| |
| |
| |
Angelrode
Als Raspe zijn toekomst had gekend zou hij het anders hebben aangepakt. Misschien had hij er verstandig aan gedaan, ook deze keer een bezoekje aan de waarzegster te brengen. Misschien had de zigeunerin het in haar plastic bol kunnen lezen, gedeeltelijk tenminste, bezwerende handgebaren, aai poes, aai bolletje, en dan een tipje van de sluier, Raspe ongeduldig heen en weer schuivend op het puntje van het krukje, bijtend op het puntje van zijn tong. Hij geloofde natuurlijk niet aan zulke manipulaties met de tijd. Ik zie, ik zie: een vrouw.
Een mooie vrouw?
Stilte, mienheer, denk om de ban, ik zie, ik zie (wat Raspe niet kon zien was, dat in de voet van het bolletje het merk ‘Made in Japan’ geperst stond), ik zie grote moeilijkheden.
Een riks.
Meer zou ook zij niet kunnen zien. Want het is onwaarschijnlijk, dat een doodgewone waarzegster, die met een roodpluchen kabinetje tussen de kermistenten op de Nieuwmarkt staat en slechts de dochter van een suikerbietenboer uit de omgeving van St. Michielsgestel is, de kode van de toekomst kan ontcijferen. Haar openbaringen beperken zich tot de dingen die alle toekomsten gemeen hebben: een vrouw en moeilijkheden.
Zie je wel, een riks voor niks, zou Raspe gezegd hebben.
Met de stopwatch als een pasgeboren kuikentje in de handpalm propte Raspe zijn spullen in het zwarte diplomatenkoffertje. Dingen die hij nodig had. Een zijden pyjama met barokke fantasievrouwtjes. Fantasievrouwtjes? had zijn vrouw gegild, toen hij haar trots het uitverkoopje liet zien. Dat zijn alleen maar tieten aan een touwtje!
Een wit kreukvrij overhemd met een redelijk hoge boord. Tandenborstel. Hij vergat de tandpasta. Buisje tabletten tegen hoofd-, maag- en maandpijnen, tegen misselijkheid en poeperij. Tenslotte nog een plastic zakje candy-pop, Raspe rookte niet, en een onschuldig vies boekje om de eenzaamheid te verdrijven. Er verstreek geruime tijd, eer hij de dingen, die hij nodig had, gevonden had.
Als een razende Roland rende hij naar het Amstelstation. Ze woonden in Nieuw-Zuid. Op een treeplank na miste hij de Gou- | |
| |
da-Woerden-Rotterdam van acht uur vijfentwintig. Een vloek. Het mannetje, dat met een sjagerijnig gezicht de bordjes verhing en de wijzers verzette, keek om.
Altijd zijn ze te laat, foeterde Raspe, zijn hart klopte als een bezetene, behalve als jij te laat bent -
Over een uur gaat er weer een, meneer.
Het bovenste knoopje van zijn overhemd begaf het zonder dat Raspe iets in de gaten had.
Meneer kan natuurlijk ook naar cs gaan en daar de Haarlem-Den Haag-Rotterdam nemen, maar als u het mij zou vragen - Raspe zou de trein ongetwijfeld gehaald hebben, als hij de stopwatch uit de hand had gelegd. Het praktische bleek onpraktisch te zijn. Hij zou twee handen beschikbaar gehad hebben om de dingen, die hij nodig had, op te zoeken en in te pakken. Raspe zou een vol uur eerder in Angelrode aangekomen zijn.
Als ik vooraf had kunnen vermoeden, dat de reis zo lang zou duren, probeerde hij zichzelf wijs te maken, dan zou ik Ekeling gezegd hebben, dat hij kon barsten. Ik weet best, meneer Ekeling, dat ik niet tot de slimsten behoor. Dat wist Raspe best. Maar voor zo'n klusje zijn er nog wel grotere gekken te vinden. Zou Raspe gezegd hebben, met rechtgeschoven stropdas en vooruitgestoken kin, terwijl zijn hoofd die beweging naar opzij, naar boven en naar achteren maakte, waarmee Duiven-Jossie hem altijd weer in haar til had weten te lokken. De herinnering aan Jossie was een dierbare herinnering. Wat een tijd was dat. Al zaten we op zwart zaad. Had je gemakkelijk praten, ga dan niet op de kijkerd, kerel. Natuurlijk, vrouwtje zit thuis op je te wachten, met het verpieterde eten. Dat kennen we. Maar Jossie -
Warneer Raspe toevallig in de buurt was kon hij gewoon niet met een grote boog om haar heen lopen. En wanneer Jossie die lokkende hoofdbeweging maakte, vloog hij naar binnen, om haar duifjes te melken. Ze had een geweldig jargon. Totdat hij eens per ongeluk een pracht van een kropduif wat al te teder vastpakte. Sindsdien was Raspe voor Duiven-Jossie persona non grata. Geen dierenbeulen aan het lijf van Duiven-Jossie.
Zonder het te beseffen pleegde hij nu, vele jaren later, plagiaat met Jossies hoofdbeweging, om zijn chef aan het verstand te brengen, dat hij toch niet de zeldzame zak was, waarvoor Ekeling hem hield.
Mijn waarde Raspe toch, laten we nu niet de waarheid met de
| |
| |
mantel der liefde bedekken!
Ekeling kon goed praten en lijmen. En nog beter kankeren. Hij kankerde zo overtuigend, dat iedereen (in elk geval Raspe) het er tenslotte roerend mee eens was dat alles, waarover Ekeling kankerde, ook hoognodig bekankerd moest worden.
Verdomme. Raspe, jij bent ook nooit tevreden. Geef ik je eens een prachtige gelegenheid, om er een paar dagen tussenuit te knijpen -
Zeker in zo'n boerengat, mopperde Raspe met een gezicht als een uitdruipend wollen vest aan de waslijn.
Maar daar kon Ekeling werkelijk niets aan doen. Hij had niet voor het uitkiezen, mijne heren uit de onderwereld, weledelgeboren penoze, wilt u daar en daar even een leuke misdaad organiseren, dat bespaart ons een hele hoop ellende, met het personeel en zo, kunnen we namelijk een week van te voren de roosters opmaken. En dan hoeft kollega Raspe niet naar Angelrode. Natuurlijk had Ekeling het grootste gelijk van de wereld. We zijn hier niet in Amerika. En Raspe kon zelfs weer zuurtjes lachen, toen Ekeling een toespeling op de vrouwtjes maakte. Plotseling had hij grote blauwe ogen, omgeven door veel wit. Dat hoorde bij het ritueel. Zoals hij ook weer onmiddellijk nadat Raspe een licht afwerend gebaar had gemaakt zijn oogleden liet zakken. Spleetoogjes die nog verkleind werden door de sterke brilleglazen. Sommige mensen zouden de ogen van Ekeling zelfs varkensoogjes durven noemen. Maar zij kenden Ekeling niet, wisten niet dat hij ze wijd opensperde, wanneer het gesprek op de vrouwtjes kwam.
Theoretisch was het trouwens geen kwaad joppie, dacht Raspe, nadat hij knipmessend was afgedropen, maar niet zonder nog even met zijn staart over de vloer te slepen. Zulke trucjes lieten Ekeling echter volslagen koud. Hij kende zijn pappenheimers. Als een echte Wallenstein had hij zijn eigen legertje gerekruteerd en hij wist dat hun protesten van suikergoed waren.
Thuis, tegen zijn vrouw, snoof Raspe. Ze mocht niet de indruk krijgen dat hij het prettig vond om van haar verlost te zijn. Zeker nu niet.
Angelrode, zei hij minachtend, staat verdorie niet eens op de kaart. Raspe mag achter de gordijntjes gaan snuffelen. Waarom gaat die schuiver er dan zelf niet heen? Dat is toch zijn specialiteit, sensatie en seks, daar is hij groot door geworden -
Vrouwtje Raspe knikte begrijpend en suste met een van pijn
| |
| |
vertrokken gezicht het kind in haar buik, dat al begon te trappelen. Ergernis over het onoprechte gedrag van de aanstaande kraamheer. Ze zag dat Ekeling in feite alle bezwaren had weggenomen.
Ergens was Raspe hem zelfs dankbaar voor deze eervolle en moeilijke opdracht. Het resultaat van Ekelings overredingskracht. En het gevolg van Raspes gewoonte om rollen te spelen in plaats van zichzelf te zijn, een noodgedwongen gewoonte, omdat hij toevallig niemand was. En kraamheer spelen was hem de beide vorige keren ook niet al te best afgegaan. Als hij er nog aan dacht, hoe hij met een aardappelmesje aan kwam draven, toen hij in de gauwigheid geen schaar kon vinden -
Onze ‘korrespondent in Angelrode’ schreef tijdens de treinreis van Amsterdam Amstel via Breukelen, Woerden en Gouda naar Rotterdam cs, met een smaak van wekenlang niet gepoetste tanden in zijn mond, (dankzij het kopje betonkoffie dat hij in de stationsrestauratie had gedronken), vast een kursiefje over het dorp Angelrode en zijn folkloristisch festijn, Sint Juttemis.
Dan hebben we tenminste een vooruitziende blik gehad als er echt sensatie in mocht zitten, had Ekeling gezegd en hij had Raspe als materiaal een fotokopietje van een krantenknipsel van een jaar of tien geleden overhandigd, toen ook al iemand had geprobeerd om Angelrode te ontdekken. Het enige dat Raspe hoefde te doen was een beetje zijn schaarse fantasie te laten werken en het geheel om te zetten in de stijl die men van hem verwachtte en die, zoals hij zelf beweerde, zekere literaire kwaliteiten bezat. De paar nouveaux romans die hij had gelezen hadden een onuitwisbare indruk op hem gemaakt. Ofschoon hij de kamera-observatie-techniek beheerste als een eersteklasser lagere school het schoonschrijven:
‘We vierden een zalige Sint Juttemis in het lieflijke dorpje Angelrode, dat zich vreedzaam uitstrekt in het kale maar welvarende polderland. De sporen van de februariramp zijn geheel uitgewist. (Dit had hij beter kunnen schrappen.) Tegen tien uur loopt de logge veerboot voor de laatste maal op deze verrukkelijke dag het piepkleine haventje binnen. Een prop goudkleurig papier van de optocht probeert op het deinende oliewater, dat twee oude neonlantarens op hoge poten vervormt tot fantasievolle plastieken, meesterwerkjes van moderne beeldende kunst, te ontsnappen aan de kolking die ontstaat, wanneer de pont pre- | |
| |
cies op maat in de schede van zwartgeteerde balken schuift. De boot slaakt een schrille zucht van verlichting. De dagtaak zit er weer op. Een klein kwartiertje later dooft ook het licht in het blokkendooswachthuisje van de provinciale busmaatschappij en de dienstdoende busman besluit met zijn DAF-je, dat niet wil aanslaan, de drukte van deze dag, hoogtepunt van het kalenderjaar.
De inwoners zijn reeds naar bed. Maar of ze al slapen? Er verschijnen miljoenen sterren aan de hemel. En een halve maan. Het is vroeg nacht hier op het land, ook op feestdagen, aangezien de boer de volgende ochtend vroeg uit de veren moet.
Zoals de dag van Sint Juttemis een feest van kollektieve verzoening genoemd mag worden (en dat is dan weer een lichtpuntje in deze donkere wereld!) zo staat de nacht na Sint Juttemis in het teken van de individuele verzoening. Sint Juttemis betekent behalve een gezellige golfkartonnen optocht van de plaatselijke nijverheid ook volle bedsteden. Het kan de geïnteresseerde toeschouwer nauwelijks ontgaan dat half Angelrode circa negen maanden na deze grandioze feestdag zijn of haar verjaardag viert. En dan houden we nog niet eens rekening met de zevenen achtmaandskindjes, die uiteraard resp. twee en één maanden eerder ter wereld komen. Wat pilsjes, wat afzakkertjes, de zon (wanneer men geluk heeft zoals dit jaar), de schrale waterwind en de volksdansen met zeer verhulde erotische motieven (uw korrespondent noteerde een opwindende koeiendans, waarbij de dames in de armen van de heren onderuitglijden, alsof ze aan het ijsdansen zijn) vermogen heel wat bij deze plattelandsbevolking, die zeer zachtaardig is maar op de beslissende momenten geen pardon kent.
Zo eindigt een kleurig en fleurig fris volksfeest in een klein onbekend dorpje in ons mooie Nederland dat waarschijnlijk een grote rekreatieve toekomst tegemoet gaat.’
Punt. Raspe schroefde de dop op zijn vulpen, ontdekte dat hij weer eens had gelekt, en veegde zijn vingers zo goed en zo kwaad als het ging af aan de onderkant van het raamtafeltje, waar hij een groot aantal neuspulkjes loswerkte. Nadat hij het fotokopietje weer in zijn portefeuille had opgeborgen bekeek hij het velletje met gepaste trots. Hij had zijn best weer gedaan. Uitstekend kursiefje, propaganda met een scheut erotiek, grapjes, literaire stijl, kon later eventueel gebundeld worden. Meteen in Angelrode op de post. En dan die geweldige vondst van het
| |
| |
DAF-je. Niemand zou vermoeden dat hij een artikeltje van tien jaar geleden had omgewerkt. Alleen - als het weer in Angelrode met Sint Juttemis nu maar aan het bevel van De Bilt heeft gehoorzaamd. Ekeling had dat wel zo keurig nagezocht en -gerekend. Maar veronderstel nu eens, dat ze daar een klimatologisch buitenbeentje vormen. Wie krijgt dan de klappen en de ingezonden stukken op zijn bureau?
Een ogenblik speelde Raspe met de gedachte om zich bij voorbaat op zijn chef te wreken. Bijvoorbeeld door een kondoompje in te sluiten. Maar toen de trein stopte en een spoorkees met een trotse pet: Rotterdam Centraal! riep, moest Raspe, overbodig haastig, uitstappen en vergat hij het idee. Geeft niet. Was toch een lullig kinderachtig idee. Typisch Raspe. Bovendien vergat hij dat Ekelings lievelingssekretaresse zijn brief zou onderscheppen en dat ze het dingetje ongetwijfeld zou verdonkeremanen.
Typisch Raspe: een man met een heel kort stompneusje.
Maar laten we eerst eens (wat Raspe nooit zal doen omdat hij als nietroker ontworpen is) een sigaret met een laag teergehalte opsteken en rustig naar Ekelings mening luisteren. De tijd is aan ons en wij hebben de tijd. Er gebeurt waarschijnlijk toch een hele tijd niets. En mocht er iets gebeuren, dan zullen we het straks inhalen. Laat de sigaret vooral niet uitgaan, misschien zijn er geen lucifers meer in huis. Dat kan zelfs de beste overkomen.
J.J. Ekeling, geboren als zesde kind van een Brabantse suikerbietenboer in de maand maart van het jaar 1919, tegelijk met de Kommunistische Internationale, zodat het geen toeval was dat Ekeling bij tijd en wijle tot een fanatiek cpn-er er uitgroeide, is gedeeltelijk eigenaar en helemaal hoofdredakteur van een totaal onbekend Nederlands weekblad, dat zich tot doel heeft gesteld, de behoeften van het proletariaat aan o.a. sensationele moorden, geraffineerde zedendelikten en duizelingwekkende uitspattingen te bevredigen. Het brengt uitvoerig verslag uit van alles wat zich in, op en om de Koninklijke Huizen afspeelt, bezit speciale dossiers van het privéleven van afgedankte, regerende en toekomstige ministers en onderhoudt goede relaties met een van de grootste leveranciers van traangas.
Gegeven is een lijk.
Quod est demonstrandum?
| |
| |
Ekeling was van mening dat de onbekende, wiens ontzielde lichaam de ochtend na Sint Juttemis 1966 in het Ondiep bij Angelrode werd ontdekt (zie het berichtje van diezelfde dag in het streekblad ‘De Gulden Toeter’) een oostduitse agent geweest moet zijn, die uit de weg werd geruimd door leden van de Westduitse kontraspionage. Of door onze eigen bvd - omdat hij strikt geheime papieren inzake de op handen zijnde vestiging van afcent in Zuid-Limburg en gulden feiten over het verleden van Von Kielmannsegg in zijn vingers had gekregen. Ze zouden hem reeds weken achtervolgd hebben.
Zo. Het wordt trouwens tijd voor een smakelijk kopje koffie, dat de voorwaarde voor een gelukkig huwelijk is.
Vóór zijn op het eerste gezicht misschien wat al te gewaagde theorie spraken de volgende feiten:
a) dat het lichaam, zoals het onderzoek van de uiteraard niet volkomen vlekkeloze dorpsdokter uitgewezen had (de oude man zal voorstander van de abortus provocatus blijken te zijn), ongeveer vier dagen in het water zou hebben gelegen, zonder dat er iemand uit deze streek als vermist werd opgegeven, wat impliceerde, dat het een vreemdeling moest zijn, en
b) dat het meisje D. Verkerk, dat het lijk ontdekte, het identificeerde als toebehorende aan een zich als Duitser voordoend persoon van het mannelijk geslacht, die haar vier dagen voor Sint Juttemis op de pont over het Ondiep vriendelijk had aangesproken.
Ook alweer volgens bovengenoemd berichtje uit ‘De Gulden Toeter’, een krantje dat Ekelings lievelingssekretaresse elke avond met honderden andere provinciale bladen op zijn schrijftafel hoopte. Bij gebrek aan voldoende verslaggevers en speurhonden zocht Ekeling zelf de hele vaderlandse pers af. Hij bezat een zeer uitgebreide kollektie knipsels over moord en doodslag en verkrachting, en hoopte in de nabije toekomst een standaardwerkje over de ontelbare manieren waarop een moord gepleegd of een mens gedemonteerd kan worden te publiceren. Dit ondanks zijn vrouw en kinderen en zijn andere vrouw zonder kinderen. Met medewerking van zijn lievelingssekretaresse die het vuile werk mocht opknappen.
Na de slopende reis met trein, bus, bus, bus en bus, een rechtstreekse reis van vijf volle uren binnen de grenzen van ons landje (er is inderdaad niets gebeurd), stapte Raspe voor de laatste
| |
| |
keer uit de lege bus, zonder de chauffeur te groeten, en hij zag: een landschapje.
Een veertigtal rode bakstenen huisjes, nog niet verweerd genoeg om de indruk van knusheid te wekken, gepaard, dat wil zeggen een stuk of tachtig woningen, maal vier maakt een dorpskern van om en nabij de driehonderdentwintig zielen. Op elk schuin pannendak prijkten twee schoorsteentjes, en twee televisieantennes van drie verdiepingen. De huisjes waren eerlijk verdeeld over beide voeten van de dijk, die midden door het dorp liep en tegelijkertijd als verkeersweg dienst deed. Beneden de zeespiegel. Wanneer de dijk breekt zal het land onderspoelen, konstateert een toerist uit de bergen, die ook geen kaas heeft gegeten van het dijkwezen. Het dorp was niet het type, dat een rekreatieve toekomst tegemoet gaat.
Verder zag Raspe: in het wijde groene knollenland, zonder parmantig spelende haasjes (die hij toch niet had kunnen zien) een enkele rijke boerderij, een gemoderniseerde grafheuvel. En een karkje, dat achter drie stramme populieren verscholen lag. Met in het achtertuintje een intiem karkhofje. Maar dat kon Raspe onmogelijk zien. Links in de verte liep het Ondiep trechtervormig uit in de richting van de zee. Er voer een schip. Een kleintje maar. Landinwaarts. Naam van het scheepje, door een verrekijker gezien: Derkje Geertruida.
Min of meer opgelucht strekte Raspe zijn stijve botten. Hees zijn broek op, lichtgrijs met smalle pijpen, maar om de heupen Volendammer. Geen enkele reden om zich netjes te willen maken. Toch blies hij de roos van zijn donkerblauwe blaser.
De jeuk liet niet lang op zich wachten. Raspe werd al jaren geplaagd door hardnekkige roos en haaruitval, waar zelfs de duurste klitwortelolie niet tegen opgewassen was. Al twee dagen na iedere grondige wasbeurt kropen de jeukmonstertjes weer uit zijn hoofdhuid. En dus krabde Raspe zijn haar, dat niet meer de lichtblonde kleur van zijn paspoort had zonder reeds grijs te zijn, en wel in het bijzonder de kale plek op zijn kruin. Een korpsstudent bij wie het haar voor straf niet meer had willen aangroeien. Opnieuw belandden er witte schilfertjes op zijn schouders. Alles terwijl. Terwijl hij opnieuw met een hand zijn blaser afschuierde, zochten zijn ogen naar het kafé, het hotelletje met het metalen fietsenrek naast de ingang, de ronde reklame van Oranjeboom boven de deur en het bordje ‘volledige vergunning’ naast de bel. Volgens Bartjens zou hier een dergelijke
| |
| |
herberg aanwezig moeten zijn. Maar omdat we niet meer in de zeventiende eeuw leven, viel er niets te bekennen dat ook maar enigszins op een kafé leek.
