpf, van Latijn triumphus ‘triomf’).

Na de Middeleeuwen komen er in iedere eeuw telkens namen voor kaartspelen bij, vrij regelmatig over de eeuwen verdeeld en dus niet, zoals bij de sporten, met een grote toename in de twintigste eeuw. Integendeel: het hoogtepunt ligt in de negentiende eeuw, en na 1955 vinden we geen nieuwe woorden meer. De toename van andere spelen en sporten, zowel binnens- als buitenshuis, heeft kennelijk de kaartspelen de das omgedaan.

De benamingen voor verschillende kaartspelen zijn vooral uit het Frans overgenomen; daarnaast komen enkele namen uit het Engels. Dat de Franse invloed groter is dan de Engelse, komt overeen met de periode waarin de woorden zijn geleend: dat is voor een groot deel al voor de twintigste eeuw of in de eerste helft van de twintigste eeuw, terwijl de Engelse invloed vooral in de tweede helft van die eeuw zeer krachtig was en de Franse invloed verdrong.

Er zijn nauwelijks inheemse benamingen, alleen eenentwintigen en zwikken. Als inheems gevoeld worden zwartepieten en de namen met jassen: klaverjassen, kruisjassen, smousjassen. Dit zijn allemaal afleidingen van jas ‘troefboer’, wat vermoedelijk een verkorting is van paljas (in het Zuid-Nederlands heet de kaart wel zot, een vertaling van Frans fou ‘gek’, gebruikt als benaming voor bepaalde kaarten). Van toepen is de herkomst onbekend: het kan van toepen ‘slaan’ zijn afgeleid of van Maleis top, de naam voor Chinese kaarten. Faro gaat terug op het Frans. De naam luidde eigenlijk farao en het spel heette zo omdat oorspronkelijk een farao als hartenheer op de kaarten was afgebeeld.

Kansspelen

Kansspelen berusten op het toeval en niet op de menselijke inspanning. Ze kunnen daarom niet onder de sporten gerangschikt worden. Aan kansspelen kennen we:

1237 wedden* ‘gokken’
___  
1324-1341 dobbelen ‘met dobbelstenen werpen’
___  
1518 loterij ‘kansspel met lootjes’
___  
1738 roulette ‘hazardspel’ <frans
___  
1824 lotto ‘loterij’ <italiaans
1846 kienen ‘het kienspel spelen’
1856 tombola ‘loterijspel’ <italiaans
1860 gokken ‘spelen om geld’ <jiddisch
1886 baccarat ‘kansspel met kaarten’ <frans
___  
1944 toto ‘systeem van wedden’ <duits
1949 pool ‘voetbalpool’ <engels
1968 bingo ‘hazardspel’ <engels
1973 flipperkast ‘speelautomaat’
1974 blackjack ‘een soort eenentwintigen’ <engels
1984 fruitautomaat ‘gokautomaat’

[pagina 496]
[p. 496]

1985 balletje-balletje* ‘gokspel waarin een bal in een van drie bekers wordt verstopt’
1997 piramidespel ‘frauduleus geldspel’

Hoewel wedden en gokken niet een bepaalde spelsoort zijn, vermeld ik ze hier toch maar, want ze passen naadloos bij de kansspelen. Het wedden op de uitslag was een belangrijk aspect van de spelen die in de Middeleeuwen gehouden werden.

Uit Romeinse bronnen is bekend dat de Germanen fervente dobbelaars waren. Vanaf de dertiende eeuw vinden we dan ook allerlei woorden met betrekking tot het dobbelspel, zoals dobbelsteen (1240) en teerling (1210-1240) - men sprak van ‘met de teerling werpen of spelen’. Dobbelen is gedateerd in de veertiende eeuw, maar het moet ouder zijn, gezien dobbelsteen uit 1240. Dobbelen is afgeleid van Frans doble ‘dubbel’; het heet zo omdat men gewoon was de inzet telkens te verdubbelen. Men dobbelde ook wel met koten of bikkels (hielbeentjes van schapen): in 1397 was sprake van koten om geld. Om het dobbelen tegen te gaan vaardigde men vele verordeningen uit, waarbij onder andere bepaald werd dat men niet meer mocht verdobbelen dan het geld dat men bij zich had en de kleren die men aan had. In 1600 werd echter de anekdote verteld dat een jongen, toen men hem vroeg of hij kon rekenen, antwoordde: ‘Ja ic, meester, met teerlingen, leerde ic mijn eerste rekeningen, want ick er mijn kousen meê verloor’. Hieraan voegt de anekdotenverteller Ter Gouw toe: ‘Waaruit wij tevens leeren, wat de middeleeuwsche methode was, om vlug uit het hoofd te leeren rekenen.’Ga naar eind80