Dat zou helemaal een sof zijn. Terwijl zijn ogen de huizenrij aan de linkerkant van de dijk voor een tweede keer afwandelden. Niet eens een kroeg. Terwijl zijn ogen de slagerij oversloegen. Terwijl hij met zijn knie tegen het koffertje stootte. Wat moeten we in hemelsnaam zonder kroeg beginnen - Raspe nam zich voor om in elk geval eerst een paar uur van Ekelings tijd te verklungelen. Eergevoel. Dan zit er weinig anders op dan daar ergens te gaan informeren. Een VVV zullen ze hier wel niet rijk zijn.
Een meter of tien voorbij de bushalte liep een trapje schuin de dijk af. Het was een kraakhelder stenen trapje, dat waarschijnlijk iedere dag door een oude vrouw in klederdracht geschrobd werd. Het kwam precies onder de halte op het klinkerweggetje uit, dat de huizen verhinderde tegen de dijk aan te kruipen. Recht tegenover de bushalte bevond zich een vleeschhouwerij met een glazige koeiekop boven de deur, een zwartwitte. In de koude etalage lagen lege zilveren schalen, gegarneerd met varkenspootjes van wit en groen crêpepapier.
Bij het naderen van de bus (ook dat had Raspe gezien, terwijl hij op aanwijzing van de chauffeur door het middenpad naar de uitgang liep, hij was niet blind) was de deur van de slagerij opengegaan. Een hoofd had toegekeken hoe de bus stopte en Raspe uitstapte. Toen hij uitgestapt was en zijn botten strekte was de meid naar buiten gekomen. Terwijl hij de bovenbeschreven handelingen verrichtte had ze zich tegen de buitenmuur geposteerd, het ene been stijf, knieholte naar achteren gedrukt, het andere been lichtjes gebogen, zoals ze dat de hoeren in Antwerpen had zien doen.
Vader, wat doen die vrouwen daar?
Meisje, dat zijn vrouwen van lichte zeden.
Maar wat doen die daar dan?
Eh - die houden van iedere man, kindje.
Dat leek haar geweldig, van iedere man te mogen houden en ook nog een ekstra zakcentje te verdienen. En thuisgekomen plunderde ze dadelijk de kleine voorrraad make-up van haar moeder. Moeder vond het niks mooi en riep vader en vader stopte haar kop onder het fonteintje. We zullen die gekkigheid wel uit je kop spoelen! riep hij opgewonden.
| |
| |
Ze stond hem aan te gapen. Raspe daalde stapje voor stapje het trapje af, een beetje stijf met zijn koffertje pendelend. Haar gezicht zat onder de pukkels. Het kortgeknipte zwarte haar glom van het vet. Een goor truitje spande om haar bobbelige borsten. Meid, wat mot je, gromde Raspe en hij keek star de andere kant uit. Maar daar was helemaal niets te zien. En dus trok hij zijn ogen maar in, verbeeldde hij zich dat hij ze vrijwel gesloten had en dat de minachting van zijn gezicht droop. Maar toen hij langs haar liep en de winkel betrad knikte hij. In gedachten. Knikte Raspe. En merkte het te laat. Ook al had ze het niet gezien, de fout was niet te herstellen. Hij had zich blootgegeven. De vochtige kilte en de stank van rauw vlees sloeg direkt op zijn longen. Op de stenen vloer, wirrelende zwartwitte stipjes, lag zaagsel gestrooid, dat aan zijn zolen plakte. De slagerij zette een nog grotere domper op zijn humeur. Gelukkig was Raspe geen vegetariër. Een lekker mals biefstukje wilde hem gewoonlijk wel smaken. Maar jonge zeehondjes levend villen vond hij ook erg akelig.
Ongeduldig tikte hij met zijn trouwring tegen de vitrine, waarin geen stukje vlees of worst te bekennen viel. Trouwens, ook de geslachte koeien en kalveren aan de haak ontbraken, evenzo het hele paard half. Alles blonk en glom alsof het nooit gebruikt werd. Raspe voelde zich bepaald niet op zijn gemak (had hij altijd waar hij de mensen niet kende, zijn vrouw, boos over de weer eens overgekookte melk, schold hem zijn huid vol, jij hebt een grote bek, maar als het er op aankomt ben je zo verlegen als de pieter!) en het liefst zou hij zonder meer de slagerij uit zijn gelopen. Als hij zich niet zo hondsmoe had gevoeld. Dat was een redelijk argument. Waarom moet er altijd wel ergens iemand de hoer uithangen? Is het geen ouwe, dan wel eentje in de dop. Waarbij hij vergat dat het toeval je meestal doet toevallen wat je van het toeval verlangt. Moet je dat smoelwerk zien.
De meid was binnengekomen en had haar armen stijf op het snijblad geplant. Het nerveus rinkelende deurbelletje vernam Raspe pas, toen ze allang van de ribbelmat afgestapt was. Onder het smoezelige truitje waren de omtrekken van een stevige beha duidelijk zichtbaar. Zwabbers, dacht Raspe gewoontegetrouw. Al kreeg ik honderd gulden toe -
Kunt u mij ook vertellen, waar de familie Verkerk woont?
Dat had hij niet willen vragen. Dat hij blijkbaar de kontrole over zijn stem verloren had maakte hem nog onzekerder.
| |
| |
De familie Verkerk! herhaalde hij met klem, overdreven luid, alsof hij iets aan een buitenlander uit moest leggen.
De meid hapte naar adem, brauwde een paar woorden met konsumptie, service van de zaak, waarschijnlijk dat ze haar moeder zou gaan halen, ze verdween door een gordijn van gekleurde reepjes plastic achter in de zaak en kwam even later, na een korte woordenwisseling in het holst van het achterhuis, terug met een vrouw die sprekend op haar dochter leek. De dochter omarmde de deurpost en bleef staan wachten op de dingen die komen gingen, het tweede gevecht, terwijl de vrouw haar bloederige handen aan haar schort afveegde, kuchte en met een mannenstem vroeg, of meneer de familie Verkark moest hebben.
Verkerk! beaamde Raspe gretig.
Verkark?
Ja, dat zei ik, Verkerk.
- - -
Nee, die kennen wij hier niet.
Hij werd afgesnauwd, als een klein kind. Wie denkt ze wel dat ze voor zich heeft. Raspes verontwaardiging was echt, inwendig kokend bukte hij zich naar zijn koffertje, dat hij blijkbaar zolang op de grond had gezet, dreigbluf die wel effekt heeft, wanneer men om je verlegen zit. Aan de onderkant van het koffertje kleefden klontjes zaagsel. Raspe zag zijn vermoeden, dat het een allesbehalve gezellig verblijf zou worden, bevestigd, hoewel hij nog niet eens verbleef: dit waren pas de eerste voorpostengevechten.
Maar dat is de rijstebrijberg van een journalist, mijn waarde Raspe, daar moet je doorheen bijten. Dacht je dat een kersvers leraartje zo maar een knappe leerlinge mag versieren, zo hoepla? Dat is alleen aan de staten van dienst toegestaan, die mogen een arm ziek meisje bij zich thuis een proefwerkje laten inhalen, haha, leuk mopje, zeer fijngevoelig, maar intussen zit ik met de gebakken klokhuizen. Raspe moest denken aan zijn leraar Nederlands en Seksuele Voorlichting van ver in de vijftig. Hij had het gezien. De kale Potgieterminnaar kwam eens bij het leraresje Engels, op wie alle leerlingen gek waren, informeren hoe Shakespeare daar nou over had gedacht. Ze hadden op een zeer progressieve school gezeten. Maar wetenschappelijke vragen werden alleen maar achter gesloten deuren afgehandeld. Door het sleutelgat had hij gezien, hoe die ouwe zak het lera- | |
| |
resje, nog niet eens afgestudeerd, tegen de muur drukte, zijn hand in haar bloes stak, haar geweldige borsten uit haar beha trok, en dat rotmens verzette zich niet, hij kon zich al heel goed voorstellen, hoe ze zich rustig op het podium door die anachronistische zwamkeutel liet potgieteren.
Ik ben hier toch wel in Angelrode? vroeg hij sarkastisch. Voor alle zekerheid.
Dat hangt er van af.
Haar antwoord snoerde zijn mond. Op zulke subtiele antwoorden was hij niet voorbereid. Je bent in Angelrode of je bent er niet.
En omdat hij niet reageerde, maar evenmin aanstalten maakte om zijn biezen te pakken, herhaalde de slagersvrouw: Dat hangt er van af. Waar u wezen moet.
Maar mevrouw, dat heb ik u al vier keer gezegd. Ik zoek de familie Verkerk!
Onderzoekend zag de slagersvrouw de vreemde bezoeker aan, tot aan zijn gordel, of hij haar soms in de boot nam. Maar hij nam haar niet in de boot. Raspes hoofd stond niet naar spelevaren.
Verkark?
Ze deed haar best.
Nee, die zijn toch niet van hier, meneer. Het kan zijn dat ze van de overkant zijn. Maar daar hebben wij niets mee te maken. De bron was uitgeput. Droog als Raspes keel. Maar aan het kafé dacht hij al niet meer. De slagersvrouw draaide zich met een ruk om, toonde Raspe haar dikke schommel en duwde haar dochter hardhandig het gangetje in. Vervolgens bukte ze zich in de deuropening om iets van de grond te rapen dat niet gevallen was. Haar rok ging omhoog en Raspes ogen gleden zo haar zware kruis binnen. Onwillekeurig maakte hij een smakkend geluid. Ze schoot overeind. Haar sloomheid was met haar dochter verdwenen.
Als u het dan per se weten wilt, vraag het dan maar aan Opa Tobber! Dat is de grootste zondaar!
Aha.
Vliegensvlug herwon Raspe zijn stedelijke zelfverzekerdheid.
En waar kan ik die Opa Tobber dan wel vinden?
Op de pont, gromde ze
Vergiste hij zich of had haar blik werkelijk iets heets, iets verlangends gekregen? Zou hij de rol van de vreemdeling gaan spe- | |
| |
len, om wie alle vrouwen in het gehucht zouden knokken? Je leest zoiets vaker. De dochter is taktisch weggestuurd. Eén nachtje Sint Juttemis is op den duur natuurlijk niet voldoende. En een toevallige vreemdeling doet alle opgekropte zinnelijkheid naar buiten treden.
Op de pont dus. Een nieuw aanknopingspunt. De pont over het Ondiep. Een klein stapje verder. Geen tijd verklungelen. De pont.
Het is opvallend, hoe vaak de pont over het Ondiep al in het verhaal is voorgekomen. Het vermoeden, dat de pont een belangrijke rol speelt, misschien wel een sleutelpositie inneemt, is niet ongerechtvaardigd.
Dank u vriendelijk voor de inlichtingen, zei Raspe nog.
Maar het slagersmens was al verdwenen en de vette dochter hing weer in de deuropening, een paar stripjes plastic in haar mond. Met dezelfde doffe dierlijke blik. Als ik mijn koffertje vol moordwapens had -
maar die gedachte gaf hij gauw weer op. Raspe was erg trots op zijn openlijk beleden pacifisme. Hij volstond met duimdik ironisch ‘Goedemiddag juffrouw’ te zeggen.
Raspe, zet je oren nou eens wagenwijd open en luister, laat je grijze cellen in godsnaam werken, zei Ekeling met voortreffelijk gespeelde wanhoop.
Het verschil tussen Raspe en zijn chef; Ekeling speelde elke rol overtuigend. Men geloofde hem. Hij zou recht hebben op een verhaal, dat de illusie van werkelijkheid niet voortdurend vernietigt.
Laten we hem Iks noemen.
Wie?
Het slachtoffer natuurlijk, druil, de verdronkene, laten we hem Iks noemen. Iks is door een meisje D. Verkerk (en voor de zoveelste keer zocht hij tussen de papierpuinhoop op zijn bureau het knipseltje uit ‘De Gulden Toeter’) gesignaleerd op de pont, die in Angelrode over het Ondiep vaart. Naar alle waarschijnlijkheid op de dag, waarop onze Iks volgens de dokter verdronken moet zijn, dat wil dus zeggen, vier dagen voor Sint Juttemis. Ergo?
Geen antwoord.
Daagt het je nou nog niet, mijn waarde Raspe?
Nauwelijks, meneer Ekeling.
| |
| |
Raspe koketteerde graag met zijn onnozelheid.
Maar man, zie je dan niet, dat hieruit volgt, dat de verdronkene -
Iks?
Ja wie anders, dat Iks op de een of andere manier overboord is gegooid? Aangenomen dat je nu eenmaal niet uit eigen beweging van een pont valt. Zie je dan niet, dat het heel goed mogelijk is, dat dit gebeurde kort nadat het meisje door de man werd aangesproken? Dat hij haar iets duidelijk heeft willen maken maar zij hem niet heeft begrepen? Of dat ze misschien van de misdaad getuige is geweest maar niet durft te spreken uit angst dat de moordenaars haar de mond zullen snoeren?
Ik dacht, repliceerde Raspe kien, dat het mensen van de bvd waren?
Ja, of van de westduitse kontraspionage. Maar daar gaat het nu niet om. Belangrijk is alleen, dat niemand zijn vermissing heeft aangegeven.
Een stilte die om een reaktie vroeg. Raspe zweeg om Ekelings superieure pret niet te vergallen. Zijn chef had de mop verzonnen en mocht zelf de clou vertellen. Raspe zou heus wel lachen als hij leuk was.
Dat betekent: hij heeft geen familie en niemand heeft het ongeluk zien gebeuren - of hij is een oostduitse spion en zij die zijn dood op hun geweten hebben, hebben er alle belang bij om geen slapende honden wakker te maken. Dit gebeurt niet voor niets net nu ze met dat stuk navo in Brunssum aan het rotzooien zijn. En wij zijn de slapende honden, Raspe. Het is jouw taak om dit raadsel op te lossen. Breng licht in de duisternis. Probeer ook eens iets tot een goed einde te brengen. Ondervraag de dokter, ondervraag het meisje, ondervraag iedereen die zich maar laat ondervragen. En ga tot het uiterste. Begrepen?
Raspe deed zijn uiterste best, dacht voor zijn doen diep na maar zag geen direkt verband. Hij bezat echter evenmin de tegenwoordigheid van geest om bezwaren te verzinnen die Ekelings theorie zouden kunnen ontkrachten. Zijn vrouw wachtte al dagen op de komst van hun derde zoon die weer een dochter zal worden.
En geen kinderen maken, grapte Ekeling nog, ik waarschuw je maar, je hoeft bij mij niet om alimentatie aan te kloppen omdat het in je diensttijd is gebeurd. Haha.
| |
| |
De pont meerde aan het einde van de dijkweg. Evenals het huisje van de busmaatschappij door een groepje kreupele bomen aan het vergezicht onttrokken. Een soort rotonde, opgevuld met een begoniabed, maakte het de bussen mogelijk om hier rechtsomkeert te maken. Het einde van de wereld.
De pont die spoedig stoomfluitend arriveerde bleek maximaal vier autoos te kunnen bevatten, een onmogelijk laag aantal bruto registertonnen. Op een van de meerpalen zat een zeemeeuw stom naar de overkant van het Ondiep te staren, waar ook nog huizen, hoofdzakelijk boerderijen te zien waren.
Dat wist Raspe niet.
Een slungelachtige jongen, jaar of zestien, wiens gezicht ook al met knalrode pukkels was bezaaid, ze lijden hier allemaal aan een epidemische pukkel, duwde met handkracht de roodwitgestreepte slagboom omhoog. Hij had geelblond haar, liet blijkbaar een snorretje staan dat het alleen bij volledige windstilte zou uithouden, smeervegen op handen en gezicht, droeg een overall, die eens blauw geweest moest zijn. Sprekend Jan van de overkant. Het viel Raspe op. Jan die op de technische school zat en zijn godganselijke vrije tijd aan de onherstelbaar verminkte Opel Record van zijn pa lag te sleutelen. (Af en toe neemt Raspe toch wel iets waar).
Tijdens de overtocht die wegens vrij gevaarlijke stromen langer duurde dan Raspe gezien de afstand had verwacht kwam de jongen het tarief innen. Voetgangers, fietsers en bromfietsers 25 cent, autoos 75 cent, vrachtautoos 1 gulden 50. Hij keek even vreemd op, achterdochtig, toen Raspe hem naar Opa Tobber vroeg.
O je. Hij maakte zijn borst alvast nat, rekende op een zelfde lijdensweg als in de slagerij. Hij vergiste zich. De jongen vertelde hem vlot dat Opa Tobber zat te vissen.
Raspe vergewiste zich dat ze het over dezelfde Opa Tobber hadden.
Ja, er is maar één Opa Tobber en dat is Opa Tobber, van de pont, jaja, maar tegenwoordig vaart Oom Jan meestal alleen, jajaja, Oom Jan is de zoon van Opa Tobber, jaja, de jongen is een neef van Oom Jan, broer van zijn vader, ja, Opa Tobber is ook de vader van zijn moeder, familie, alleen erg veel gestorven, vandaar, begrijpt u. Opa Tobber wilde eerst niet maar Oom Jan zei dat hij lang genoeg gevaren had.
Is die Opa Tobber dan zo'n bijzondere man? kon Raspe niet na- | |
| |
laten te vragen. Zijn nieuwsgierigheid was geprikkeld. De jongen antwoordde niet. Op zijn gezicht verscheen een brede grijns. Zijn mond toonde een roestig bestek. Hij veegde zijn smeerhanden aan zijn overall af en gaf Raspe een lichtgeel garderobebonnetje. In elk geval moest hij mee naar de overkant, want Opa Tobber vist altijd op de West, daar zit de meeste vis, de stroming, snappez-vous.
En weer grijnsde hij geheimzinnig, alsof Raspe iets moest begrijpen.
Ikke?
Watte?
Raspe? Dat is absoluut geen mensenkenner, zei men op de redaktie. Een eufemisme van de bovenste plank.
Raspe? Is dat die al een beetje kale, tikkie verwijfd? Dat is geen taktikus, zeiden de samenstellers van het voetbalelftal van de verzamelde sensatiebladen. Zet hem maar reserve. In elk geval geen voorhoede. Die loopt toch altijd buitenspel. Of maak hem ausputzer. Misschien kan hij goed dweilen.
Raspe begreep ook niet zo snel. Maar er was iets vreemds met dit dorp, Angelrode, vijf uur reizen van de hoofdstad verwijderd, niets bijzonders, Sint Juttemis, nou ja, een platvloers dorpje, waar een misdaad gepleegd zou zijn. Een beetje achterlijk door inteelt misschien. Maar er was iets niet in orde. Schijn die bedroog? Kweenie, er is iets, iets anders, alsof ze hier wetten hebben die voor buitenstaanders onbegrijpelijk zijn.
- Maar Raspe, weet je dan niet dat het vakmanschap vereist om geen onzin uit te kramen, wanneer je ernstig probeert te zijn?
Kijk meneer, wees de jongen hem. U loopt hier de Zanddijk af en dan komt u hem vanzelf wel tegen. Hij zal wel ergens zitten. Raspe drukte de jongen een ekstra kwartje in de hand. Alsjeblieft, voor je inlichtingen.
De jongen knikte nauwelijks.
Zeker niet genoeg voor meneer. Dat heb je tegenwoordig met al die poenige buitenlanders. Ze zijn in een ommezien over het paard getild. (En van mijn part vallen ze een gat in hun kop!)
Na een minuut of wat atletisch wandelen, borst vooruit, de spitse schoenen knelden, draaiend in de heupen, plotselinge herinnering aan een sportuitzending over snelwandelen, ontdekte Raspe, in het grasland tussen de dijk en het water, mensen. Daar zal je hem hebben. Tegelijk realiseerde hij zich, dat hij
| |
| |
voor hetzelfde geld de jongen op de pont naar de familie Verkark had kunnen vragen. Hij had aan de hele familie niet meer gedacht, zoals hij in eerste instantie ook het kafé was vergeten. Ui. Maar ja, omkeren zette nu ook geen zoden meer aan de dijk. Terug was verder dan heen. Uiteraard zou de pont net voor zijn neus van wal steken, moest hij nog wachten ook.
Al pochte hij dan wel regelmatig dat hij o zo verschrikkelijk lui was, rekbewegingen met de armen, onverholen gapen en mopperen bij elk klusje, in werkelijkheid blaakte hij gewoonlijk van energie en liep hij bij het minste geringste vonkje warm. Aan wachten had hij een broertje dood. Een beetje toneel was nodig om niet voortdurend door zijn kollegaas in de maling genomen te worden.
De mensen in het grasland bleken kinderen te zijn, een stelletje jongens en meisjes van tegen de tien. Boefjes, die spinnen en kikkers in de klas loslaten. Jongetjes, die hun lineaal tussen de billen van de meisjes in de bank voor hen schuiven. Een leuk spelletje, vooral omdat de medewerking van de meisjes een vereiste is. En ze werkte mee, ging niet op haar rok zitten, drukte haar rug stevig tegen de achterkant van de bank. Hoe oud zal ze geweest zijn? Jaar of elf, twaalf? Vreemd, dat ik daar nooit eerder bij stilgestaan heb. Zou ik toen al indruk op haar gemaakt hebben? Zou ze me sindsdien trouw zijn gebleven, ondanks het feit dat we elkaar voor jaren uit het oog verloren? En pas na een heleboel uitjes ontdekten dat we op de lagere school bij elkaar in de klas gezeten hadden?
Raspe en zijn vrouw praatten zelden over hun kinderjaren.
Voorheen was het gekakel van de kinderen op een afstand te horen geweest. Zouden ze de onbekende bezoeker ontdekt hebben? Raspe hoorde een reiger krijsen en zag nu ook een gebogen gestalte aan de waterkant zitten. Op een krukje. Dat moest Opa Tobber zijn.
Om bij hen te komen zat er weinig anders op dan het weiland in te zakken. Niet erg aantrekkelijk, Raspe twijfelde of hij het zou doen, hij wilde zijn broek niet onnodig vuil maken. Of de oude man roepen en vragen of hij even op de dijk wilde komen?
Het is tragisch wanneer een mens voortdurend verkeerde beslissingen moet nemen.
Raspe besloot om zijn koffertje op de dijk te laten staan. Dan had hij beide handen vrij en zou het wel lukken. De knieën enigszins gebogen, kleine voorzichtige stapjes, de schoenen naar
| |
| |
buiten gekeerd om te kunnen remmen, gleed hij de dijk af. Zijn voorzichtigheid werd bestraft: een voet schoot uit en met één hand plonsde hij midden in de vette klei. Het gezonde gras diende alleen maar om de kluiten te kamoefleren.
Verdomme.
Hij vloekte weer, voor de zoveelste keer.
In het weiland aangeland keek hij nog eens op naar de dijk die van hier uit stukken hoger leek.
Ekeling, klerelijer, ik zal je krijgen. Sloeg nergens op. Met twee vingers viste Raspe een smetteloze witte zakdoek uit zijn broekzak. Een vlek was onvermijdelijk. Met de zakdoek veegde hij de stroperige klei van zijn hand. Durfde toen de zakdoek niet meer in zijn zak te steken en wist niets anders te bedenken dan hem maar met een driftig gebaar een flink eind weg te gooien. Maar de tegenwind blies de zakdoek terug tot vlak voor zijn voeten Knarsetandend trapte hij het echt batisten vodje met zijn hak de modder in. Hierdoor werd zijn aandacht geheel in beslag genomen en zodoende zag hij niet dat een blonde jongen, de kleinste van de bende, geflankeerd door twee nieuwsgierige meisjes met priegelige paardestaartjes, uit de groep trad en schoorvoetend op de man afstapte die nog altijd voorovergebogen op zijn krukje aan het water naar zijn dobber zat te turen. De overigen bleven op veilige afstand en stootten elkaar aan.
Voorpret.
Hé, wat krijgen we nou?
Wat ze van plan waren werd spoedig duidelijk. Het jongetje dat nog eens angstig achteromkeek naar de achterblijvers, aangespoord vooral door een dikzak die dreigend een vuist in de lucht stak, ging wijdbeens achter de man staan en frommelde wat aan zijn gulp. De twee sekondantjes gniffelden en giechelden maar wendden hun ogen niet van het schouwspel af. En toen gebeurde het: hij zakte door zijn dunne knietjes, zijn benen dropen als twee deegsliertjes uit zijn korte broek. Zijn handen hield hij voor zijn buik verborgen. Jaja, het blonde jongetje plaste tegen het visstoeltje van de oude man.
Waarom gaf Opa Tobber hem geen draai om zijn oren?
De achterban sloeg krom en ook Raspe moest tegen zijn zin en bedoeling lachen. Waarom kan een mens lachen om het leed van een ander? Krampjes. Dat kan een mens. En nog een heleboel meer kan een mens, meneer Raspe. Vooral wanneer het uit de hemel komt vallen, wanneer hij met de mogelijkheid er- | |
| |
van geen rekening heeft gehouden. Dat is de bittere waarheid. Maar ook verreweg de mooiste!
Raspe trok de revers van zijn blaser recht, zijn gezicht in de plooi en maakte met een paar dreigende stappen en een lachwekkende zwaaiarm, bekend uit stripverhalen, een einde aan de scène. Zodra de kinderen hem in de gaten kregen smeerden ze hem, de held met de benen uit elkaar jumpend als een kangeroe, midden in zijn plas. Een losgelaten tuinslang. Kent u die van het boefje dat tegen het Paleis op de Dam staat te plassen, buldert de agent, wil je dat wel eens laten, vies jongetje, boefje stopt zijn ding in zijn broek, lacht de agent onbevangen in zijn gezicht uit, waarom sta je me uit te lachen, vraagt de agent, zegt het boefje, u denkt toch zeker niet dat ik opgehouden ben -
Op een afstand begonnen ze te schelden. Kinderen zijn nu eenmaal zeer gevoelig voor nederlagen. Schelden doet geen pijn, kinderen.
Raspe richtte zijn aandacht op de oude man en hij verbaasde zich dat deze tijdens het spel van de kinderen geen vin had verroerd. Hij zat daar maar te vissen als een stom standbeeld. De eeuwige visser. De barmhartige hengelaar. Hij had nog geen visje gevangen. Of hij gooide ze weer terug in het Ondiep. Raspe voelde zich nogal verlegen tegenover deze onaantastbaarheid. Zelf was hij geen visser. Geen geduld. Wat vinden die mannen en vrouwen daar nou aan, om uren aan de waterkant te bivakkeren met termosflessen en zakdoeken tegen de zon? Het duurde dan ook even eer hij naast de oude man ging staan, zijn keel schraapte en vroeg, met een stem waar op het moment van spreken een brok in schoot (en Raspe schrok zo dat de laatste lettergreep erbarmelijk piepte): Meneer Tobber?
De man keek op. Hij had een vriendelijk gerimpeld maar gezond gezicht. In de zeventig. Een heel leven buitenlucht en zeewind. Opvallend lichtblauwe ogen. Nog niets voor het oudemannetjesreservaat. Een glimlach speelde om zijn gebarsten lippen, maar niet onnatuurlijk.
Een profeet, was Raspes eerste gedachte hoewel hij van de Bijbel toeten noch blazen wist behalve Adam, Eva en Gij zult u vermenigvuldigen. Deze oude man had het image van een wijze heilige, van een miskende profeet, jazeker, daaraan kon het feit dat hij op een krukje aan de oever van het Ondiep zat te hengelen niets veranderen.
Dat ben ik, zei Opa Tobber, langzaam maar genadig, alsof hij
| |
| |
de woorden eerst proefde voordat hij ze opdiende. Huh? Raspe moest zich even realiseren. Dat ben ik? Ah, natuurlijk, dat is hij. Ja. En vervolgens zocht hij uit zijn bescheiden repertoire de toon waarmee hij onwetende slachtoffers placht te overrompelen. Mijn naam is Raspe, ik ben verslaggever bij een bekend Amsterdams dagblad (hij toonde vluchtig een verlopen museumkaart), en wilde u vragen of u mij een paar belangrijke informaties wilde verstrekken.
De wijze glimlach om Opa Tobbers mond verstarde, om dadelijk weer terug te keren. Misschien verstarde hij ook niet, wilde Raspe alleen resultaat zien. Het zijn per slot van rekening zijn ogen. Met opzettelijk vertraagde bewegingen zette Opa Tobber de hengel op de standaard, strekte met zijn handen in zijn zij de rug, de knieën en zag Raspe met zijn heldere ogen zo open aan dat hem de rillingen over zijn lijf liepen.
Het spijt me, meneer Raspe, maar van verslaggevers is men hier niet gediend.
Raspe beet de tanden van zijn kunstgebit op elkaar. Ik geloof niet, meneer Tobber, dat ik deze terughoudendheid verdien. Ik wilde alleen maar van u weten waar ik een zekere familie Verkerk zou kunnen vinden.
Met een triomfantelijk gevoel konstateerde hij dat deze mededeling Opa Tobber verraste. Het gezicht verloor iets van zijn stralende glans.
Verkerk? Waarom komt u dan bij mij?
Men heeft mij naar u verwezen.
Komt u van de pont?
Inderdaad.
U heeft Jochem gesproken?
De jongen?
Ja.
Ja.
Maar dan bent u er haast langs gekomen. De Verkerks wonen recht tegenover de pont. Achter het hotel, het Molenweggetje, dan loopt u zo hun erf op.
Is er dan een molen? vroeg Raspe.
Welnee meneer, alleen het hotel.
O juist, en dat heet ‘De Molen’?
De Molen? Het hotel heet ‘De Beer’.
U bedoelt...
Hij moest de teleurstelling even verwerken. Het was te simpel,
| |
| |
te ongekompliseerd. Na het vreemde gedrag van de slagersvrouw had hij iets anders verwacht. Niet dat hij wist wat. Hij keek eens om en zag dat de kinderen waren afgedropen. Gekapituleerd voor het gezag. Ze klommen juist de dijk op, alweer met iets anders bezig. Kinderen kunnen wrede krengen zijn.
Ach, ze menen het werkelijk niet zo kwaad, klonk het van beneden hem.
Nee, antwoordde hij in gedachten, het zijn per slot van rekening maar kinderen. Opa Tobber zat te grinniken. Die ouwe nam hem in de maling, zat zich vrolijk over hem te maken. En daar kon Raspe niet tegen. Woedend beet hij: Ik ben journalist en heb opdracht de zaak van de verdronken Duitser te onderzoeken. En laat ik u verzekeren dat ik deze geheimzinnige geschiedenis koste wat kost zal oplossen! Ik ga tot het uiterste, meneer Tobber!
Maar in plaats van dat Opa Tobber zich ijlings in zijn schulp terugtrok, zoals Raspe had gehoopt, stond hij helemaal op en stak hem zijn hand toe.
Meneer eh - Raspe, u bent van harte welkom. Het spijt me dat ik zoeven misschien onbeleefd ben geweest. Maar ik kon immers onmogelijk weten dat u voor de verdronken - eh - Duitser zei u?
Duitser, dat klopt.
Nou, in elk geval ben ik u zeer dankbaar dat u bent gekomen. Eindelijk zou ik bijna zeggen. Ik ben u zeer dankbaar, meneer Raspe.
Raspe gaapte van verbazing. Nou moe. Aderverkalking? Hij snapte er geen snars van.
Een uurtje later gebeurde het ongeluk met de vlieger.
Het hotelletje heette werkelijk ‘De Beer’. Hotel bleek een beetje veel gezegd, het had meer weg van het kafé dat Raspe had verwacht, het metalen fietsenrek zonder fietsen naast de ingang, in de beschutting van een armetierig hegje, volledige vergunning, alleen de bierreklame was van een hem onbekend Belgisch merk, klonk naar Felix Timmermans. Tegen de binnenkant van het grote raam was een schietende voetballersfiguur in de kleuren van Feyenoord geplakt. Hotel ‘De Beer’, de enige plaats in Angelrode waar officieel slaapplaatsen werden verhuurd. Want ook deze oever heette Angelrode.
Ik zou graag een kamer willen hebben, zei Raspe.
| |
| |
De waard spiedde.
U bent de verslaggever uit het noorden, meneer?
Raspe knikte vermoeid.
Uit het hoge noorden, meneer, als ik vragen mag?
Nee. Ik wilde een kamer, waarschijnlijk voor meer dan één nacht.
Kijk kijk, u wenst hier langer te verblijven?
De waard-hotelier-kroegbaas was een verbijsterend magere man met een geslepen gezicht, alleen van zijn borstelige zwaar overhangende wenkbrauwen was de meesterslijper afgebleven. Type Schmelzer maar dan zonder konversatiekursussen van de Leidsche Onderwijsinstellingen. De komst van de vreemde journalist was als een fluitend rotje door het stille dorp gevlogen en had overal wonden geslagen. Men was op zijn hoede.
Ik wil vanzelf niet nieuwsgierig lijken, zei de waard.
Nee, natuurlijk niet.
Maar volgens de provinciale politieverordeningen behoor ik onder andere reden van verblijf te kennen.
Raspe: Ik wil alleen maar een kamer met een bed om te slapen. Hier, ik heb een vlieger op mijn hoofd gekregen! Hij schoof zijn dunne haren opzij en toonde de bult op zijn achterhoofd. De waard bestudeerde hem langdurig, om te zien of het geen namaakbult was.
Een vlieger op uw achterhoofd? vroeg hij ongelovig.
Ja, een vlieger. U weet toch wel wat een vlieger is!
De waard was niet op zijn achterhoofd gevallen, wist verontwaardigd wat een vlieger was. Speelgoed. En die heeft u op uw hoofd gekregen?
Meneer, ik wil slapen, ik voel me doodellendig.
Zegt u me of u een kamer vrij heeft, morgen zal ik het boek invullen. En als u er geen vrij heeft zal ik wel een ander hotel zoeken.
De waard grinnikte. Er is in heel Angelrode geen ander hotel, mijnheer, wij zijn het enige hotel.
Raspe balde zijn vuist.
Heeft u nou een kamer vrij of niet?
De waard keek met zijn spotlustige oogjes de gelagkamer rond. Om de stemming te peilen. Er zaten een paar boeren in hun donkergrijze kleren, één en al oor en oog. De kaarten lagen onberoerd op tafel. Ze schenen zich kostelijk te amuseren.
Ik heb - nog wel een kamer voor u, zei de waard.
| |
| |
Gelukkig, zuchtte Raspe.
Als u maar plechtig belooft dat u morgenochtend direkt het boek en de papieren zult invullen. Mij kan het niet veel schelen maar het is politievoorschrift, ziet u, en met de politie moet men altijd oppassen.
Het is in orde. Kunt u me dan nu mijn kamer wijzen?
Had meneer niet eerst iets gegeten willen hebben?
Dank u, ik heb geen honger.
Of iets te drinken?
Ik heb geen dorst.
Een klein slaapmutsje? insinueerde de waard, vertrouwelijk knipogend.
Ik zei u toch al -
Zal ik u dan maar uw kamer wijzen?
Van mijn part, zei Raspe moe. De gelagkamer lachte.
De kamer, tien gulden per nacht, was een bovenkamertje met een schuine wand. Een of andere afvoerbuis liet regelmatig een onsmakelijk gegorgel horen. Een krakende ouderwetse bedstee diende als slaapplaats, met frisse lakens die al kreukten als je er naar keek, en de maan schijnt door de reten van het dak. Er hing een omvangrijke klepelklok die zwaar tikte, de vorige tik steeds meesleepte, zodat het eigenlijk nooit stil was, bovendien sloeg hij ieder half uur, een gongachtig geluid dat even irritant klonk als pingelende belletjes thuis, alleen veel harder.
Raspe opende de luiken van de bedstee. Trok zijn blaser uit en hing hem aan de schoudervullingen over de stoelleuning. Ritste zijn stropdas af. Mensen zijn koeien aan een ketting. Ontdekte nu pas dat het bovenste knoopje van zijn overhemd verdwenen was. Hèhè, eindelijk rust. Met een showduik liet hij zich in het bedhuis vallen. Stootte zijn knie tegen de hoge voorplank. Knie pijn, kop pijn, alles pijn. Stik!
Hij sloot de deuren, vouwde zijn handen onder zijn hoofd en overpeinsde in de duisternis zijn recente zonden. Biologische, sorry, biologerende ogen, de lichte blauwe ogen van Opa Tobber. Heeft hij me gehipnotiseerd? The truth, the whole truth and nothing but the truth. Moge God u bijstaan in deze moeilijke uren. Ik zweer, meneer, dat ik niet voor Angelrode ben gekomen. Ik had zelfs nog nimmer van Angelrode gehoord. Waarom eigenlijk? Waarom zijn de mensen hier zo bang? Zelfs Opa Tobbers glimlach was toch maar even verstard toen hij zich voorstelde, dat was een feit. Hij had Opa Tobbers alles over de
| |
| |
verdronken Duitser verteld.
Hij had hem Ekelings theorie uiteengezet.
Heb ik daarmee niet de loop van mijn geweer kromgebogen? Waarom vroeg die ouwe zo betweterig hoe ze precies wisten dat de verdronken man een Duitser was, een Oostduits spion nog wel? Waarom het geen gewoon ongeluk geweest kon zijn, iemand die overboord was geslagen, een beetje dronken, een boel overmoedig, plotselinge zwenking van de pont, of weddenschap, ik kan tien meter over de railing lopen, plons, ik spreek uit eeuwenlange ervaring, mesjeu.
Wel, had Raspe gezegd, het meisje van Verkerk heeft immers verklaard - Wat zei je daar, Raspe mijn vriend? - het meisje van Verkerk heeft immers verklaard - Sodeju!
Met een ruk in de rug schoot hij overeind en stootte zijn hoofd tegen de bovenwand van de bedstee. Ongeveer op de plek waar de vlieger terecht was gekomen. Stik de moord, in Amersfoort, antwoordde Raspe voor de vuist weg, doe het zelf in Assendelft, antwoordde zijn tegenstem even rap. Met zijn nog altijd geschoeide voeten trapte hij de bedsteedeuren open en gleed naar buiten. De voorplank schaafde pijnlijk langs zijn dijen. Hij hield nog steeds zijn hoofd vast. Een koud mes op de bult leggen had zijn moeder hem altijd aangeraden wanneer een van zijn speelmakkertjes hem weer eens een pak op zijn donder had gegeven. En dan met boter besmeren, nee, geen margarine, roomboter, ook geen koelhuis, dat is niet je ware. Het hoofd bonkte, zoals de logge klepelklok tikte, bonk, tik, bonk, tik, Raspe plofte op de stoel neer, op een haar na de middenlamp missend die zo laag hing dat hij zich voor een nieuwe botsing niet eens had hoeven te schamen. Ik idioot. De hele Verkerks vergeten. Achter het hotel, het Molenweggetje, dan loopt u zo hun erf op. Die oude leuterkous had hem aan de praat gehouden, terwijl het zijn allereerste taak was geweest om het meisje uit te horen. Tegen alle verwachtingen in gaf het hem geen gevoel van voldaanheid dat hij Ekelings uitdrukkelijk bevel, het meisje, de dokter en ieder ander die zich liet ondervragen te ondervragen, vooralsnog had genegeerd. Ik word oud, laat me te snel afleiden. Eerst in de winkel, dat vleeswijf, toen op de pont, dat rotjoch, en zelfs Opa Tobber had hij geen belangrijke vragen durven stellen, hij praatte en vertelde en gaf al zijn eventuele troeven bij voorbaat uit handen.
Raspe verborg zijn hoofd in zijn handen. En dacht een minuut
| |
| |
of tien niet na, liet zijn hoofd rustig betijen. Prompt meldde zich het briljante idee.
Misschien is het mijn eigen schuld niet eens. Ben ik het slachtoffer geworden van een geraffineerd opgezette intrige. Ze hebben me gewoon de kans niet gegeven om op onderzoek uit te gaan. Opa Tobber hield me opzettelijk zo lang vast, in de hoop dat ik mijn missie zou vergeten. Aha, daar zit een klos los. Er is een geheim, een dorpsgeheim. Misschien zelfs wel een misdaad. Vandaar dat iedereen zo terughoudend is. Dat betekent dat we dat idee van die oostduitse spion rustig kunnen laten schieten, het was ook eigenlijk een waanzinnig idee, een hersenschim van Ekeling, haha, een oostduitse spion in Angelrode, hoe ver zit je hier wel niet van Zuid-Limburg verwijderd? En ik ben er met open ogen ingetuind.