De zestiende-eeuwse loterij is een Nederlandse uitvinding (het woord is afgeleid van lot met het uitheemse achtervoegsel -ij). Andere talen hebben woord en zaak van de Nederlanders overgenomen, vergelijk Duits Lotterie en Frans loterie. De loterij is in het midden van de vijftiende eeuw uitgevonden, maar eerst heette zij lotinghe. Het was een volksvermaak, waarbij allerlei feesten gevierd werden voordat tot het trekken van de lootjes werd overgegaan. De loterijen hadden voornamelijk een liefdadig doel.Ga naar eind81 Sinds 1726 bestaat de Staatsloterij (toen nog Generaliteits-loterij genoemd), die bedoeld was inkomsten voor de schatkist te genereren en de speelzucht te kanaliseren.

De overige woorden dateren, op het achttiende-eeuwse roulette na, vanaf de negentiende eeuw of twintigste eeuw. De plaats waar het allemaal gebeurde, het casino, wordt in 1824 genoemd - waarbij overigens vermeld wordt dat het om een speelhuis in de plaats Florence gaat! Kienen komt van Frans quine! ‘vijf opeenvolgende nummers’, en het spel is vergelijkbaar met het later geleende bingo. Er is maar één inheems woord: balletje-balletje. Verder hebben Frans en Italiaans evenveel invloed uitgeoefend, en is de Engelse invloed vooral na de Tweede Wereldoorlog het grootst, zeker als men de flipperkast, fruitautomaat en het piramidespel meetelt, want deze Nederlandse vormingen van ooit geleende woorden staan voor verschijnselen die uit de Verenigde Staten zijn overgewaaid (vergelijk de benamingen pinball machine en fruit machine).

Kinderspelen

Sommige sporttypen zijn tegenwoordig kinderspelen maar waren dat van oorsprong niet. Ze staan hierboven, bijvoorbeeld kaatsen. Middelen om zich mee voort te bewegen,

[pagina 497]
[p. 497]

zoals de autoped en step, staan onder de transportmiddelen. Van sommige kinderspelen bestaan vele varianten, bijvoorbeeld soorten tollen (drijftol, priktol, werptol), maar ik heb alleen het basisbegrip opgenomen. We vinden dan aan kinderspelen:Ga naar eind82

1240 bal* ‘rond voorwerp’
1252 pop ‘speelgoed’ <latijn
1276 stelt* ‘loopstok’
___  
1401-1450 honk* ‘thuis, vrijplaats bij kinderspelen’
1437 tol* ‘speelgoed’
___  
1511 koten* ‘met bikkels of koten spelen’
1599 bikkelen* ‘met bikkels spelen’
1599 hinkelen* ‘op één been voortspringen’
1599-1607 knikker* ‘glazen of stenen balletje als kinderspel’
___  
1611-1620 mallemolen ‘draaimolen’
1618 meet ‘streep, honk’ <latijn
1625 vlieger* ‘latwerk met papier’
1636 ballon ‘met gas gevulde zak’ <frans
1669 jonassen ‘iem. met zijn tweeën horizontaal vasthouden en heen en weer slingeren’
1682 hoepelen* ‘met een hoepel spelen’
1682 rammelaar ‘rinkelbel voor baby’s'
1692 marionet ‘pop’ <frans
___  
1714 schommel* ‘opgehangen speeltuig waarop men heen en weer kan gaan’
1717 haasje-over* ‘spel waarbij men over elkaars rug springt’
1750 bellenblazen* ‘bellen maken door te blazen in een pijpje met zeepsop’
1784-1785 hobbelpaard* ‘houten paard als speelgoed’
1793 touwtjespringen* ‘spel waarbij men springt over een ronddraaiend touw’
___  
1813 wip* ‘wipplank’
1824 carrousel ‘draaimolen’ <frans
1847 buut ‘mikpunt’ <frans
1853 verstoppertje* ‘spel waarbij iemand zich verstopt’
1859 kiskassen* ‘steentjes keilen’
1860 krijgertje* ‘tikkertje’
1864 ledenpop ‘pop met beweegbare leden’
1872 jojo ‘klimtol’ <frans
1883 pinkelen* ‘wegslaan van een puntig houtje met een stok’
1887 wipwap* ‘wip’
1887 blindemannetje* ‘spel waarbij iem. geblinddoekt wordt’