Raspe kon natuurlijk nog altijd als ekskuus aanvoeren dat zijn vrouw op dat moment weer eens haar moederschap aan het bevestigen was. Het pleit voor hem dat hij dit niet deed.
Er broeide hier iets, dat de zogenaamde naïeve bevolking met de mantel der schijnheiligheid probeerde te bedekken. En dan nog dat op zijn minst merkwaardige ongeluk met die vlieger.
Meneer Raspe, kijk uit! schreeuwde Opa Tobber onverwachts. Hè wat?
Maar het was reeds te laat. De grijnzende vlieger kwam met een reusachtige lob omloog. Opa Tobber reageerde veel te snel voor zijn leeftijd, dook precies op tijd van zijn viskrukje, hij moest het hebben zien aankomen. De ongelukkige Raspe kreeg de bamboepunt midden op zijn achterhoofd, op de plek waar zijn hoofdhuid het gevoeligst was, door roos en verhoorning. Een voorteken? De dader was en bleef verdwenen en dat was wel zeer verdacht. Meestal kom je toch je vlieger ophalen. Wij deden vroeger alles voor onze vlieger, in bomen klimmen om hem uit de takken te ontwarren, in brandnetels graaien, tevergeefs proberen over een sloot te springen. Maar deze vliegeraar was hem gesmeerd.
Geen twijfel mogelijk, hier was opzet in het spel. Een ervaren beroepsvliegeraar die tot op de centimeter nauwkeurig kon uitkienen waar de vlieger terecht zou komen. En waarom zou iemand hem hier met een vlieger willen treffen? Ook dit kon maar één ding betekenen: een dringende aanmaning om zo gauw mogelijk zijn biezen te pakken. Hij had de vlieger niet goed bekeken, Opa Tobber had hem snel weggelegd. Ook al zo verdacht.
| |
| |
Wellicht zat er een dreigbriefje aan de lijn. U speelt met uw leven, meneer Raspe.
De klok begon te hameren en zijn hoofd bonkte dubbel zo hard. Het werd ondragelijk. Ik neem een hoofdpijnpil en ga slapen, besloot Raspe. Toen ontdekte hij dat zijn koffertje spoorloos verdwenen was.
De leden van de Bende van de Zwarte Beer zijn in spoedvergadering bijeengekomen. Oef. In de grote schuur van vader van Grijze Duif. De gouden dagen van Winnetou en Arendsoog zijn voorbij, toch dragen de bendeleden nog Indiaanse verentooien, een teken des tijds, alleen op de strikt besloten vergaderingen, anders zouden ze door de rest van de dorpsjeugd uitgelachen worden. Miesjes vader is een van de belangrijkste suikerbietenboeren uit de omgeving en aangezien de kinderen in zijn schuur mogen spelen is Grijze Duif na het Grote Opperhoofd de belangrijkste figuur in de bende. Bende is niet het juiste woord, jeugdsentiment niet op zijn plaats. Ze hokken in een kring op zitjes van hooi rond een oude ton, waarop een stompje kaars is vastgesmolten. Het kost moeite om aan kaars te komen. Ook de geheimzinnig flakkerende verlichting is geen noodzakelijkheid meer.
De gezichten staan gespannen.
Bolle, het Grote Opperhoofd van de Bende van de Zwarte Beer, de dikzak met sproeten, zit als een kleermaker op een kist. Op zijn benen ligt een koffertje.
Natuurlijk is dat het koffertje van Raspe.
Hij is de enige jongen die al een lange broek draagt. Zijn hoofdtooi is de grootste, hoewel niet de mooiste. De bonte veren zijn in een paarse band gestoken. Verscheidene veren zijn gebroken. Schiet op nou, Bolle, zeurt een van de paardestaartjes.
Het Grote Opperhoofd zegt Blanke Parel dat Blanke Parel op de beslissing van het Grote Opperhoofd moet wachten.
Maar de kinderen hebben geen zin om te spelen. De rites raken in onbruik. Wat ze willen is bezit.
Maak nou maar voort, doe het koffertje open!
Ook Bolle valt uit zijn rol:
De koffer moet eerst ingewijd worden! Zijn handen beginnen al bezwerende gebaren te maken, gelijk die van een waarzegster. Hij probeert te redden wat er te redden valt.
Hè Bolle, schiet nou maar op, viespeuk. Laten we hem openma- | |
| |
ken, Bolle! Ja, openmaken, Bolle!
Het nog baardeloze gezicht van Bolle krijgt iets fanatieks. Een verbeten trek om de kindermond.
Het Grote Opperhoofd roept Kleine Uil, snauwt hij bijna.
Een klein blond joch springt onmiddellijk van zijn hooien zitje, in de houding, zoals bij de soldaten. Oef oef. Het is de jongen die in de loop van de middag tegen het visstoeltje van Opa Tobber heeft staan plassen.
Kleine Uil is bang. Hij bibbert en beeft over zijn hele lichaam, alsof hij zojuist uit het koude zwembassin is geklommen, na de eerste keer aan de hengel in het diepe. Kleine Uil moet altijd plassen. Dat is niet veranderd. Dat zal niet veranderen. En dat zal nooit veranderen. Ieder lid van de Bende heeft zijn eed van trouw en gehoorzaamheid aan het Grote Opperhoofd gezworen. Met de hand plechtig op het schoolschrift met Bolles eerste schrijfoefeningen, waarin ze eerder met bloed hun vingerafdruk hebben gezet. De meisjes moeten limonade maken en in hun broekjes laten voelen, natuurlijk, de eerste kinderlijke speurtochten, die overigens veel zeldzamer zijn dan de moderne literatuur zou doen vermoeden.
Miesje heeft vrijstelling gekregen omdat de schuur van haar vader is. Kleine Uil moet plassen. Waarom is niet duidelijk. Misschien omdat hij de kleinste is. Misschien vindt het Grote Opperhoofd dat Kleine Uil een mooie piemel heeft. Sinds de dagen van Old Shatterhand is er veel veranderd. De Bende bezit nog maar één klapperpistool. Kleine Uil heeft een Batmanpak dat hij van Bolle niet mag dragen.
Toe nou Bolle, protesteert Blanke Parel ongeduldig en haar toekomstige geslachtsgenootjes vallen haar bij.
Blanke Parel heeft gelijk, zegt een andere jongen schuchter, met verliefde blikken op het meisje. Kleine Uil durft geen mond open te doen. Hij moet gehoorzamen, anders zal Groot Opperhoofd aan zijn moeder verklappen dat hij met Miesje in het hooi heeft gelegen, dreigde Bolle, maar we hebben alleen onze sommetjes gemaakt, huilde Kleine Uil, dat geeft niks, antwoordde Bolle wijs, grote mensen denken dat je in het hooi iets anders doet, en hij begon te jennen. Tjeerd heeft Miesjes spleet gewreven, Tjeerd heeft Miesjes spleet gewreven, maar toen Miesje hem een stomp gaf en hem vuile rotzak noemde hield hij snel zijn mond. Miesje heeft macht. Bolle is de baas. Hij weet van alle bendeleden iets af, hij kan ze verklikken, het brein, het Gro- | |
| |
te Opperhoofd, natuurlijke selektie, een jaar ouder dan de anderen is Bolle, heeft de moed gehad om op school één keer te blijven zitten in de tweede klas.
Maar op zoveel tegenstand heeft hij niet gerekend. Om zich niet al na de eerste aanval gewonnen te geven doet hij of hij diep nadenkt, Bolle bedenkt een plan met de hand onder de kin, naar het voorbeeld van de grote mensen, niet wetend, dat zij dat gebaar slechts maken om onopvallend een opkomende baard te kunnen krabben (mannen) of om een gemene zwarte haar uit te trekken (vrouwen). Zijn rode hoofd trekt diepe rimpels in het kaarslicht dat op uitgaan staat.
Awel, zegt hij dan plotseling. Een politieke oplossing. Het Grote Opperhoofd heeft besloten dat we de koffer dadelijk zullen openen.
Een van de zeugen in het kot, dat deel uitmaakt van de grote schuur, knort grondig. De kudde biggetjes volgt haar in koor. Dan pruttelen ze weer verder in de drek.
Op een handbeweging van Bolle drommen de bendeleden nieuwsgierig samen rond het zwarte koffertje, zelfs Kleine Uil, al zorgt hij er wel voor dat hij niet de voorste is.
Sesam open u! citeert het Grote Opperhoofd en hij laat de sloten openspringen, tilt treiterig langzaam de deksel op.
Een zijden pyjama met vieze poppetjes. Een overhemd. Tandenborstel. Een buisje pillen. Een plastic zakje met snoepjes lijken het wel. En een boekje. Zoals te verwachten was.
Na een ogenblik van ademloze stilte vliegen de stemmen van de startblokken. De handen blijven niet achter.
Afblijven, roept het Grote Opperhoofd nog, dat is vals! Maar niemand luistert naar hem, ze graaien de dingen onder zijn neus weg. Miesje en een derde meisje rukken aan het overhemd. De jongen met de kalverogen gooit zijn indianentooi af en zet de pyjamabroek als een narrenkap op zijn kop. Ik ben de meester! gilt hij, rondspringend als een dolle faun. Oef oef. Het overhemd scheurt. Bolle raakt in paniek. Met veel moeite weet hij zijn deel van de buit te bemachtigen. Het boekje is aardig verfomfaaid. Op de achtergrond deelt een van de andere jongens candy-pop uit. Ze proeven voorzichtig. Miesje bestudeert het buisje. Dat zijn pillen, zegt ze, die mag je nooit eten. Moeizaam leest ze het etiket: tegen hoofd-, maag-, maand- en andere pijnen. Mijn moeder zegt dat je nooit vreemde pillen mag eten.
Haastig schudden ze het buisje leeg in de troggen van de var- | |
| |
kens. De pyjamabroek en het jasje maken een krijgsdans door de schuur, de meute er krijsend achteraan. Behalve Bolle. Totdat Kalveroog met de tandenborstel, die oorspronkelijk nergens voor leek te deugen, zijn achterste begint te krabben. Dat is nog veel leuker en nu moet plots iedereen zijn billen poetsen.
Minachtend kijkt Bolle op de hebberige massa neer. Wacht het geschikte ogenblik af, tot de opwinding wat begint te luwen, om dan het boekje in de lucht te steken, onder het slaken van een luide kreet:
Aiaiai! Hij moet de kreet een paar maal herhalen, voordat ze stil worden, vergeten waarmee ze bezig zijn. Ze schuifelen, hun ongehoorzaamheid beseffend, naderbij en vormen een kring om Bolle, het Grote Glunderende Opperhoofd. De orde is hersteld. Het boekje heet ‘Een wilde maagd’, geschreven door een zekere meneer Zoltan Zilzky. Boek Import Amsterdam 4.90. Op de oranjebruine kaft zit een angstig kijkende vrouw. Je kunt haar dingen zien. Achter haar hangt een fraaiomlijste spiegel. Ze heeft lange haren en draagt een broekje met veel ruches.
De meisjes giechelen. Miesje port Kalveroog in de zij, wat hem nog verrukter doet kijken. Veelbetekenende blikken. Lezen, Bolle, lezen. Maar we beginnen pas nadat u netjes op uw hooien zitjes hebt plaatsgenomen. Bolle gaat op de ton staan (het kaarsstompje is al lang uitgegaan), wacht even, toekomstig demagoog, zie die dikke man op een kratje in de speakers corner, slaat dan het boekje open, middenin, en begint met onwennige monotone stem te lezen, rekenen vijf, lezen vier en schrijven drie, een slagersmes hakt de zinnen in stukken:
‘Wat ben je - ongeduldig John ik heb de hele dag aan - jou gedacht ik wil nou eigenlijk wel - eens weten hoe je er zonder - zonder kleren uitziet laten we nog - even wachten ik wil niet langer - wachten hij trok haar rok verder - omhoog haar dijen werden - zichtbaar rond en - blank zijn handen gleden over de - fluweelzachte huid je hebt een fijn - velletje zijn handen gingen verder - op ontdekkingstocht hij was niet tevreden voordat hij - haar achterste te pakken had...’
Poppetje gezien, boekje dicht. Spiedend kijkt Bolle het kringetje rond. De Bende van de Zwarte Beer luistert ademloos. Naar de stilte. Wachtend op het vervolg. Puilogen, de handjes liggen onbewust op de onderbuik. Wreed laat hij zijn kameraadjes van zijn lippen vallen.
Morgen zal het Grote Opperhoofd verder lezen, zegt hij. We
| |
| |
gaan elke vergadering een stukje uit het boek lezen. Voortaan is dit ons heilige boek. Het Opperhoofd kan ook niet weten dat dit helemaal uit de tijd is. Ik wil dat we het gaan toneelspelen, stelt Miesje Grijze Duif voor.
Bolle stopt het boekje snel onder zijn trui. Stiekem vanavond in bed, bij de zaklantaren. Hij grijnst inwendig. Hij is het Grote Opperhoofd van de Zwarte Beer en zal het voorlopig wel blijven -
Waar gvd is mijn koffertje?
De skunk tilde dreigend zijn staart op.
Ik zou het waarlijk niet weten, meneer, zei de waard bijna verontschuldigend. Kwam het door zijn geslepen gezicht dat zijn antwoord huichelachtig klonk, stroperig? Ik zou het niet weten. U had geen bagage bij zich, ik zei nog tegen mijn vrouw, is het niet wonderlijk dat meneer geen bagage bij zich heeft aangezien hij toch een lange reis achter de rug heeft en langer wilde blijven, zei ik nog tegen mijn vrouw...
Waar is het politiebureau? vroeg Raspe terwijl hij zijn stinkstaart een stukje liet zakken, maar nog niet helemaal, hij kapituleerde immers niet.
Politiebureau?
Ja. Waar ik kan melden dat ze mijn koffertje hebben gestolen. Iemand lachte.
We hebben hier wel een wachtpost, aan de overkant, niet dat u daar veel zult bereiken, de man is een tikkeltje geschift, zoals iedereen daar trouwens, en daar is het toch al te laat voor.
Te laat?
Het is - de waard toverde een draagbaar horloge uit zijn vestzak - het is op de kop af vijf voor tien.
De schaarse klanten aan het klaverjastafeltje vergeleken.
Je loopt achter, Beer, het is al twee voor tienen.
Beer fronste zijn zware wenkbrauwen en maakte zich zo lang mogelijk: Mijn klokje loopt anders op de sekonde gelijk, al sinds mijn grootvader.
De mijne sinds mijn overgrootvader, Beer.
Als je hier gekomen bent om herrie te schoppen, Punnik, dan - Heren, suste Raspe, abnormaal mild, meestal kalmeerde hij niet zo ras, laten we niet kibbelen over een paar minuten. U bedoelde dat ik niet meer naar de overkant kan komen?
Weer lachen om zo'n grote onwetendheid.
| |
| |
U kunt nog wel naar de overkant. Haha. Maar dan kunt u niet meer terug. Tien uur gaat de laatste pont van hier naar de overkant. Omdat zij daar toevallig dat haventje hebben.
O juist, zei Raspe, dank u. Dan maken we het morgen wel in orde.
De kaarters keerden hem teleurgesteld de kromme rug toe, geërgerd dat de journalist uit het noorden het opgaf voordat het echt interessant begon te worden.
Dan maar bloot slapen, dacht Raspe. Laat je onder geen enkele omstandigheid nog afleiden. Het eerste dat je morgen doet is een bezoek aan de Verkerks brengen. Het ligt er duimendik bovenop. Allemaal afleidingsmanoeuvres. Maar ik zal ze leren. We gaan net zo lang door tot we het raadsel opgelost hebben, al moeten we het hele dorp ondersteboven keren.
Je zult ze leren, Raspe.
De volgende ochtend schrok hij om tien uur wakker en wist hij eerst niet waar hij was. Terwijl de slaap zich langzaam uit zijn lichaam terugtrok had hij gedroomd. Een zigeunerin met grote koperen ringen in haar oor en een rollende r tilde hem op haar schoot. Hij was nog maar een klein jongetje en vleide zich tegen haar borsten, maar plotseling veranderde ze in eenn slagersvrouw, en voor hem stond de slager met een mes, wat doe jij daar met mijn vrouw, mannetje? In de verte lachte Ekeling. Ik zoek een spion, meneer. Nu lachten ze allemaal en schuddend over zijn hele lijf bracht de dikke slager het mes naar zijn keel. Het zweet brak hem uit. Ze bevonden zich op de pont. Ach meneer, ze menen het niet zo kwaad, zei Opa Tobber. Het lemmet flikkerde. Met een sprong greep Raspe de staart van de vlieger en liet zich de lucht in hijsen. De pont met de boos zwaaiende mensen werd snel kleiner, hij vloog hoger en hoger, sneller en sneller. En stootte zijn hoofd tegen de vloer van de hemel -
Na een ontbijt van twee zachte harde broodjes met een kuipje bessenjam en een kop oersterke koffie (die stadsmensen, een schande, tien uur komen ze uit hun nest) begaf hij zich direkt naar de boerderij van de Verkerks. Het Molenweggetje, dan loopt u zo hun erf op. De boerderij was er een van het frankische type, alle vertrekken op een lange rij onder één dak. Een hele rits ramen en deurtjes, de hooitas naast de woonkeuken naast de mestvaalt, niet ideaal maar de mest is te kostbaar om buiten te laten verregenen. Het erf stond vol landbouwwerktui- | |
| |
gen. Boer Verkerk hing in de open bovendeur van de woonkeuken zijn pijpje te roken. Hij had een duidelijk door het leven getekend gezicht, verweerd maar oorspronkelijk, het leven is een kleuterhand. Kortgeknipt haar, stoppelveld, alsof het rond een bloempot was weggeschoren. Zeker zojuist teruggekomen van de melkerij, dacht Raspe toen hij koeien gedempt onder de staldeuren door hoorde loeien. Maar waren die beesten dan niet in de wei? Raspe had van dat soort dingen, landbouw en veeteelt en gemengd bedrijf en zo, geen flauw benul.
Boer Verkerk volgde nors kijkend iedere meter die Raspe aflegde. Erf is heilige grond, zegt men wel eens.
Goedemorgen meneer Verkerk, zei Raspe, iets minder opdringerig dan hij gewoonlijk deed, ik ben - en of hij een kort onderhoud met de dochter zou mogen hebben.
Met Diedertje?
Ja, dat klopte wel. In dat stukje uit ‘De Gulden Toeter’ stond het meisje D. Verkerk. De D van Diedertje.
Ja, inderdaad. In verband met de zaak van de kortgeleden verdronken Duitser.
Ter verduidelijking liet hij Boer Verkerk het fotokopietje van het berichtje zien. Hij pakte het aan, las het echter niet. In plaats daarvan monsterde hij Raspe van top tot teen.
Man, ik kom niet om de hand van je dochter vragen!
Moeder! riep Boer Verkerk naar de keuken. Of je even wou komen!
Raspe herinnerde hem er voorzichtig aan dat hij alleen maar zijn dochter Diedertje wilde spreken. Stijfkop gaf geen krimp. Moeder kwam uit de keuken gehobbeld, de karnhanden aan haar aardappelkleurige rok af vegend. Wat is er loos, schipper? Deze meneer hier komt van de krant en wou onze Diedertje uithoren over die verdronken kerel.
Is er iemand verdronken? vroeg de vrouw geschrokken.
Ach mens, je weet wel, die van Sint Juttemis. Van de pont.
O ja natuurlijk, van Sint Juttemis, van de pont. Wat ben ik dikwijls toch dom, hè.
En allebei keken ze Raspe strak aan.
Meneer beweert, vervolgde Boer Verkerk, dat ons Diedertje in de krant heeft gestaan.
Ons Diedertje in de krant?
Boer Verkerk liet haar het fotokopietje zien, wendde zich meteen daarop tot Raspe. Wij geloven u niet, meneer. Dit heeft u
| |
| |
niet uit de krant geknipt. Wij lezen niet veel kranten maar wij weten wel dat kranten er niet zo uitzien.
Meneer, zei Raspe, dit is een fotokopie.
Dat kan wel wezen, maar wij geloven u toch niet. U probeert ons voor de gek te houden.
Raspe deed zijn best om beleefd te blijven. Meneer Verkerk, het is helemaal geen ramp dat uw dochtertje in de krant heeft gestaan. Sommige mensen staan dagelijks in de krant.
Het echtpaar keek elkaar vragend aan.
Kunt u me dan misschien nu vertellen, waagde Raspe te vragen, waar ik uw dochter zou kunnen bereiken?
O ja hoor, zei de vrouw zonder op de boze blikken van haar man te letten, Diedertje helpt vandaag op de pont.
En Boer Verkerk verkondigde, nu zijn vrouw haar mond toch al voorbijgepraat had: Diedertje helpt vandaag op de pont.
Raspe maakte een lichte buiging. Ik dank u vriendelijk.
Achter zijn rug hoorde hij de vrouw zeggen dat ze hem maar een viezerik vond. Op dat moment wist hij niet of hij blij moest zijn of kwaad worden.
Hij verwachtte een blosse boerendeern aan te treffen die weliswaar alles had wat ze hebben moest (of het in elk geval zou krijgen) doch in wier armen het nooit lente zou worden, eerder voortdurende jaagstorm, windkracht negen, benen als bomen, een buik als Boeddha. Het verwonderde hem dan ook zeer dat Jochem van de pont, nog even vies als gisteren, met dezelfde smeervegen, hem een frèle hupperig meisje aanwees. Met een zekere eerbied in zijn arm.
Dat is Diedertje. Was natuurlijk strontverliefd op haar. Een meisje met een poppensmoeltje dat door de autoraampjes het tarief inkasseerde en beleefd maar oprecht bloosde bij ieder komplimentje. Was zij een kind van haar ouders? Ze paste totaal niet in dit Breugheliaanse geheel. Sint Juttemis moet haar wel erg gunstig gezind zijn geweest.
Nadat ze van de vier automobilisten de 0,75 had ontvangen bracht Jochem haar bij hem. Dag meneer.
Ga jij maar weg, Jochem. Poeh, meiden, snoof Jochem en ging gedwee.
Diedertje bleek allesbehalve verlegen. Onbevangen van het ene been op het andere dansend plapperde ze de hele geschiedenis van hoe ze het lijk dat ze herhaaldelijk de paarse man noemde had ontdekt. Raspe raakte in de war. Dit klopt niet met mijn
| |
| |
nieuwe theorie. Hier kan geen kwaad en bedrog bij steken.
Het meisje lachte en had mooie witte tanden.
De ochtend na Sint Juttemis hoorde ze ineens Klara loeien. Boe. En nog eens: boe-hoe-hoe. De eerste boters, Angelroders die op de brommerd naar de suikerfabriek trokken, zwaaiden naar haar, naar Klein Diedertje, was al vijftien reeds, en Klein Diedertje zwaaide vriendelijk terug met haar rode boerinnenzakdoek. Iedereen in Angelrode kende Klein Diedertje al sinds ze zo'n uk was. Bovendien hielp ze Jochem van de overkant in de vakantiemaanden, wanneer haar school toe was, ze ging op de HBS in de stad, hielp ze Jochem met het tarief ophalen om wat ekstra zakcenten te verdienen. Oom Jan gaf hen samen vijf cent van elk kwartje, ze wilde met Joke, dat was een vriendin, op trektocht langs de nederlandse jeugdherbergen. Vies hè, al die smeervlekken. Jochem zat altijd van boven tot onder onder de smeervlekken. Maar het kon haar niks schelen dat de mensen zeiden dat Jochem slecht was omdat hij van de overkant kwam. En dat de pont een verderfelijke omgeving was voor een meisje.
Wie zeggen dat? onderbrak Raspe haar hevig geïnteresseerd.
Nou, vader en moeder, en meneer Beer en zo. Onzin. Ik ben oud genoeg. En ik doe lekker toch wat ik zelf wil. Jochem is best een aardige jongen. Maar toch ook wel een beetje een viespeuk. Hij wil me altijd meenemen naar de schuur. Ik zal je een geweldige goocheltruuk laten zien, Diedertje, zoiets heb je nog nooit gezien. Poeh, blies Diedertje, het zal wat. Zeker een ei uit je mouw toveren. Nou, dat heb ik lekker al op de televisie gezien. Maar als je het zo graag wilt laten zien, doe het dan hier, dan kunnen de andere mensen meegenieten. Dan niet, wees Jochem haar voorstel gekrenkt af, dan moet je het zelf maar weten. Het is je eigen schuld.
Ze wist heel goed wat Jochem wilde, lachte ze.
Maar om nu op die verdronken man terug te komen, zei Raspe gegeneerd.
Nou, toen het veer het haventje uitgevaren was en achter de kleine pier verdween, daar, met dat rode licht, dat is voor de schepen, hoorde ze Klara loeien. Ze kon Klaras stem uit duizenden herkennen, Klara was haar lievelingskoe en op haar verjaardag geboren. Haar loeien had iets angstig en Diedertje dacht, misschien is ze wel in gevaar, het gebeurt vaker dat de koeien in het prikkeldraad vastzitten, of in de modder, daarom vloog ze
| |
| |
naar haar toe. De koe stond in het buitendijkse grasland, dat was erg gek want vader liet de koeien nooit in het buitendijkse grasland omdat ze dan kunnen verdrinken. Er lag iets bij haar in het zand, aan de waterkant.
Zo ontdekte ze de paarse man.
Ze was erg geschrokken en wilde eerst meteen naar huis rennen. Maar tenslotte was ze al vijftien en had nog geen twee weken geleden samen met haar moeder grootje afgelegd. Die was eenennegentig.
De man zag helemaal paars, hij lag op zijn rug, de armen wijd, net als de Here Jezus aan het kruis. In zijn blote niks, alleen een paar sokken aan zijn voeten. Eigenlijk herkende ze hem op het eerste gezicht. Het was die aardige duitse meneer die ze een paar dagen geleden zelf nog het tarief had afgenomen. Hij had haar een hele gulden fooi gegeven, daarom herinnerde ze zich hem zo goed. Wist zeker niet dat het een gulden was, want in Duitsland hebben ze geen guldens.
Nee, zei Raspe, in Duitsland hebben ze marken.
Ja, dat weet ik ook wel. En hij noemde me ‘Liebes Mädel’. Dat betekent ‘lief meisje’. Arme man.
Raspe kon zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. Heeft hij nog iets anders gezegd?
Wat anders, meneer?
Wel, dat hij hulp nodig had, of zo, of dat hij in gevaar verkeerde?
Ze dacht even na, meisjesachtig, met haar pink in haar mondhoek. Nee, zei ze toen, nee. Alleen ‘liebes Mädel’. Arme man. Zo zielig. Zijn gezicht was heel erg verminkt, doorgelopen, en zijn mond hing wagenwijd open. Net vader als hij ligt te snurken. Zijn ogen staarden glazig de hemel in. Een grote paarse papieren zak. Maar wat moest ze nou doen?
De veerboot floot. Klara klaagde. Moeder riep of ze chokolademelk wilde komen drinken. Vader mopperde over zijn been en de buikloop van onze varkens. Als dat zo doorgaat slapen we op een kwaaie nacht tot over onze nek in de drek, zegtie altijd.
Ook nu weer een aforisme: de waarheid is een vrouw, je gelooft haar niet meer wanneer ze te mooi wordt. Diedertje vergaloppeerde zich.
Ineens kwam bij Raspe de verdenking op dat haar hele relaas in scène was gezet, door wie dan ook. Afgezien van het feit dat het zo vroeg in de morgen nog helemaal geen tijd was om choko- | |
| |
lademelk te drinken, afgezien van de te grote afstand tussen lijk en boerderij (die eventueel door middel van een eksperiment nader onderzocht zou moeten worden), hoe was het in godsnaam mogelijk dat ze tegelijkertijd haar moeder roepen en de pont fluiten hoorde, aangezien beide geluiden uit tegenovergestelde richting kwamen en de wind slechts het een of het ander van zo ver tot haar kon dragen?
Nee meisje, mij kun je niet meer bedotten. Ook niet toen ze zich met de ogen vol water over haar ouders beklaagde die haar ver van de jongens hadden gehouden, die haar bang hadden gemaakt met sprookjes over boze reuzen, mannenreuzen die naar het bergdorp afdaalden en meisjes aan hun stokken regen, en toen leefde er in een ander ver land een jonge boer, een schone jongeling, die had lange gouden lokken en een hart van - hè nee, lange blonde lokken en een hart van goud had hij, en dan moest ik gaan slapen, pas altijd op voor boze mannen, zei vader, maar nu heb ik het zelf gezien...
Raspe gaf haar vaderlijk kalmerende schouderklopjes. Huil jij maar lekker, hoor, mij kun je niet meer verlakken. De rest van haar verhaal nam hij op de koop toe.
Tegen haar vader had ze gezegd dat er een lijk in de wei lag. Vader keek haar nors aan, niet dat hij kwaad was of zo dat ze een lijk gevonden had, hij kijkt altijd nors.
Dat heb ik gemerkt, grapte Raspe.
Vader wilde haar niet geloven. Zei natuurlijk dat paarse mannen niet bestonden. Hij was natuurlijk bang dat ik een naakte kerel had gezien. Maar moeder snelde haar te hulp. Zei tegen vader dat Diedertje over zulke serieuze zaken niet zou liegen, zeker niet nu ze de ernst van het leven had leren kennen. Grootmoeder. En ze zei ook dat het best kon, met al die dronken toeristen uit Zeeland tegenwoordig, die denken dat ze de hele wereld bezitten en geloven dat ze over de railing kunnen lopen.
Nou, het was toch zeker zo.
Hartelijk bedankt voor je openhartige verhaal, zei Raspe.
Zult u het niet tegen mijn vader vertellen? vroeg het meisje, enigszins benepen.
De politiepost bevond zich in de tweede rij huisjes, kort achter de vleeshouwerij. De meid stond weer tegen de muur op de bus te wachten en loklachte toen Raspe passeerde. Om de hoek
| |
| |
spuwde hij venijnig tegen een mager boompje. Liet hij een slissende wind. Surrogaat voor een machteloze. Toch begon hij de mensen hier al aardig onder de knie te krijgen, vond hij. De slagersmeid was niet meer dan een vieze smaak in de mond.
De politiepost zag eruit als een gewoon huis, met dit verschil dat de deur aanstond, een leren kussentje tussen de deur en post, om de openbaarheid te waarborgen. In het gangetje (kokosmat, kapstok, trap naar de slaapkamers) liep hij een gewone vrouw tegen het lijf. Komt u maar mee, zei de gewone vrouw. Ik zal u even naar achteren brengen. U bent zeker vreemd hier?
Ze voerde hem door een zorgvuldig onderhouden tuintje, beebopgazon, vierkant bloembedden met begonias en afrikaantjes, een aantal stokrozen tegen het hek van de buurtuin, inklusief kabouter met kruiwagen. Kijk nou eens, dacht Raspe, even een sprankje hoop, herkenning van vaste waarden, kijk me nou eens. Overdreven lijkt het te beweren dat hij zich plotseling thuis voelde, waande. Dat was zeker niet het geval toen hij tegenover Bromsnor stond.
Aan een volumineus zwaar bureau, waarbij dat van Ekeling een bouwpakket was, zat Bromsnor éénvingerig te tikken op een statige schrijfmachine op hoge poten, type Ena Sharples. Uw koffertje is gestolen, zei u? U wilde bedoelen dat uw koffertje gestolen is?
Inderdaad.
En u bedoelt dat uw koffertje hier gestolen is?
Ja, in Angelrode.
Dus hier in Angelrode?
Ambtenarij is een teken van verval. Eens zal de hele organisatie over zijn eigen benen struikelen en pakhuizen vol papieren zullen de stad bevuilen. De chaos is volledig. De mensen zijn hun stuur kwijt, ze weten niet meer wat ze moeten doen, kunnen het ook niet meer naslaan, de boeken zijn uitgedwarreld over de stad, het land. Wanhopig zitten ze op hun stoelen, met de handen in het haar, dat sneller begint uit te vallen. Ze kunnen niet meer denken. Alles stond geschreven. Nu niet meer.
Kunt u mij dan een precieze, ik herhaal: een precieze beschrijving van het vermiste objekt geven? spoorde de politieman Raspe nogal geïrriteerd aan.
Nou, begon Raspe, het is een rechthoekig zwart koffertje met een leren hengsel en -
Meneer, niet zo vlug alstublieft, ik kan niet heksen. En hij typte,
| |
| |
hamerend op de toetsen: met - een - leren - (zei u leren of lederen?) - hengsel. Zo.
Hij had helaas geen hangsnor. Zijn pet lag op een ouderwetse kast achter hem. Aan de muur hing een landkaart, voor de show, de provincie naast een kalender met vliegtuigmodellen. In de hoek van de kamer meende Raspe ook de doos van een elektrisch treintje te zien staan.
Kunt u me dan misschien ook de maten geven?
Raspe raakte weer uit zijn hum. Luistert u nu eens goed, agent - Veldwachter graag!
Luistert u eens goed. U denkt toch zeker niet dat ik de maten van mijn koffertje uit het hoofd heb geleerd! Maar indien ik u daarmee van dienst kan zijn, het was ongeveer zo, zo groot ongeveer.
De veldwachter schatte de afstand tussen Raspes handen. Is het werkelijk zo groot of gedraagt u zich als een visser die tonen wil wat voor een snoek hij heeft gevangen, haha, haha?
Het kostte de veldwachter grote moeite om Raspe nu tot bedaren te brengen. Tut-tut, meneer, ik maakte alleen een grapje, dus zullen we maar zeggen. En hij tikte tergend langzaam wat Raspe hem wist te vertellen. Bij de opgave van de inhoud dreigden opnieuw moeilijkheden. Raspe wist de titel van het boekje niet. Maar u weet toch wel wat voor boekjes u op reis neemt? Ik ben niet op reis! Waar het dan over ging? Weet ik veel, snauwde Raspe, ik heb het nog niet gelezen, dus kan ik ook niet weten -
Toen Raspe in hotel ‘De Beer’ terugkeerde begon het al te donkeren. Alsof de tijd hier veel sneller verstreek, de dag aanmerkelijk korter duurde. Of namen de dingen die hij deed meer tijd in beslag? Wandelde hij half zo snel als in Amsterdam, om een voorbeeld te noemen?
Met lange tanden verorberde hij een soort koolprak die hem aan jeugdherbergvoedsel herinnerde, ging naar zijn kamer voor een tukje na het diner, versliep zich weer (je zou haast zeggen dat de tijd 's nachts de achterstand die hij overdag had opgelopen probeerde goed te maken) en was klinkklaarwakker toen het tijd werd om te gaan slapen.
Hij had geen idee wat er nu moest gebeuren. Tot het uiterste gaan, had slimme Ekeling bevolen. Hij rommelde wat rond met zijn zieltje onder zijn arm. Zou hij Ekeling opbellen? En vragen, meneer Ekeling, ik weet niet wat ik moet beginnen? Aan mijn
| |
| |
nooitniet. Wees altijd zuinig op je zieltje, laat het nooit rondslingeren, het is een kostbaar bezit. De vernedering, bij Ekeling om raad te moeten bedelen. Raspes hoofd stond niet naar nadenken, kombineren, deduceren. Maar wat dan? Ze boden hem geen alternatief. Een vrouwenjacht had hem uit de put kunnen helpen.
Ding-dong, deed de klepelklok. Half elf. Maagpijn. Zijn tabletten gestolen. Hij ging achterstevoren op de stoel zitten, leunde op de rugleuning, kin op de armkruising. De legpuzzel stelde een lieflijk rust uitademend plattelandschapje voor, boerderijtje met roeiboot in de sloot, koetjeboes, een boerinneke, heel het westen zit gekibbelkappeld, gewaggelwolkt, al hil en dal, 't zit blauw en groen en geluw g'appeld, te morgen nog volstormde 't al, en stille is 't nu! De zonne, aan 't zinken, doet hier en daar een splete blinken... Guido Gezelle (1830-1899).
Maar de kartonnen doos waarin de jig-saw-puzzle werd verkocht had een min of meer dubbele bodem. Laat hem dan niet volmaakt dubbel zijn, er was in ieder geval ruimte genoeg voor een paar essentiele stukjes om zich te verbergen. Dat de Oostduitser met zijn afcent en Kielmansegg een fiktie van Ekeling was kon nu wel met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aangenomen worden. Bewijzen pro had hij helemaal niet kunnen ontdekken. Bewijzen tegen evenmin. Maar er zijn geen aanwijzingen, meneer Ekeling, en geen aanwijzingen, geen sensatie. Ding-dong, gongde de klepelklok elf maal. De maagpijn hield aan. Verdomde rotklok, nog één keer en ik zet je stil. Het meisje Verkerk stond te liegen dat het gedrukt stond. En de dokter was eergisteren plotseling overleden. God hebbe zijn ziel, snufte de huishoudster, een zakdoekje uit haar roomwitte borstspleet trekkend.
Overleden? Mevrouw, weet u wel wat u zegt? Dat is ontzettend! Ach meneer, de dokter was zevenentachtig, God hebbe zijn ziel, al komt hij in de hel, niets dan goed over de doden, maar ik heb hem altijd gezegd, voor die abortussen zult u gestraft worden, en dan lachte hij en zei, ik heb vele mensen gelukkig gemaakt -
De dokter viel weg. Bleef over de verklaring van Diedertje. Hoe durfde ze te zeggen dat ze de paarse man direkt als die bewuste Duitser had herkend terwijl ze zelf verklaarde dat zijn gezicht heel erg verminkt was geweest? En dan de afstand. Het waren maar kleine dingetjes, eerder minderwaarheden dan leugens. Maar wie kan dan zeggen dat ze niet ook de belangrijke dingen
| |
| |
heeft verdraaid? Zoals bijvoorbeeld dat de man een Duitser was. Misschien was het helemaal geen Duitser. Waarom zouden we dan hardnekkig aan een Duitser vasthouden? We hebben toch niets tegen Duitsers? De oorlog is al meer dan twintig jaar oude koek. Misschien was de Duitser een misleidend produkt van haar puberale fantasie. Of heeft men haar ingepompt dat ze moest volhouden dat - wacht eens even, wacht eens even -
De klok sloeg half twaalf. Raspe vergat hem stil te zetten. Hij kreeg weer een idee. Langzaam begon het te bloeien, als de filmopname (ieder uur een shotje) van een mooie bloem. Raspe begon zelfs op zijn nagels te kauwen, krabde op zijn hoofd. Jeuk en haaruitval. Waarom was Opa Tobber zo bang dat hij over Angelrode uit de school zou klappen? Maar meneer Tobber, ik wilde alleen van u weten waar ik een zekere familie Verkerk zou kunnen vinden. En toen was het ineens koek en ei. Laten we de zaak eens helemaal uit het niets rekonstrueren. Waarom heeft de plaatselijke politie geen onderzoek ingesteld, hè?
Jandoedel! Raspe sloeg zijn rechtervuist met zo'n kracht in de palm van zijn linkerhand dat de kootjes dreigden te knappen. Sprong op en stootte zijn hoofd tegen de middenlamp. Natuurlijk, dat was de oplossing van het raadsel, verklaring voor alle geheimzinnig- en terughoudendheid. Een moord! Doodgewoon een moord, van Angelrodenaren onder mekaar! Het draaide allemaal om Angelrode, vijf uur van de bewoonde wereld verwijderd, een dorp, de karroesel, ezeltjes en brandweerwagens, ijscokarren zitten volgeladen, het is kermis, feest, Sint Juttemis, bier drinken, hoempapavolksmuziek en de vreemdeling krijgt geen kans voor een ritje op het grote houten draaimolenpaard -
Drie manachtige wezens waren als shakespeariaanse ridders op de gammele barkrukken getakeld. Avond van de derde dag, abnormaal heet, hij had een rustdag genomen, in de middag een de warmte losmakende onweersbui. Dag om nog eens diep na te denken en definitief een plan de campagne op te stellen. De plaats van de toch nogal miezerige waard werd ingenomen door zijn vrouw, alweer van middelbare leeftijd, duidelijk een volksvrouw, haar haar gepermanent maar de springveren werden al slap. Steeds weer probeerde ze met een vinger de krul te herstellen. Haar ogen hingen moe over de bijgekleurde wangen. Ze spoelde bierglazen voor de honderden gasten die nooit zouden komen. Proper kafeetje, hotelletje.
| |
| |
De middelste van de drie mannen was stomdronken. Hij zag er nog vrij jong uit, drieëntwintig, maar zijn neus begon reeds te zweren. Telkens wanneer de volle vrouw met een blaadje afgedroogde glazen passeerde, en het was een klein rond blaadje, dus ze passeerde vrij vaak, eens per tien glazen ongeveer, deed hij een poging om haar te grijpen. De beide andere mannen, oud en wijs, spoorden hem tot grote daden aan. Mevrouw Beer wist ondanks haar logge gestalte de gretige vingers van de dronken boerenzoon te ontwijken.