[pagina 498]
[p. 498]

1898 katapult ‘werptuig voor jongens’ <frans
1898 timpen* ‘wegslaan van een puntig houtje met een stok’
___  
1913 buten ‘verstoppertje spelen’
1914 diabolo ‘speelgoed’ <frans
1914 meccano ‘speelgoed’ <engels
1914 teddybeer ‘kinderspeelgoed’ <engels
1916 zakdoekje leggen* ‘kinderspel’
1929 landjeveroveren* ‘spel met een mes om land te veroveren’
1929 tiepelen* ‘jongensspel met stokjes’
1950 tikkertje* ‘spel waarbij de deelnemers getikt moeten worden’
1958 hoelahoep ‘hoepelspel’ <engels
1970 skippybal ‘springbal’ <engels
1971 frisbee ‘werpschijf’ <engels
1981 nintendo ‘Japans videospel’ <japans
1984 lego ‘kinderspeelgoed’ <deens
1984 mikado ‘behendigheidsspel met houtjes’
1989 dinky toy ‘kleine metalen auto op schaal’ <engels
1990 barbiepop ‘speelpopje aangekleed als volwassen vrouw’
1995 flippo ‘plastic schijfje met stripfiguurtje als speelgoed’
1997 tamagotchi ‘interactief knuffeldier’ <japans
1998 furby ‘interactief knuffeldier’ <engels
1999 Aibo ‘robothond’ <japans of engels
1999 Pokémon ‘naam voor een populair spel’ <engels of japans
___  
2000 asobot ‘gezelschapsrobot’ <engels

Kinderspelen zijn in drie soorten te verdelen: zonder speelgoed of attributen (hinkelen, jonassen, krijgertje, tikkertje), met zelfgemaakte, eenvoudige attributen, veelal dingen die zo in de natuur voorkomen (bikkelen, knikker, stelt, touwtjespringen, wip) en met gekocht speelgoed. In de oudste tijden vinden we vooral kinderspelen zonder speelgoed of met simpel speelgoed. In de tweede helft van de twintigste eeuw verandert dat: dan zien we allemaal benamingen voor meer of minder ingewikkeld (en kostbaar) speelgoed opkomen. Voor de laatste decennia zien we een verschuiving in het soort speelgoed naar videospelletjes en robotjes.

Kinderspelen zijn oud en wijdverbreid: dezelfde spelen zijn in vele landen te vinden. Dat sommige spelen in de Lage Landen oud zijn, blijkt uit schilderijen. Het meest informatief is het schilderij ‘De kinderspelen’ uit 1560 van Pieter Bruegel de Oude. Jammer genoeg staat bij de spelen niet vermeld hoe ze genoemd werden. Ik heb slechts weinig kinderspelen al in de Middeleeuwen kunnen dateren: alleen bal, honk, pop, stelt en tol.

[pagina 499]
[p. 499]

Maar veel van de andere spelen zullen toen ook al bekend geweest zijn. De bronnen die we uit de Middeleeuwen hebben, schenken niet bijzonder veel aandacht aan kinderspelen; pas vanaf de zeventiende eeuw neemt het aantal bronnen toe. Bovendien zijn de namen van de kinderspelen in de loop van de tijd vaak gewijzigd en bestonden en bestaan er vele regionale namen - de huidige standaardnaam kan dus best jong zijn, terwijl het spel al eeuwen oud is, maar onder een andere naam bekendstond. Zo noemde Cats in 1625 ‘touwtjespringen’ koordespringen; ‘haasje-over’ heette in 1626 van over rug te spelen; ‘verstoppertje’ was in 1567 schuylwinckgen of schuylhoecxken; ‘blindemannetje’ was in 1567 't blindeken. Tikkertje is opvallend jong (1950), maar dat betreft alleen de naam, het spel is al veel ouder, alleen heette het vroeger anders: in 1666 is sprake van tik-je-mij. Krijgertje, een andere naam voor het spel, dateert van 1860.