Raspe nam plaats aan het tafeltje waar de vorige dag de vier klaverjassers hadden zitten lachen. Op het blad lagen vier ronde bierviltjes van één van de 1218 onbekende Belgische biermerken. Midden in het denkbeeldige vierkant van de viltjes stond een klein zwart vaasje met drie berookte kunsttulpen. Hij voelde zich opgewonden, wilde drinken. Er gingen dagen voorbij dat hij geen druppel aanraakte. De harde school van mevrouw Raspe, die hem rustig op de overloop nuchter liet worden en de volgende ochtend ontwaakte hij onder de spottende blikken van zijn bovenburen die braaf naar hun werk gingen. Nu duurde het veel te lang. Geërgerd, als een schouwburgganger die geen tranen voor zijn geld krijgt, keek hij naar de klucht. Komt er nog wat van, tante? Maar hij wenkte haar niet.
Toen de handtastelijkheden van de dronken jongen haar te gortig werden pakte de vrouw een vliegemepper uit de glazenkast en verkocht de jongen een paar flinke meppen die hij naar de verkeerde kant probeerde af te weren.
Nee, niet slaan, jankte hij, ik doe toch niks.
Hij doet toch niks, echooden zijn begeleiders.
Laat me nou een beetje in je ballen knijpen!
Duik jij maar liever bij Anne in bed, bromde de vrouw.
Ze is helemaal niet kwaad op hem, oordeelde Raspe, vindt het best prettig. Of heeft medelijden.
Maar - ik doe toch geen kwaad? zeurde de jongen verder, zijn tong voortdurend verstuikend. Jij hebt zulke mooie ballen -
Hou je brutale kop, viespeuk, een mooie boer ben jij, zuipt in een kafé terwijl je vrouw de hele nacht op je ligt te wachten.
De jongen brak, ergens in zijn rug verschoven een paar wervels, en zakte langzaam, haast onzichtbaar totdat hij viel, van zijn kruk. Mijn vrouw is een vuile slet, kreunde hij, ik zal - ik zal jullie eens wat vertellen - zij - zij en die vuile smeerlap van - van een Wiebe -
| |
| |
De anderen, die juist begonnen om hem op te vijzelen, lachten zich krom. Haha, Anne en Wiebe. Sloegen hem in hun lol op de rug zodat hij in een onbedaarlijke hoestbui raakte en Raspe die kritisch toekeek een ogenblik vreesde dat hij er niet meer uit zou komen.
Raspe had zich met voorbedachten rade rustig gehouden. Hun argwaan moest verslappen, dan kon hij des te gemakkelijker toeslaan. In de zon, in een weide langs de Zanddijk, maar wel zo ver van het dorp dat hij geen kans liep om Opa Tobber tegen te komen, bedacht hij een duivels plannetje om achter de waarheid te komen. Motto: het nuttige met het aangename verenigen. Ha, lachte hij triomfantelijk tegen de vogels, vlinders en vissen, terwijl zijn hoofd weer eens die typische beweging in alle richtingen tegelijk maakte, ik wou, ik wou, dat ik je bij me had, drommelse Duiven-Jossie!
Na een poosje scheen de vrouw hem in de gaten te krijgen. Snel stak hij zijn vinger in de hoogte.
Ze kwam. Wat meneer wenste te verteren?
Een Scotch, zei Raspe bruut.
Wablief?
Ze had alleen jenever en van dat bier.
Dan maar een dubbele jonge, zei Raspe. De vrouw apporteerde twee kleine glaasjes. Op haar serveerblaadje badderden restjes eten in een poeltje schuim.
Is het zo naar wens, meneer? Ze artikuleerde overdreven beschaafd, pronkte plotseling met haar borstwerk. Raspe knikte beduusd. In godsnaam dan maar. Als we maar drinken kunnen. Voor een goed doel. De waarheid is altijd een goed doel. Moest eens nationaal voor gekollekteerd worden.
Hij dronk gulzig, nog twee, dame, eigenlijk was het een moordmop, een dubbele en ze brengt hem twee glaasjes. Bewaren voor op de krant. Misschien iets voor in het moppenhoekje. Een weldadige warmte straalde door zijn lichaam, een warmte die ook zijn bovenkamer op temperatuur bracht. Morgen - morgen ga ik Ekeling opbellen, ga ik hem de hele zaak uit de doeken doen, hij zal zijn oren niet kunnen geloven. Een sensationele broedermoord in Angelrode. Ooggetuigeverslag. Als ik Opa Tobber en dat ding Verkerk eens goed aan de tand voel klapt het kaartenhuis in mekaar. Dit wordt sensationeel, Raspe, sensationeel!
De dronken jongen, weer bijgekomen, maakte het te bont. Met zijn scherpe klauwen viel hij bij verrassing aan, trok de ge- | |
| |
bloemde bloes van de vrouw stuk en werd het kafé uitgeslingerd. Een mannetjesputter. Toen was ook voor de beide anderen de lol eraf, ze betaalden voor drie en dropen af. Buiten begon de jongen keet te schoppen en te schelden. Hij hamerde met zijn vuisten op het bordje ‘Volledige Vergunning’, trapte toen dat niet hielp het lege fietsenrek omver.
Vrouw! riep Raspe.
Ze was achter het gordijn verdwenen. De gelagkamer van het hotelletje was leeg, op Raspe na. Op een manshoge lijst langs de achterwand stonden een serie van zes delftsblauwe borden op te scheppen met hun molentjes, boompjes, koeien en boerinnen. In de vensterbanken koperen potten met taaie donkergroene planten die er sterk genoeg uitzagen om de ondergang van de wereld te kunnen overleven. Met een beetje water.
Raspes tijd was gekomen. Hij kon in het offensief gaan. Strategische positie ingenomen, in het hol van de beer. Als meneer de nieuwsgierige journalist bleef plakken zouden zij zich wel terugtrekken. De berin naar achteren, hand in hand kameraden, op schoot bij haar schriele echtgenoot die stellig vrijwel haarloze spillebeentjes had. De dronken jongen werd verjaagd, met grof geschut, niet omdat hij aan haar borsten zat te pulken, ze vond het best lekker, maar om te verhinderen dat hij zou gaan kletsen, meneer, ze hebben er hier één vermoord, meneer. Zo hadden de twee sekondanten ook een mooie smoes om te verdwijnen.
Iedere rechtgeaarde Angelrodenaar wist van de boze journalist en iedereen probeerde dan ook op zijn eigen houtje het geheim geheim te houden in plaats van de krachten te bundelen en hem met messen en hooivorken het dorp uit te jagen. Van het gebrek aan samenwerking kon hij nu mooi profiteren. Hij zou ze vangen in hun eigen val.
Vrouw! riep hij voor de tweede keer. Als hij iets niet kon uitstaan dan was het huichelen. Wie niet ziet is blind. Huichelen is nog erger dan liegen, het is doen alsof je niet bent wat je in werkelijkheid ook niet bent, maar dan zo dat een diep doordenker tot de konklusie moet komen dat je het wel bent.
En voor de derde keer kraaide Raspe: Vrouw!
Ze kwam aansloffen in een openhangende peignoir, had zich een beetje afgeknapt. De wanhoop nabij had ze het permanent dan tenslotte maar helemaal uitgekamd.
Wablief, meneer?
| |
| |
Drinken.
Maar het is al elf uur, meneer.
Ik heb leren klok kijken, hoor. Op de kleuterschool heb ik al leren klok kijken. Ik behoorde altijd tot de allerbesten in het klok kijken. De tijd heeft voor mij geen geheimen. En als kleine toegift kan ik u nog verklappen dat in de beschaafde wereld de avond pas om elf uur begint.
Ze haalde haar afhangende schouders op en vroeg beleefd of het weer van hetzelfde moest zijn.
Jaja, schiet nou maar op -
Hij volgde haar gulzig met zijn ogen naar de bar, keek haar op de vingers hoe ze een groot glas (gelukkig, nu een echte oude dubbele) uit het glazenkastje pakte, drie stappen naar de stofdoek waarmee ze het glas reinigde, weer drie stappen terug, hij verliet zijn tafeltje en hees zich op de kruk waar de jongen eerder afgevallen was, uitdagend, probeerde haar met zijn ogen binnen te dringen, de neutrale niets verradende, in feite kleurloze ogen met het krème wit, inschenken, tot aan de rand graag, dan zal ik de eerste slok direkt van de tapkast drinken, zonder te morsen, niet dat hij zich haar lichaam zonder kleren voorstelde, of wel, of niet, de tijd heeft voor hem geen geheimen, het is alles seks wat de klok slaat, genietend van zijn macht, zijn spiedende ogen maakten de voorheen zo zelfverzekerde waardin zichtbaar nerveus, ze beefde bij het inschenken, tot aan de rand graag, hij legt zijn hand op de hare, daar heb ik recht op, want ik zit met een zwaar probleem, mevrouwtje.
Terughoudend vertrouwelijk leunde ze naar voren. Voor zware problemen kon je haar om twee uur in de nacht uit bed porren. U bent toch de journalist, hè?
Alsof ze dat niet wist. Raspe voelde haar adem in zijn gezicht. Haar volle borsten lagen als twee overrijpe meloenen binnen handbereik op de tapkast. Een kleurloze vergelijking. Borsten vormden al heel lang een obsessie voor Raspe, zij waren het eerste waarnaar hij keek en het enige waarover hij redelijk genuanceerd kon oordelen. Mevrouw Raspe had gladjanussen. Ekelings lievelingssekretaresse zg. Eiffeltorentjes. Duiven-Jossie was begenadigd met tijdbommetjes. De slagersvrouw had kameelbulten. Diedertje heuveltjes-van-dalen. En de vrouw van meneer Beer meloenen? Eigenlijk waren ze daar te slap voor, ze hingen te veel. Misschien was kalebassen beter.
De vrouw werd ongeduldig en wekte Raspe uit zijn meditatie.
| |
| |
Wat had u voor probleem? Bij haar kon iedereen zijn hart luchten.
Morgen, zei Raspe, zullen de appelbomen bloeien.
Huh?
En er zullen mooie blozende appels aan hangen.
Meneer is een grappenmaker, lachte ze, daar is het toch de tijd van het jaar niet voor.
Wangen met kuiltjes. Dat ze er zo gemakkelijk intrapte. Ze ademde zwaar, haar peignoir deinde mee, toonde bij het inademen een steeds groter stukje bloot. Raspe nam er nog één, in één teug. Tjonge, u weet er weg mee. En nou het trucje met de arm en de giraffe, Raspe. Arm plat uitgestrekt op de tapkast, met de handpalm naar boven, klap in de holte van de elleboog, pols op- en omzwikken, met de andere hand pootjes onder het lichaam, klaar is de giraffe, kielekiele, het goed van de peignoir voelde zijig aan, zacht en warm, schenk me nog eens in, zeurde de giraffe, als u me uw probleem vertelt, antwoordde de berin. Wel, zei Raspe, ik droomde vanmiddag dat ik op een naakte vrouw door het weiland reed -
en ineens had hij een hele hand vol bloot week vlees. Het was gebeurd eer hij er erg in had en hij voelde nog hoe zijn gezicht rood aanliep. Daarbij kon hij onmogelijk vaststellen of zij haar borst in zijn hand had gelegd of omgekeerd.
Oh pardon, stamelde hij. Bang. En nog eens bang. Kletste de vlakke hand van de waardin op de andere wang. Met een refleksbeweging borg hij zijn hoofd onder zijn armen, een ogenblik verbazing, toen gleed hij zonder enige gratie als een dweil van zijn kruk en viel languit op de vloer. Dizzy en dronken. Ik sta niet meer op, was zijn laatste gedachtenflits voordat hij buiten bewustzijn raakte. Onbewust vernederd. Ik sta nooit meer op. Ook niet toen ze hem geschrokken met een natte vaatdoek probeerde bij te brengen. Ook niet toen ze hem de trap op en zijn bed in hielp. Ook niet toen ze onder hem kroop en begon te golven, meer, heftiger en beter dan ooit iemand tegen hem aan gegolfd had, inklusief mevrouw Raspe. Het plannetje was volledig geslaagd.
Bij het krieken van de vierde dag ontwaakte Raspe door een verhevigd gegorgel in de afvoerbuis. Aan het metalen slaan van de klok was hij al gewend geraakt. Dikke regendruppels roffelden op het dak, tegen het raam, weersverslechtering, het kan
| |
| |
ook niet eeuwig zomer blijven en hij had geen regenjas meegenomen, per ongeluk vergeten in de emotionele strijd tegen de tijd voor zijn vertrek.
Langzaam, alsof ze met pleisters dichtgeplakt waren, ieder rukje deed pijn, opende hij zijn ogen. Hoe voorzichtig hij ook te werk ging, hij kon niet verhinderen dat het kleine rode katertje in zijn hoofd opschrok en als een dolle hond door zijn bovenkamer begon te rennen. Wat is er in hemelsnaam gebeurd? Zijn gehemelte was met schuurpapier gestoffeerd en zijn kop jeukte verschrikkelijk. Is me dat even een prettige dageraad. Hij liet zich terugvallen in het hoofdkussen en probeerde zich te herinneren. Hij hoefde zich niet al te zeer in te spannen, een flits en alles stond hem weer klaar voor de geest. Hij reageerde onmiddellijk door de kamer te polsen, de bedsteedeuren stonden open. Geen intieme dameskleding te zien. De berin moest hem dus bijtijds gesmeerd zijn. Mijn hemel, wat een morgen. En (dat schrijnende besef) hij had niet eens genoten.
Raspe kroop uit zijn kistje en stak zijn kop onder de koude kraan, wat nogal moeilijk ging omdat zijn hoofd nauwelijks tussen de kraan en de bodem van de witte geëmailleerde wasbak paste, zodat hij verscheidene keren de kraanmond afsloot en het water in het rond spoot. Het koude water hielp redelijk, al wist Raspe even goed als ieder ander dat die verlichting slechts tijdelijk zou zijn, het woelige katertje hield zich gewoon even schuil omdat het als de dood voor water was. Hij zou het met zwarte koffie moeten vergiftigen.
Toch besloot hij om niet te ontbijten. Rekende hij er soms op dat het beestje er vanzelf wel genoeg van zou krijgen? Raspe heeft geen honger, beweerde hij met een poker-face, zijn maag zou onder deze omstandigheden geen vast voedsel kunnen verdragen en aan kotsen had hij absoluut geen behoefte. Raspe durft niet naar beneden, beweerde een ander met een satyrachtig grimlachje, hij schijt in zijn broek van de zenuwen.
En deze keer lag de waarheid hoogstwaarschijnlijk niet in het midden. Waarom moet de waarheid altijd en eeuwig in het midden liggen? Misschien ligt hij wel nooit in het midden en is het spreekwoord een bedenksel van een zeer gemakzuchtig en kwezelig mannetje met een ontstellend uitgebreid nageslacht. Of misschien lag de waarheid dit keer bij hoge uitzondering juist wel in het midden, zonder dat Raspe dit besefte: zijn angst om de waardin die zich spontaan onder had geworpen onder ogen te
| |
| |
komen zorgde ervoor dat hij werkelijk geen honger had. Een soort eksamenvrees. Fysische reaktie op een psychische aandoening.
Een plotseling opstekende windvlaag sloeg de regenstralen horizontaal tegen de ruiten. Ze maakten zo'n heibel dat Raspe een ogenblik vreesde dat zijn dakkamer zou bezwijken. Kom, dacht hij, laten we de zaak rondmaken. Even naar Opa Tobber vragen wie het slachtoffer was... Zijn hoofd bleef beuken, als een kind dat om aandacht vraagt en als een halve gek door de huiskamer begint te stampen. Of hij wilde of niet, iets dwong hem om zich details te herinneren van wat zich die nacht had afgespeeld. Zijn nachtelijke uitspatting bleek tot een vage herinnering vervluchtigd. Een gevoel dat hij iets dergelijks al eens eerder had meegemaakt. Een beeld: een goudgeverfde vogel snavelde tegen de beddedeuren terwijl ze hun respektievelijke klimaksen bereikten. Meer niet. Was ze heet geweest? Hij wist het niet. Hoe vaak hadden ze het gedaan? Wist hij ook niet meer. Had zij nog iets gezegd? Hij kon zich geen woord herinneren. Alles vreemd en vaag, een droom. Verdomme. Was het misschien een gewone droom geweest, wens is de vader van de gedachte, het doorwerken van de fantasie, de hersentjes nadat het bewustzijn door de klap tijdelijk was uitgeschakeld? M.a.w. was zijn opzet mislukt? Die klap kwam goed aan, schudde het mechaniekje in zijn hoofd behoorlijk door elkaar. Schade werd er echter niet aangericht, integendeel, het was heel wel mogelijk dat de klap bij toeval een kontaktje had hersteld dat anders levenslang losgebleven zou zijn. Want nu schoten hem ineens tientallen bezwaren tegen Ekelings absurde spionnentheorie te binnen, steekhoudende bezwaren waarmee hij zijn chef mooi had kunnen overtroeven, in feite overbodig geworden nu hij de gedachte aan een Oostduitser definitief aan de wilgen had gehangen.
Raspe bekeek zijn gezicht in de spiegel boven de wastafel. Het had een grijzige kleur. Hij zag er belabberd uit. Luister naar mijn woorden, zei hij tegen de spiegel die altijd het dankbaarste gehoor vormt omdat je je eigen antwoorden kunt verzinnen, hardop, om voorbereid te zijn, om niet op het beslissende ogenblik zonder woorden te zitten, dat staat zo lullig door de telefoon. En Raspe had er vaker last van dat hij begon te stotteren wanneer zij zijn straatje verlieten. Denken is uitvinden, spreken het in de praktijk brengen van de gedachte, het eksperiment. Dit keer mocht niet het hele zaakje in blauwe verstikkende gaswol- | |
| |
ken ontploffen. Zijn toekomst stond op het spel. Hij repeteerde, vertelde o.a. de spiegel, dat leden van de westduitse kontraspionage het niet in hun hoofd zouden halen om in Nederland een oostduitse agent uit de weg te ruimen met het oog op hun eigen oorlogsverleden dat dan direkt in ‘Der Spiegel’ aan de kaak gesteld zou worden. Het zou voor hen veel voordeliger zijn om hem tot hun westerse ideologie te bekeren waarna ze hem uitstekend als tegenagent in konden zetten. Ach kom, Raspe, wat een onzin, laten we ermee stoppen, zulke onwaarschijnlijkheden zal geen zinnig mens slikken. Bovendien, de paarse man was toch een inwoner van Angelrode. Hij had zelf gezien hoe ze hier waren, de mensen, neem nou die dronken jongen wiens vrouw met een zekere Wiebe, nou ja, wraak en siciliaanse praktijken, een mes in de strot en het leed was geschied, en geen haan die er naar kraaide. Het dorp wist er alles van maar zou zijn mondje wel houden. Het verhaal van Diedertje Verkerk was waarschijnlijk door haar vader bedacht die ook in het komplot zat. Als je het achteraf nuchter bekeek dwaalde ze ook veel te veel van de kern van de zaak af, wat had bijvoorbeeld de goocheltruuk van Jochem met de verdronkene te maken? Voeg bij deze feiten, oreerde Raspe tegen de spiegel, de verwoede pogingen om mij te dwarsbomen, mij uit de weg te
ruimen. Ja, en - Raspe bracht zijn gezicht heel dicht bij de spiegel, wasemde de woorden op het glas - misschien heb ik de klap van de waardin ook wel gedroomd. Ik had nogal wat op, nietwaar? Misschien hebben ze me wel van achteren met een knuppel neergeslagen. Haar sprietige man. Of de twee sekondanten die ze meteen weer door de achterdeur had binnengelaten. Wie zal het zeggen?