Typisch speelgoed uit het verleden waren botjes van dieren, ofwel bikkels en koten, waarbij bikkelen een meisjesspel was en koten een jongensspel, omdat de koten grotere botten waren. Koten is ouder in de betekenis ‘dobbelen’, maar deze betekenis verdween omdat men vooral dobbelde met teerlingen of dobbelstenen.Ga naar eind83 Ook bikkelen was oorspronkelijk een gokspel.

De verdeling over de eeuwen is anders dan bij de benamingen voor sport en spel hierboven: veel meer woorden (22) dateren van vóór 1800, in de negentiende eeuw zijn er 13 woorden en de twintigste eeuw levert er 21. Maar die laatste eeuw heeft beslist meer kinderspelen opgeleverd, die echter, onder andere door hun grote modegevoeligheid, niet in mijn bestand staan.

Ook de herkomst van de woorden verschilt van die van de sporten: bijna de helft van de woorden is inheems (woorden zoals bal, hoepelen, knikker, schommel, wip). Inheems gevoeld worden de afleidingen van oorspronkelijke leenwoorden buten (van Frans but ‘eindpunt’), ledenpop, mallemolen (pop en molen komen uit het Latijn), en rammelaar (met de ooit geleende uitgang -aar). Eveneens in het Nederlands gevormd is jonassen, als afleiding van de bijbelse naam Jonas.

Weliswaar heeft het Engels de meeste invloed uitgeoefend (10 woorden, inclusief de barbiepop), maar echt dominant is het niet: het Frans heeft 7 woorden geleverd, het Japans 3, het Latijn 2 en het Deens 1 (lego). Hoewel ook bij kinderspelen de invloed van het Engels oprukt, zullen inheemse woorden zeker voor de spelen van jongere kinderen niet snel verdreven worden: kinderen leren tenslotte de eigen taal het eerst en ze hebben meer moeite met vreemde woorden dan volwassenen.

Concluderend

Dankzij de thematische aanpak wordt telkens een specifieke doorsnede van de woordenschat belicht. Hierdoor ontstaan allerlei algemene, globale inzichten. Zo blijkt dat op bepaalde terreinen veel inheemse woorden voorkomen (weersverschijnselen, gedomesticeerde dieren, bijwoorden, huishoudelijke apparaten, kinderspelen), terwijl andere juist vooral uit leenwoorden bestaan (vruchtnamen, wilde zoogdieren, eet- en drinkwaren, drugs, wapens, transportmiddelen, sporten). In sommige thema's overheersen de oude woorden (weersverschijnselen, maanden en seizoenen, tijdrekening),

[pagina 500]
[p. 500]

in andere juist de jonge (huishoudelijke apparaten, transportmiddelen, munteenheden, dansen, muziek, telecommunicatie).

Ook blijkt dat in bepaalde thema's een concentratie bestaat van op speciale manieren gevormde woorden. Veel stofnamen en dansnamen zijn geoniemen, terwijl onder de wapennamen veel eponiemen voorkomen. Onder munteenheden komen zowel veel epo- als geoniemen voor. Veel tautologische samenstellingen komen voor bij vruchtnamen en etenswaren. Eufemisering speelt een belangrijke rol bij woorden voor ‘bijzit’, ‘hoer’ en leeftijdsaanduidingen. Veel leenvertalingen komen voor bij de familienamen, de tijdrekening en de kaartspelen. Bij het leger bestaan veel groepsaanduidingen.

Verder blijkt dat bepaalde talen in bepaalde thema's een overwegende invloed hebben, en andere talen in andere thema's; zo zijn veel sporttermen geleend uit het Engels, veel kleurnamen komen uit het Frans en veel biernamen uit het Duits. En voorts blijkt dat de invloed van talen veelal gebonden is aan een tijdsperiode: de invloed van het Frans is groot tot de negentiende eeuw, van het Duits in de negentiende en begin twintigste eeuw, en van het Engels in de twintigste eeuw en vooral na 1950. Datzelfde was al gebleken in hoofdstuk 3.2, maar is hier opnieuw aan de hand van specifieke thema's getoond.