Hij begon zich voorzichtig aan te kleden, kwaad dat hij geen schoon overhemd aan kon trekken. Hij walgde van het vettige grijs op zijn boord. Ik ga naar Opa Tobber, zei hij ferm. Die weet er meer van. Dat is de enige met wie je hier op een redelijke manier kunt praten. Ik heb hem door. Trouwens, had de oude profeet niet zelf zijn twijfel uitgesproken dat de verdronkene een Duitser was? Hij herinnerde zich zoiets, een aarzeling bij het woord Duitser.
In de gelagkamer was de waard de vloer aan het schrobben. Hij scheen niet te weten wat er vannacht gebeurd was. Onnozele ziel. Raspe vroeg om een paraplu, de waard haalde bereidwillig een paraplu. Raspe vroeg of de waard ook wist waar hij Opa Tobber zou kunnen vinden.
| |
| |
Opa Tobber? Die zal wel op zijn stekje zitten vissen.
Met dit weer? vroeg Raspe wantrouwend.
Waarom niet, lachte de waard. Opa Tobber is een geboren hengelaar, weer en wind kunnen hem niet deren.
De provoprocessen moesten breed uitgemeten in zijn blad, had Ekeling besloten. Weliswaar niet bijzonder aktueel, maar wel seks en sensatie. Jeugdproblemen, klassejustitie, onrechtvaardigheid, agent pleegt in cel ontucht met provomeisje. Hij inspekteerde het personeelslijstje om te zien wie hij er heen kon sturen. Het liep hard tegen enen en hij rammelde zoals gewoonlijk. Wij moeten schoften terwijl de kapitalisten de hele dag niets anders doen dan diners en cocktailparties. Eens kijken. Juffrouw Ankie, heeft u toevallig zin om vanavond met me te gaan eten?
Berghuis. Zat op Rottum. Van Waayen in de tuin van Soestdijk. Heb je al wat van Van Waayen gehoord, liefje?
Ja meneer, hij heeft opgebeld, had een paar mooie fotoos kunnen hebben als zijn flitser niet geweigerd had.
Sufferd. Eens kijken, Jansen. In de bak? Waarom zit Jansen nu weer in het gevang?
Meneer Jansen heeft geprotesteerd, meneer Ekeling.
Mijn God, kreunde Ekeling, wat is dit hier voor een rotland? Bij ons in de ussr... De brabantse suikerbietenboerenzoon schudde zijn hoofd. Liefje, zet personeelsuitbreiding op de agenda. Dit kan zo niet langer. We graven ons eigen graf.
Ja meneer Ekeling.
Dan bleef alleen Raspe nog over. Raspe was een grote dikke ronde nul komma niks. Zelfs zijn rechtbankverslagen waren huilen met een rietje. En zijn kursiefjes voor de liefhebbers. Goed. Maar waar hing die verdomde Raspe uit?
Meneer Raspe is naar Angelrode, meneer Ekeling.
Naar wat? Angelrode. Wat moet hij daar. O ja, die verdronken Duitser. Al vier dagen? Zijn vrouw heeft een dochter? Waarom is dat varken dan verdikkeme nog niet terug. Waarom heeft hij nog niks van zich laten horen?
Ik zou het niet weten, meneer Ekeling.
Ekeling ketterde het portret van zijn voorganger uit de muur. Een beetje meer eerbied voor de oprichter van zijn weekblad zou hem niet misstaan hebben. Zijn lievelingssekretaresse moest hem tot bedaren brengen. Ze had geen Eiffeltorentjes.
Dit was ongeveer het tijdstip waarop Raspe begon te bellen.
| |
| |
Vanuit hotel ‘De Beer’, een persoonlijke triomf. Het bezoek aan Opa Tobber, die inderdaad in de regen zat te vissen, had hij achter de rug. En Opa Tobber had hem een paar op zijn zachtst gezegd zeer interessante dingetjes verteld. Raspe verkneuterde zich als een klein kind dat van de juf een gummetje heeft gekregen omdat het eindelijk de tafel van zeven kon opzeggen. De verbinding kwam pas na een kwartier tot stand, een juffrouw met een slisser klaagde dat het niet wilde lukken, het bleef maar niet willen lukken, en toen lukte het plotseling toch.
Wilt u me misschien even doorverbinden met toestel 22, Ekeling?
Meneer Ekeling is niet te spreken.
Dat weet ik, grinnikte Raspe, niets kon hem nu nog deren, zelfs niet wanneer de telefoniste het verder zou vertellen, hij is nooit te spreken. Maar roept u hem toch maar, zeg dat het dringend is, mooi materiaal voor zijn boek, dan vliegt hij als een zwaluw. Ik zal even horen, meneer.
Ekeling en zijn lievelingssekretaresse lagen juist op hun knieën onder zijn bureau, hun handen ontmoetten elkaar toevallig, ze speelden ‘Wie o wie heeft mijn ballpoint gezien?’, een spelletje dat door een vooraanstaande psychiater als kalmerend middel was aanbevolen. O juffrouw Ankie, uw handjes zijn zacht als was, mijn goudgepunte lans... Telefoon voor u, meneer Ekeling! Als hij ergens ziedend van werd dan was het wel van iemand of iets dat hem in zijn voorspel stoorde. Met een donderbuigezicht kroop hij onder zijn bureau uit, snauwde zijn sekretaresse toe dat het etentje vanavond niet doorging en griste de ballpoint die ze hem voorhield uit haar hand.
Met Ekeling.
Goedemiddag, chef, u spreekt met uw man uit Angelrode.
Ekeling schold zijn keel roodgloeiend, met saamgeknepen oogjes spuugde hij in de hoorn. Waarom heb je al vier dagen niks van je laten horen, halve gare, je zou een kursiefje opsturen, idioot (automatisch greep Raspe naar zijn binnenzak, hij had stomweg vergeten het op de post te doen), je denkt zeker dat ik je met vakantie heb gestuurd, als je maar onthoudt dat dit van je snipperdagen afgetrokken wordt, ben je helemaal een haartje belazerd...
Nu zie je alleen nog maar twee streepjes wit achter zijn brilleglazen, dacht Raspe geamuseerd, toch ongeduldig, liet zijn chef uitrazen, overzag de gelagkamer, de waardin poetste het ko- | |
| |
per, ze had ook een geweldige kont, maar hij liet zich niet afleiden en toen Ekeling even pauzeerde om het schuim van zijn mond te laten vegen interrumpeerde Raspe onmiddellijk: Nee meneer Ekeling, ik ben helaas van mening -
- Carthaginem delendam esse.
- dat we het idee van de oostduitse spion moeten laten schieten.
Aan de andere kant van de lijn zweeg Ekeling overdonderd en van die gelegenheid maakte Raspe handig gebruik. U bent natuurlijk niet op de hoogte, chef, dat kunt u ook onmogelijk zijn, als iemand me dit vier dagen geleden had verteld zou ik hem voor gek hebben uitgemaakt, maar ik ben er in geslaagd om een ritje op het grote draaimolenpaard te maken en nu weet ik, meneer Ekeling, keiharde bewijzen, dat de man die op de ochtend na Sint Juttemis aanspoelde, zoals in uw ‘Gulden Toeter’ stond, een inwoner van Angelrode moet zijn geweest en dat hij door inwoners van Angelrode om zeep is geholpen!
Uitgeput zeeg Ekeling in zijn stoel neer en moest zich door zijn lievelingssekretaresse het voorhoofd laten deppen. Hij kankerde niet langer.
En Raspe vertelde door de telefoon wat Opa Tobber hem in tweede instantie had verteld. In de gutsende gietregen. Hij droeg een zachtrubberen zwarte noodweerjas en kaplaarzen, keek verrast op met zijn lichtblauwe ogen, u hier met dit hondeweer, meneer Raspe? Inderdaad de eeuwige hengelaar. Tegen alle verwachting in gaf hij spontaan en direkt antwoord op Raspes vraag wat er nu eigenlijk in Angelrode loos was. Alsof hij zich de afgelopen dagen nog eens goed gedokumenteerd had in het dorpsarchief en hij popelde om zijn kennis aan anderen mede te delen. Trouwens, als Raspe de moeite had genomen om een paar standaardwerkjes na te slaan voordat hij naar Angelrode vertrok in plaats van enkel te vertrouwen op een tien jaar oud artikeltje had hij zich heel wat vraagtekens kunnen besparen.
We willen in onze gemeente de rust handhaven, meneer Raspe, en gelooft u mij, dat is geen eenvoudige zaak. Het zit namelijk zo. In het Jaar des Heeren 1834 stichtte mijn betovergrootvader Johan Jakob Tobber, het was toen een moeilijke tijd, neem ik aan, ekonomisch en zo, een religieuze sekte die in de vaderlandse kerkgeschiedenis bekend geworden is onder de naam van ‘Angelrodensche Nieuwlichters’, begrijpt u wel. Om een lang verhaal kort te maken, dat liep nogal hoog, snappez vous. Mijn
| |
| |
betovergrootvader zaliger en zijn volgelingen, allemaal overtuigde leken, beweerden, natuurlijk om het geluk van het individu in die moeilijke jaren van krisis en antikrisis te verhogen, dat de mens deel uitmaakt van Gods werkelijkheid omdat God de mens nu eenmaal geschapen heeft. Kunt u tot zover meekomen? Ik doe mijn best.
Opa Tobber produceerde weer zo'n spottend lachje. U had zulke woorden natuurlijk niet van mij verwacht, zei hij, een oude seniele man, dacht u...
Integendeel, haastte Raspe zich te zeggen, ik vond u eruitzien als een profeet -
Opa Tobber drukte zijn zuidwester wat steviger op zijn hoofd. Raspe had de grootste moeite om de geleende paraplu voor dubbelslaan te behoeden.
Enfin, dat houdt in, meneer Raspe, dat de mens tegelijk oneindig klein en oneindig groot is, dat iedere mens in zekere zin een mikro-god is en dat de Grote God telkens opnieuw in het hart van iedere afzonderlijke mens geboren moet worden zodat er in prinsipe evenveel góden als mensen zouden bestaan, plus één, maar dat doet er weinig toe -
Ekeling bleef zwijgen. Tenminste voor de telefoon. Maar tegen zijn lievelingssekretaresse die met vragend opgetrokken wenkbrauwboogjes achter hem stond tikte hij met zijn wijsvinger tegen zijn voorhoofd. Een duidelijk gebaar. Raspe raaskalt.
- in elk geval woonden de aanhangers van mijn betovergrootvader voornamelijk aan deze kant van het Ondiep. Zij waren zijn naaste buren en de verbinding met de overkant werd gevormd door roeibootjes. De overkant bleef dus zuiver. Met de verbetering van de verbindingen begon alle ellende. Toen men van de ideeën van de Nieuwlichters hoorde schold men hem voor ketter en atheïst uit en wie zogezegd in het verkeerde kamp meende te zitten probeerde zo snel mogelijk naar de overkant te verhuizen. En omgekeerd. Een konsekwente ontwikkeling. Zodoende zijn West en Oost tot op de dag van heden water en vuur. Wanneer de brave man dat had kunnen bevroeden.
Maar, riep Raspe opgewonden uit, dat lijkt wel een sprookje!
Zoals u wilt, meneer Raspe. Maar dan toch wel een akelig sprookje voor grote mensen. Er is in al die jaren eigenlijk geen spat veranderd. In Angelrode woedt een koude oorlog. Of heerst een hete wapenstilstand. Terwijl de mensen niet eens meer weten waarom het gaat. Er zijn aan de overkant zelfs men- | |
| |
sen die geloven dat zij historisch vegetariërs moeten zijn omdat wij wel vlees eten. De slager bijvoorbeeld.
Ik het het gezien, knikte Raspe paf. Maar intussen was hij ijverig bezig om de draadjes aan elkaar te breien en er leek een leuk babybroekje uit te gaan komen. Maar hoe komt u dan aan uw vlees?
O, dat kopen we aan de overkant, meneer Raspe. Zo erg is het nou weer niet. We doen ons best om de partijen te verzoenen. Ze werken hard, hebben gelukkig niet al te veel overtollige energie. Daarom hebben we ook onze Sint Juttemis. Dag van de verzoening. Maar nog vorig jaar is het feest hier in een komplete veldslag ontaard. U als stadsmens kunt zich dat natuurlijk niet voorstellen. U zult er ook niets van gehoord hebben. We proberen te verhinderen dat buitenstaanders bij ons konflikt betrokken raken. Het is zo al ingewikkeld genoeg. Met één veldwachter die beweert onpartijdig te zijn zonder dat iemand hier hem gelooft omdat hij aan de overkant woont. De gemoederen laaiden zelfs zo hoog op dat men er 's nachts gewoon op uit trok om kleurstof in de melk van de vijand te gooien. Men aarzelde in zijn blindheid niet om de volksgezondheid op het spel te zetten. Is dat niet een tikkeltje overdreven? merkte Raspe voorzichtig op. Had hij niet moeten doen. Opa Tobbers handen lieten zijn hengel los, zijn ogen schoten vuur. U bent kortzichtig, meneer Raspe, ik weet waarover ik praat en ik overdrijf niet. Eén keer heb ik geprobeerd vredesrechtertje te spelen, dat hebben beide partijen me erg kwalijk genomen. Ze herinnerden zich ineens weer dat mijn betovergrootvader de stichter van alle ellende is geweest. Sindsdien ben ik - vergeef me het woord - hun pispaaltje geworden. Terwijl ik de geschikte man was geweest om hen te verzoenen. Mijn domein was de pont, neutraal, tussen twee vuren, meneer Raspe.
Raspe zweeg
Ekeling zweeg.
Het is dus zo klaar als een klontje, meneer Ekeling.
Wat is er dan zo klaar als een klontje, meneer Raspe?
Wat? Meneer Ekeling, ik dacht dat ú dat meteen zou snappen. Ze zijn gewoon weer aan het knokken geslagen, met Sint Juttemis, er is een slachtoffer gevallen, toen hebben ze het lijk in het Ondiep geworpen en het bericht van die verdronken Duitser de wereld in geslingerd. Vier dagen voor Sint Juttemis, ha. De oude dokter werd uit de weg geruimd, alles was in kannen en krui- | |
| |
ken, alleen hielden ze er geen rekening mee dat u stomtoevallig zo scherpzinnig was om mij hierheen te zenden.
Fijn Raspe, bedankt voor het kompliment En dan kom je nu zeker direkt terug?
Maar meneer Ekeling -
Tegenspreken, mijn waarde Raspe?
Nee meneer Ekeling, ja meneer Ekeling, maar -
Man, je vrouw heeft aan een dochtertje het leven geschonken en jij -
Dan kan wel wezen, meneer Ekeling, maar moet u nou toch eens luisteren, meneer Ekeling, wat hier is gebeurd binnen de grenzen van ons kleine landje, meneer Ekeling, is mensonterend. U weet, meneer Ekeling, ik ben een overtuigd pacifist, iedere vorm van oorlog of strijd moet onverwijld de kop ingedrukt worden, wij hebben de morele plicht om deze mensen uit hun verderfelijke waan te verlossen, meneer Ekeling, u en ik en iedereen, wij kunnen toch onmogelijk oogluikend toezien dat dergelijke dingen in onze parlementaire demokratie plaatsgrijpen! In een land dat in handen is van het kapitalistische gespuis zijn dergelijke uitwassen te verwachten, Raspe, godsdienst is opium...
Maar meneer Ekeling, het gaat hier om mensenlevens...
Raspe, je bent gek...
Ik weet heel goed, meneer Ekeling...
In godsnaam, Raspe, hou je waffel en blijf waar je bent, blijf alsjeblieft - waar je bent!
Ekeling was voor de eerste keer in zijn karrière op zijn eigen terrein verslagen. Zijn lievelingssekretaresse nam de hoorn uit zijn hand en legde hem op de haak, boog zich over haar chef heen en vroeg bezorgd of er iets was. Toen meneer geen antwoord gaf en verstikkingsverschijnselen begon te vertonen rukte ze haastig zijn bovenste knoopje los. Ze opende een raam voor de frisse lucht en ziende dat Ekeling weer langzaam maar zeker bijkwam ging ze in de vensterbank zitten, schommelend met haar mooie onthaarde benen, fluisterde met een verleidelijk stemmetje ‘Wie o wie heeft mijn ballpoint gezien?’ Ekelings lichaam kwam met schokjes omhoog, hij draaide zijn stoel om: zijn ogen waren wijd opengesperd, als schoteltjes.
Raspe wreef gnuivend zijn handen. Het gesprek kostte zes gulden en twintig cent, volgens het metertje.
Schrijf maar op de rekening, vrouw.
| |
| |
En hij gaf haar met de vlakke hand een flinke klets voor de billen. Ze zag wel even vreemd op maar beperkte zich deze keer tot een meewarige glimlach, zo van die mag zijn hormonen ook wel eens laten onderzoeken.
Ik heb gewonnen! juichte Raspe inwendig terwijl hij een paar mislukte danspasjes maakte.
Mijn domein was de pont, neutraal, tussen twee vuren, meneer Raspe, had Opa Tobber nogal giftig gezegd.
Tuttut, suste Raspe, plotseling merkend dat hij kleddernat was geworden doordat hij de paraplu boven het hoofd van de oude man had gehouden, zo meende ik het niet, alleen die geheimzinnigheid, u had me toch direkt kunnen zeggen dat er bij de gevechten met Sint Juttemis een slachtoffer is gevallen.
Bij wat voor gevechten?
Toe, meneer Tobber, ontkennen heeft geen enkele zin meer. Je voelt toch op je klompen aan dat dat verhaal van die verdronken Duitser uit de duim gezogen is en dat de verdronkene (ahum) een Angelrodenaar was. Ik wil niet zo ver gaan te beweren dat het opzet is geweest -
Meneer Raspe, u raaskalt. Er zijn toevallig dit jaar helemaal geen incidenten geweest. Sint Juttemis 1966 was een belangrijke stap op de moeilijke weg der verzoening.
Ach kom, meneer Tobber, u probeert u zelf wat wijs te maken. Maar ik ben niet blind.
Wie niet ziet is blind, beet Opa Tobber.
Raspe luisterde niet. Laten we er geen doekjes om winden, meneer Tobber. Wie was het slachtoffer?
Meneer Raspe, ik weet niet waarover u het hebt. En ik waarschuw u -
Ik waarschuw u. Nog dreigementen ook, welja, ze durven. Een wind in een koekblik met een gaatje.
Raspe trok zich terug op zijn kamer en ontdekte tot zijn verrassing dat hij zich niet meer aan het halfuurlijkse slaan van de klok ergerde. Het wachten was op aktie van Ekeling. Die zou spoedig bijdraaien, sensatie, de hele pers op zijn kop, hij zou gauw genoeg hulptroepen sturen. Om het kwaad met wortel en tak uit te roeien. Dit was immers koren op de molen van een kommunist zoals Ekeling. Stel je voor. Een regelrechte godsdienstoorlog in onze beschaafde welvaartsstaat en geen haan die er naar kraait. Soms kom je als nuchter onbevooroordeeld
| |
| |
toeschouwer wel eens in de verleiding om te verzuchten: Die godsdienst ook! Wat een kerkhoven liggen er al niet bezaaid met doden, gestorven voor hun godsdienst. Het zou eens statistisch uitgerekend moeten worden, bijvoorbeeld vergeleken met verkeersslachtoffers of longkankerrokers. Enfin, afwachten maar. Zolang het regent.
Raspe sliep een paar uur. Heel redelijke manier om de tijd te overbruggen. Vooral wanneer je droomt. Dat houdt je geest wakker. Daarna zocht hij wat te lezen. Hij had ook naar beneden kunnen gaan. Om met de berin te flirten. Maar de tijd had afstand geschapen. Misschien wilde ze helemaal niet. Had ze alleen medelijden met hem gehad, wilde ze iets goedmaken. En zou ze hem nu een klap met haar vliegenmepper geven, in het aangezicht van alle dorpsbewoners.