Uit veranderingen in de woordenschat binnen een bepaald thema kunnen we maatschappelijke veranderingen aflezen. Zo blijkt bijvoorbeeld dat benamingen van ‘soep’ vanaf de achttiende eeuw dateren. Dat roept de vraag op hoe dat komt. Enig nazoekwerk bracht aan het licht dat rond 1700 aan het Franse hof dunne soep als voorgerecht in de mode kwam. Zo roepen de veranderingen in de woordenschat een grote hoeveelheid vragen op, die voor een deel slechts beantwoord kunnen worden door naar de buitentalige werkelijkheid te kijken. Dat heb ik hierboven dan ook zoveel mogelijk gedaan.

Een terugkerend verschijnsel in vele thema's is het belang van de zestiende en zeventiende eeuw en de breuk met de Middeleeuwen. Enerzijds opent de wereld zich en worden vele nieuwe woorden en zaken uit andere continenten bekend, anderzijds veroorzaakten de Renaissance, het Humanisme en de Hervorming een stroom aan nieuwe inzichten op het gebied van de wetenschap; zie bijvoorbeeld de nieuwe benamingen arts en dokter, de nieuwe betekenissen van familie en gezin, het ontstaan van het begrip beroep.

De tweede eeuw die er in de meeste thema's duidelijk uitspringt door een grote toename van nieuwe woorden, is de negentiende eeuw: dit is te danken aan de industrialisatie en het grote aantal wetenschappelijke en technische nieuwe vindingen die in de negentiende eeuw gedaan werden. In veel thema's levert de twintigste eeuw de meeste nieuwe woorden op. Dat komt enerzijds doordat in die eeuw veel vernieuwingen en uitvindingen plaatsvonden. Een andere reden is echter dat de twintigste eeuw ons zo nabij staat - we hebben er nog geen afstand van kunnen nemen, en de woorden uit die periode (vooral uit de laatste helft) lijken allemaal belangrijk en blijvend. Een deel ervan zal echter in de loop van de tijd verdwijnen, waardoor de verhoudingen rechtgetrokken worden.

Soms springt een datering erg in het oog, bijvoorbeeld omdat ze erg jong is. Dat roept de vragen op: klopt de datering, en zo ja: hoe heette dit dan vroeger, en waarom is de oude naam door een jonge benaming vervangen? Of: waarom is deze nieuwe naam inge-

[pagina 501]
[p. 501]

voerd? En waarom juist in deze periode? Zo bleek bij kitten en pup(pie) dat ze uit de Engelse fokkerswereld ingevoerd waren, samen met een groot aantal benamingen voor katten- en hondensoorten. En bij schram en klophengst bleek de nieuwe naam samen te hangen met een nieuwe techniek van castreren.

Het bekijken van de woorden binnen een bepaald thema leidt tot historisch besef: de ontwikkelingen in de maatschappij worden in de woordenschat weerspiegeld. Zo blijken de vorderingen binnen de wetenschap en techniek in de opeenvolgende namen voor transportmiddelen en telecommunicatiemiddelen. Door de woordgroepen te bezien, realiseert men zich zaken waar men niet op zou komen als men de woorden apart bekijkt: men ziet bijvoorbeeld dat de benaming klassieke muziek jong is, en daardoor beseft men dat de naam pas nodig werd toen er een oppositie ging bestaan: in de periode dat álle muziek klassiek was, bestond er geen noodzaak voor een aparte benaming.

Daarnaast kan het bekijken van de herkomst van woorden op woordreeksniveau leiden tot correcties. In het ewb stond bijvoorbeeld dat biatlon (1960), decatlon (1940) en triatlon (1989) gevormd waren van Griekse elementen. Om een aantal redenen heb ik dat veranderd en deze woorden ontleningen aan het Engels genoemd: ten eerste zijn de woorden erg jong; ten tweede komen in deze periode bijna alle sportwoorden uit het Engels; ten derde zijn de vormingen in het Engels ouder dan in het Nederlands; en ten vierde is Engels de internationale, officiële taal van vele sportfederaties en sportevenementen, zoals de Olympische Spelen. Daarentegen wordt bij pentatlon als herkomst Grieks gegeven; dit woord dateert namelijk al van 1847, en in de bron waar het woord voor het eerst voorkomt, wordt bij de betekenisomschrijving nadrukkelijk naar de oude Griekse Olympische Spelen verwezen. De Engelse invloed op sportgebied begon toen nog maar net, dus hier lijkt een teruggrijpen op het klassieke Grieks veel waarschijnlijker dan ontlening aan het Engels. De etymoloog kan dus voordeel hebben bij het bekijken van woorden binnen een bepaald woordveld.

Ook dateringen kunnen gepreciseerd worden, dankzij de methode van het bekijken op woordreeksniveau. Zo geeft het wnt als eerste voorkomen van het woord gouvernante in de betekenis ‘kindermeisje’ een citaat uit 1784. Maar die datering kan niet juist zijn, aangezien de gouvernantes (mede)verantwoordelijk waren voor de invoer van de woorden papa en mama, die uit de zeventiende eeuw dateren. Het doorvlooien van het gehele digitale wnt levert dan een datering van 1683 op voor gouvernante (mogelijk zelfs al 1672, maar in dat citaat, onder ‘voetjongen’, is de betekenis niet geheel duidelijk en zoals in de Inleiding uiteengezet, speel ik bij de dateringen liever op zeker).

eind3
Zie voor vele voorbeelden van betekenisrelaties Van Sterkenburg e.a. 1991.

eind4
Beekes 1990: 59, 76-77; voor de cultuur van de Indo-europeanen zie ook Mallory 1989: 110-127, 275-276.
eind5
Jobse-van Putten 1996: 90, 96.
eind6
Hehn 1976: 386-390.

eind7
Beekes 1990: 59.

eind8
Aldus de etymologische woordenboeken, hoewel ook het omgekeerde - dat het Germaans het woord geleend heeft uit het Slavisch - niet uitgesloten wordt (zie de bewerking van het Russische etymologische woordenboek van Vasmer door Trubačëv). Stankiewicz 1968 meent dat Slavisch skot is afgeleid van skopit' ‘castreren’; skot zou dan ‘gecastreerd dier, os’ hebben betekend en vandaar ‘vee’, omdat gecastreerde dieren werden gebruikt als werkdieren en voor consumptie (gecastreerde dieren worden dikker).
eind9
Beekes 1990: 60; voor de herkomst van gedomesticeerde dieren en planten zie het nog steeds uitermate informatieve en leesbare werk van Hehn, dat dateert uit 1885 en in 1976 opnieuw is uitgegeven. Zie voorts Buck 1949, hoofdstuk 3.
eind10
Stankiewicz 1968: 221.

eind11
Geit is echter verwant met Latijn haedus, dat ‘bok’ aanduidt. Voor het geslacht van ‘geit’ in de Germaanse talen zie De Tollenaere 1997: 53-57.

eind12
Pfeifer 1989 s.v. Fohlen, Küken, Schwein.
eind13
Pijnenburg 1990; Pfeifer 1989 s.v. Ferkel.
eind14
Mallory 1989: 119.

eind15
De Tollenaere 1997: 118-129.

eind16
Beekes 1990: 62-63; Mallory 1989: 123-124; Buck 1949, hoofdstuk 2.
eind17
Buck 1949: 93-94; Seebold 1981: 182: de m kan verband houden met geluidjes die gemaakt worden bij het zuigen.
eind18
De Vries 1971 s.v. schoon.
eind19
Zie over eufemisering 4.4.

eind20
Over de voeding door de eeuwen heen zie Burema 1953; Jobse-van Putten 1996; Van Otterloo 1990.

eind21
Beekes 1990: 59.
eind22
Zie Van der Sijs 1998: 127-139.
eind23
Zie voor de herkomst van deze en andere borrelnamen Sanders 1997a.
eind24
Kluge 1995.

eind25
Sanders 1995: 156-159.
eind26
Slijper 1917: 229.

eind27
Beekes 1990: 60.

eind28
Jobse-van Putten 1996: 142, 187-188, 345.

eind29
Beekes 1990: 60; Hehn 1976: 241-252; 277-281.
eind30
Onze Taal 2000, nr. 7/8, p. 180-181.

eind31
Jobse-van Putten 1996: 133-134.
eind32
Jobse-van Putten 1996: 427.
eind33
Van Sterkenburg 1989: 138-139; Stroop 1979: 55-56.

eind34
Burema 1953: 148-153; Jobse-van Putten 1996: 104-107; Van Sterkenburg 1989: 137-138; De Vries en De Tollenaere 2000; Seebold 1981: 213-215.

eind35
Jobse-van Putten 1996: 116.

eind36
Burema 1953: 36-38.

eind37
Zie De Tollenaere 1997: 75-83 en De Vries en De Tollenaere 1991.

eind38
Ter Gouw 1871: 59.

eind39
Mallory 1989: 114.
eind40
Zie Van der Sijs en Engelsman 2000: 58-64.

eind41
ans 1997: 451-459.
eind42
Van den Toorn 1984: 226-228; de ans 1997 onderscheidt nog meer categorieën. De scheiding tussen de categorieën is lang niet altijd helder. Wat we voor het Nederlands node missen is een overzicht van alle woordsoorten, onderverdeeld in betekenis- en vormcategorieën. Voor de herkomst van alsmaar zie Walch 1928: 62-63.

eind43
Zie Van der Sijs 1996: 254-255.

eind44
Van der Horst 1999: 402-403.

eind45
König (red.) 1990-1992, deel 2, 119-123; Winkler Prins Encyclopedie onder ‘spinnen (4)’.
eind46
Lokotsch 1927: 149.

eind47
Zie König (red.) 1990-1992, deel 4, 138-214, 442-449, Winkler Prins Encyclopedie en Van der Horst 1999: 371-379, 387-388.

eind48
Beekes 1990: 61-62.
eind49
Heuvel 1909: 367.

eind50
Voor de namen van de fiets zie Sanders 1997b.

eind51
Jansen in Burger en De Jong (red.) 1999: 11-12.
eind52
De Vooys 1925e: 350.
eind53
Van der Sijs 1999c.
eind54
Zie de Inleiding van Hagen in Kruijsen en Van der Sijs (red.) 1999.

eind55
Beekes 1990: 62.

eind56
Beekes 1990: 62.

eind57
Voor de Nederlandse munten zie Van Gelder 1965 en Van Sterkenburg 1999.

eind58
Heuvel 1909: 359-368.
eind59
Grote Nederlandse Larousse encyclopedie (1971-1983) onder ‘beroep’.

eind60
De Vooys 1925c: 153.

eind61
Schulten 1966: 11; Wind 1926: 195-196.
eind62
Zie Schulten 1966.

eind63
Schulten 1966: 11.

eind64
Beekes 1990: 61.

eind65
Ter Gouw 1871: 52-53.

eind66
Schrijnen 1916: 201-244.
eind67
Schrijnen 1916: 242-244.

eind68
Zie de Winkler Prins Encyclopedie en Van der Horst 1999: 365-370, 392.
eind69
Van der Horst 1999: 367-370.
eind70
Van Sterkenburg en Van den Toorn 1997: 95-103.

eind71
Voor sport en spel zie Botermans en Visser 1991.

eind72
Ter Gouw 1871: hoofdstuk 2.
eind73
Botermans en Visser 1991: 65.
eind74
Ter Gouw 1871: 325.

eind75
Schrijnen 1916: 87-103.
eind76
Heuvel 1909.
eind77
Janssen 1985: 194.

eind78
Voor de geschiedenis van de speelkaart, zie Janssen 1985.
eind79
Ter Gouw 1871: 401.

eind80
Ter Gouw 1871: 379.
eind81
Ter Gouw 1871: 382-392.

eind82
Over kinderspelen bestaat behoorlijk wat literatuur, zie bijvoorbeeld De Cock en Teirlinck 1902-1908; Ter Gouw 1871: 280-320; Hallema en Van der Weide 1943; Heuvel 1909: 412-426.
eind83
Janssen 1985: 194.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Woordenboek der Nederlandsche taal

  • over Middelnederlandsch Woordenboek (10 delen)