In een donker kastje naast de bedstee vond hij een paar boekjes die daar waarschijnlijk door vroegere gasten waren achtergelaten. Het Beste uit Readers Digest. Een mislukte handelsreiziger. Hij bladerde het bandje vlug door. Geschiedenis van de ritssluiting. Interessante lektuur. Een overzicht van de agrarische metoden in de negentiende eeuw. En kijk hier eens, de verzamelde gedichten van Hendrik Tollens, dat was toch die sabbelaar van ‘Hoera hoera, heft aan den luit, mijn kind heur eerste tand is uit’? Onverteerbare koek. Het onderste boekje van het magere stapeltje leek hem wel iets. Jolanda op het slechte pad. De gelige kaft toonde een meisjesgezicht, misschien ook een vrouwengezicht, dat was niet zo goed te onderscheiden. Pas na een bladzij of twintig, toen de bedscène uitbleef, toen er nog niet eens een man was komen opdagen, kreeg hij in de gaten dat het een ‘spannend boek voor meisjes van twaalf tot veertien jaar’ was. Verdomme hadden ze mijn koffertje maar niet gestolen, mopperde hij, morgen zal ik die veldwachter nog eens aan de tand voelen. In elk geval slaagde dit werkje erin om gedurende enige tijd Raspes fantasie in beweging te brengen. Hij probeerde zich voor te stellen hoe dit boekje in dit kastje terechtgekomen was en deed een aardige vondst: een doorzichtig nimfje dat met haar volwassen oom door het land reisde. Achter deze gesloten bedsteedeuren hadden zich woeste orgieën afgespeeld. Hij riep haar beeld op, ze opende de deuren en haar lichaampje, glad en lenteachtig als Lolita, met het plukje blonde haar tussen de benen, een beginnend sikje, lag in zijn armen, drukte zich heftig schokkend tegen het zijne, over haar smalle schoudertje zag
| |
| |
hij de scherpe glooiing van haar jonge billen. Men zal dit ziekelijk noemen, schoot het door zijn hoofd. Maar wat wil je als je op je fantasie bent aangewezen.
En toen moest hij toch nog naar beneden. Want het toilet op de bovenverdieping was defekt.
Vijf dagen Angelrode. Willekeurige dagen van de week, maar wel in chronologische volgorde. Het regende nog steeds, kwantiteit: vrij gering, kwaliteit: vette motregen klitte op de ruiten. Matglas. Misschien de afgelopen nacht zelfs harde regen, regen die plassen vormt, maar toch samen met de regen van de vorige dag geen verontrustende hoeveelheid. Geen enkele reden om er nieuws van te maken. De drainage van de weilanden, uitgezonderd misschien het buitendijkse grasland waar Raspe zo smadelijk een echt batisten zakdoek, als hij zich goed herinnerde een huwelijkskadeau, servetten voor zijn vrouw, zakdoeken voor de bruidegom, verspeelde, mocht voortreffelijk genoemd worden. Raspe dronk een klare op zijn nuchtere maag. Toen weigerde hij te ontbijten. De vrouw van de waard schonk geen bijzondere aandacht aan hem. Hij was nerveus.
Zou Ekeling dan toch voet bij stuk houden, hem laten stikken? Ekeling had als je het goed beschouwde altijd al de pest aan hem gehad. Nooit een prijzend woordje voor zijn verslagen en kolommetjes. Goed, het was zijn brood. Maar iedere poes wil af en toe geaaid worden.
De brouwerij bezorgde bier. Ook de chauffeur keek verlekkerd naar de kont van de waardin. Maar hij sloeg niet.
Wacht eens, was dat stompzinnige idee van die Oostduitser soms een list van hem geweest, om hem een flater te laten slaan, en dan bonjour, meneer Raspe, de laan uit?
Raspe bestelde een borrel.
Hij was goedkoop, daarom mocht hij meehelpen om dat stomme rotblaadje van Ekeling te vullen, schandaaltje hier, schandaaltje daar. Totdat Ekeling genoeg van hem kreeg. Misschien jaloers. Zijn hoofdartikelen waren niet te pruimen, derderangs damesbladenstijl. Toen stuurde hij hem maar naar Angelrode. Een boerengat, staat niet eens op de kaart, dacht hij. Dacht hij. Maar meneer hield geen rekening met Raspes speurzin. En meneer schrok zich aan de telefoon een halve beroerte toen bleek dat zijn plannetje radikaal verkeerd uitpakte. Dat hij, Raspe, met een van de sensationeelste nieuwtjes van de laatste jaren op
| |
| |
de proppen kwam: ‘We vierden een zalige Sint Juttemis in het lieflijke dorpje Angelrode dat zich vreedzaam uitstrekt in het kale maar welvarende polderland. Maar vergist u zich niet, geachte lezers, deze vreedzaamheid is slechts schijn. Want achter deze façade gaat een van de schandaligste misdaden van de laatste jaren schuil: Een man kwam om het leven omdat hij tot een andere godsdienst behoorde! Laat u niet misleiden door het pittoreske veerbootje, door de folkloristische volksdansen en de landelijke optocht van de plaatselijke nijverheid...
Raspe haalde het kursiefje uit zijn binnenzak en verscheurde het. De waardin keek op van het poetsen van de koperen potten. Heeft u ergens een prullenmand waarin ik dit kan deponeren? vroeg Raspe.
Zijn journalistieke roem was verzekerd. Door dit sukses zou hij zelfs de toppositie van Ekeling kunnen bedreigen. Hij zou hem dwingen om meer politiek in zijn blad te brengen. Het zou een opinieblad kunnen worden. Dat wist Ekeling en daarom liet hij hem gewoon stikken. Geen hulptroepen.
Raspe lachte in zijn vuistje.
Maar dan heeft hij toch buiten de waard gerekend. En buiten de telefoon. Zo stom ben ik nou toch ook weer niet. Ik kan de konkurrentie opbellen en die zal aan mijn lippen hangen, die zal me direkt een goedbetaalde baan aanbieden, we zullen eindelijk onze ijskast kunnen kopen en een groter huis voor de drie kinderen - wat hem eraan herinnerde dat hij zijn vrouw moest opbellen. Hoe het met haar en het kind ging. Hij voelde zich opgewonden en blij. Ze zou zijn desertie zeker goedkeuren, wanneer er meer geld in het laatje kwam.
De vreugde was van korte duur. Kort nadat Raspe het smalle trapje naar de dakkamer weer had beklommen, overigens had hij van andere gasten niets gemerkt, waarom moest hij dan met dat rottige kamertje genoegen nemen, kwam een wagen van de televisie (van gewest tot gewest) de rust verstoren.
Raspe stond voor het raam. Zo te zien motterde het niet meer. Hij had een rechtstreeks uitzicht op het Molenweggetje en de farm van Verkerk, die als een verdedigingsschans in het weiland lag.
De wagen van de televisieploeg maakte veel lawaai. Druk gekakel. Plotseling uit hun schuilplaatsen te voorschijn gekomen kinderen vormden een staart.
Raspe opende het raam en keek naar beneden. Enkele oude- | |
| |
ren groepten samen. Hij zag de gladakkerige waard druk met zijn armen gebaren. Hing zeker weer een van zijn onmogelijke theorieën op.
Jaja, dacht Raspe een beetje beschaamd, dat is verhipt handig van Ekeling, een televisiewagen sturen. En sympatiek. Een teken dat hij zich in zijn chef vergist had, dat Ekeling hem wel vertrouwde. Sorry meneer. Als beloning voor de grote moeite die je je hebt getroost, mijn beste Raspe, versieren we een televisie-interview met de man die het aan het rollen heeft gebracht. De man die bewijst dat er nog rechtschapen mensen in Nederland rondlopen, die geen oogje toeknijpen wanneer er onrecht wordt gepleegd. Van zulke mensen moet ons land het hebben.
Haastig deed hij zijn stropdas om zijn spekkige boord, kamde zijn haren zorgvuldig zodat de kale plek op zijn achterhoofd niet te zien zou zijn, schoot zijn kolbertje aan en ging naar beneden. Misschien voelde Raspe zich toch niet helemaal op zijn gemak. Hij stapte tegen zijn zin in een paar plassen. En probeerde erg joviaal te doen.
Hai fellows, zei hij tegen de televisiemensen, een hand op een schouder leggend die toevallig binnen zijn bereik was.
Het erf stond nog steeds vol landbouwwerktuigen. Verkerk lurkte aan zijn pijp. De bovendeur werd gevuld door Diedertje en haar moeder. In de stallen was het stil. Verkerk was opzij van de wagen in een armen- en benengesprek met de woordvoerder van de televisiemensen verwikkeld. Laat maar, dacht Raspe, laat ze maar lullen, zij weten van de prins geen kwaad. Voordat hij op Verkerk en de dikke woordvoerder die een windjack droeg en krullend haar had, type vogelkijker plus botaniseertrommel, merkte hij nog langs zijn neus weg op: Handig bekeken van Ekeling, hè?
De beide mannen knipoogden tegen elkaar. De dorpsgek in een modern pakkie.
Maar waar is zijn bochel?
Man, we leven niet meer in de tijd van Breughel.
Nee, daar heb je gelijk in.
Het groepje dat achter hotel ‘De Beer’ samengedromd was kwam langzaam het Molenweggetje af. Eenvoudige mensen, nieuwsgierige aagjes. Raspe stak zijn hand op en zwaaide naar Diedertje. Ondanks haar liegbeesterij mocht hij haar wel. Ze zwaaide niet terug.
Meneer eh - Verkerk (toch geen familie van de schaatsenrijder,
| |
| |
hè?), zei de man van de televisie, u kunt er alleen voordeel van hebben. Wij moeten nu eenmaal een reportagetje in elkaar draaien over de wateroverlast van de laatste paar dagen.
Maar mijn weiden zijn kurkdroog, meneer.
Weet ik, weet ik. De televisieman harkte ongeduldig door zijn krulhaar. Dat zei ik u al. Maar u moet begrijpen dat we niet de hele dag de tijd hebben. We zaten toevallig in de buurt, en omdat we een paar jaar geleden ook al bij u waren - ik geef toe dat we ons vergist hebben. Maar daarom kunt u toch wel even een stukje land met een paar koeien onder water zetten. Als u er nu regeringscentjes mee los kunt krijgen...
De bloempot van Boer Verkerk begon te blozen.
Raspe kon zijn opwinding nauwelijks meer onderdrukken. Zijn nonchalante houding werkte tamelijk geforceerd.
Mooi gedaan, kollega, zei hij. Een gesprekje onder vier ogen zou een stuk gemakkelijker zijn. Mijn komplimenten, vervolgde hij tot de verbouwereerde televisieman, dit is verdraaid knap in elkaar gezet.
Meneer, ik weet niet -
Toen herkende Boer Verkerk Raspe. Traag en vaag. Hij nam zowaar de pijp uit zijn mond. Zeg meneer, wacht eens even, dat gaat niet door. Ik heb jullie in de gaten. Proberen mij om te kopen. Jullie speelt onder één hoedje. Jullie wilt een rel in Angelrode te veroorzaken, hè. Maar die vlieger gaat niet op -
Nee, onderbrak Raspe snedig, want die vlieger is al op mijn kop terechtgekomen. De natuurminnende televisieman stond sprakeloos. Een rel, meneer? Waarom zouden wij hier in dit leuke dorpje een rel willen schoppen?
Jaja, dat kun je nou wel beweren, maar bewijs intussen maar eerst dat het niet zo is. Straks zeg je ook nog dat je deze rotverslaggever niet eens kent.
Ik ken hem ook niet.
Aangenaam, stelde Raspe zich voor, mijn naam is Raspe, ik ben verslaggever bij een bekend amsterdams weekblad. Als ik u misschien een momentje onder vier ogen zou kunnen spreken - Op dat moment ontstond er een zeer hevig tumult bij hotel ‘De Beer’. Zo te horen een groepje zeer opgewonden, zeer boze Angelrodenaren.
Ze scheepten zich in op het pontje van Oom Jan. Protesteren dat ze te zwaar beladen waren hielp niet. De slager zwaaide
| |
| |
dreigend met een bloeddruipend hakmes en Oom Jan maakte dat hij in zijn stuurkabine kwam. De stoomfluit ontlokte aan de woedende menigte een stormachtig gejuich. Kinderen gaan op schoolreisje en de bus vertrekt. Ze zwaaiden met hun zeisen, hooivorken, messen en harken, beantwoordden elkanders strijdkreten: Hang hem aan de hoogste boom! Geef hem de strop! Sla hem op zijn kop! Een vrouw met een wrat op de kin en krulspelden in het haar zwaaide een deegroller. Eindelijk ook een geestelijke. Doet hij zijn best om de gemoederen te sussen? Hij schermt met een Bijbel, het helpt niet. Hij overlegt aan de railing met de man die we als veldwachter hebben leren kennen. Ze schudden het hoofd en blijven staan, terwijl de anderen zodra de overkant in zicht komt naar voren drommen om zo snel mogelijk van de nog opgeklapte afrit te kunnen springen. Met de slagboom hebben ze geen moeite.
Het lawaai was al in West-Angeirode te horen toen ze nog niet eens midden op het Ondiep waren. Ze hadden wind mee.
De Oosterlingen vallen aan! Wie was het die als eerste zijn huis in rende om een wapen te zoeken? Zo massaal was het met Sint Juttemis nooit geweest. Iedereen greep wat hij grijpen kon. Een legertje is snel uit de grond gestampt. Ze groepten samen, zij aan zij, voor hotel ‘De Beer’, om de vijand tegemoet te treden. Mijn hemel. Het was toch veel leuker geweest wanneer ze hun moderne landbouwwerktuigen in de strijd hadden gegooid. Een tankslag tussen traktoren, maaimachines met woeste raderen, grote vorken, tegen elkaar als botsautootjes op de kermis.
Voor het hotel kwamen de partijen oog in oog te staan. De verrassing die ontstond doordat ze zo plotseling een dreigend brok werkelijkheid voorgeschoteld kregen was zo groot dat ze allebei min of meer terugdeinsden, waarvan de stilte dankbaar gebruik maakte om een plekje tussen de strijdenden te zoeken. De mensen zetten zich schrap, hun wapens als bajonetten vooruitgestoken.
Vanaf het erf van Boer Verkerk kon je het strijdtoneel gedeeltelijk overzien. Raspe begreep het onmiddellijk. Hij kende de achtergronden en pakte snel zijn notitieboekje om de impressie zo waarheidsgetrouw mogelijk voor het nageslacht vast te leggen. Heeft u misschien een potloodje voor me? vroeg hij aan de televisieman die verwoede pogingen deed om in het erf van Verkerk wortel te schieten. Eindelijk was hij een echte ooggetuige.
Boer Verkerk keek verbeten van de televisiemensen naar Raspe
| |
| |
en van Raspe naar de televisiemensen, nam plotseling een besluit, greep een mestvork die toevallig in de grond stond uit te blazen en beende in de richting van het hotel
Wat is dit in hemelsnaam voor een gekkenhuis? stamelde de leider van de televisieploeg.
Dit is nou de werkelijkheid, makker, zei Raspe op spottende toon. De rest zal ik je straks wel uit de doeken doen. Zorg er nou maar voor dat je geen beeldje mist. Dit wordt de reportage van je leven. En langzaam, kwasi-onverschillig, met zijn schouders wiegend, wandelde hij het Molenweggetje terug, op naar het slagveld. Waarom langzaam? Dacht hij soms dat ze op hem zouden wachten? Of was hij bang? Dat Opa Tobber uit de school had geklapt? Geen daden maar woorden?
Droomde hij?
Twee mannen betraden het klamme niemandsland tussen de legertjes. De veldwachter, ongewapend, voor de Oosterlingen, omdat de geestelijke het wat al te pijnlijk vond. En voor de West de miezerige waard, zijn hand om een volle fles geklemd. Niemand waagde het nog om een scheldwoord naar de overkant te slingeren. De twee mannen spraken zacht met elkaar, onmogelijk om te verstaan wat. Wel maakte de veldwachter een vaag armgebaar in de richting van de naderbijkomende vriendelijk glimlachende Raspe.
Wat zeg je? Beweert die kerel dat wij iemand hebben vermoord?
Ja, die Duitser, die vorige week is verdronken. Hij zegt dat wij hem hebben vermoord. Vanwege je-weet-wel. Hij wil een rel schoppen, kijk maar, heeft zelfs de televisie erbijgesleept.
Welverdomme!
En hij heeft onze kinderen vieze boekjes gegeven! gilde de dikke vrouw met de deegroller uit de achterhoede.
De waard draaide zich om. Ontpopte zich als een leider. Mannen, vrouwen, dit kunnen wij niet nemen! Dit nemen wij ook niet! Die rotjournalist wil ons zwart maken! Laten we onze eeuwenoude vete vergeten! Laten we hem hand in hand ons dorp uitjagen!
Bij deze woorden reikte hij de politieman de hand. De vrede was getekend.
Hé, dacht Raspe, die nog te ver was om hun woorden te kunnen verstaan, wat zullen we nou krijgen? Handje geven? Op ongeveer dertig meter bleef hij staan. Midden op het Molenwegge- | |
| |
tje. Daar klopt iets niet. Zou die Tobber me soms wat voorgelogen hebben? Moet je dat eens zien, handjes, schouderklopjes, zoenen, alsof er nooit geen onenigheid heeft bestaan. Zijn dat nou de gezworen vijanden in Angelrode?
De stemmen zwollen aan als oliebollen in de kokende olie die de stilte was geweest. Een gesloten rij boze gezichten, vooruitgestoken kinnen, wijd opengesperde ogen, als in een tekenfilm. In vertraagde pas kwamen ze - op hem af. Op hem. Jawel. Hij stond vastgenageld. Verbijsterd. Het notitieboekje glipte uit zijn vingers, het potloodje stak hij in zijn borstzak. Een routinegebaar. Onbewust deed hij een paar passen achteruit, struikelde bijna over een plas. Ekeling -
Dat was het sein. Boer Verkerk nam de leiding. Hij had nog een persoonlijk appeltje met die Raspe te schillen. Hij stak zijn arm met gebalde vuist en mestvork in de lucht, als een sociaalrealistisch standbeeld, slaakte een snerpende oorlogskreet en het verenigde voetvolk stormde op Raspe af.
Hij bedacht zich niet lang, wist het allemaal niet meer, het ging zo vlug, zijn hoofd kolkte, die mensen zijn stapelgek, ze hebben het op mij gemunt, de idioten. En hij zette het op een lopen, vluchtte.
Het was inderdaad geen gezellig verblijf geworden. Langs de nog altijd totaal versufte televisiemensen die alleen maar gekomen waren voor een stukje ondergelopen wei met een paar halfverdronken koeien. Langs hun wagen. Rende Raspe het erf van Verkerk op, zag geen doorgang, ze kwamen snel dichterbij, zijn konditite was slecht, rende langs mevrouw Verkerk, tolde om zijn as, radeloos, langs Diedertje de schuur in waar de mestvaalt lag, en ontdekte dat hij gevangen zat. In zijn verwarring greep hij het meisje bij de arm, sleurde haar mee naar binnen en smeet de deur dicht. Pikdonker. Ze krabde als een bezetene, beet en gilde, maar Raspe zag toch nog kans om de grendels voor de deur te schuiven. Precies op tijd. Met een doffe klap beukten de Angelrodenaren tegen de deur.
Dit is een belachelijke geschiedenis. Dit lijkt wel Middeleeuwen. En hij gaf Diedertje die hem met haar natuurlijke wapentjes te lijf bleef gaan een duw zodat ze in de mest tuimelde waar ze snikkend bleef liggen.
Het volgende voltrok zich in een droom. Alsof Raspe geheel onverwachts een rol in een televisieserie voor de jeugd aangeboden had gekregen. Hij was niet meer in staat om te denken. Angst.
| |
| |
Alleen zijn wensen bestonden nog.
Als je nog één poot naar me uitsteekt zal ik je verkrachten! siste hij het huilende schokkende poppemeisje toe. De daad bij het woord voegend. Of niet? Welnee. Meteen was ze stil, droogde haar tranen met haar rokje. Nu zat ook haar gezicht onder de vieze vegen, alleen de boosdoener was groenbruine mest, geen smeer, geen olie zoals bij haar vriendje van de pont.
De jonkvrouw lag in een weinig bevallige houding, benen wijd, rok omhoog, stuttend op een elleboog. Raspes ogen gleden langs haar dijen hoger. Hoger. Maar het was te donker om te zien.
En gelukkig haalde het geschreeuw buiten hem uit zijn droom. Hij drukte zijn mond tegen de vergrendelde deur en riep: Ik hou het meisje hier als gijzelaarster! Als jullie me een vrije aftocht garanderen zal haar geen haartje gekrenkt worden!
Buiten viel een stilte.
Men pleegde overleg.
O mijn arme arme Diedertje, kermde mevrouw Verkerk.
Wij staan hier volkomen buiten, zei de natuurminnende televisieman nadrukkelijk. Die man is een psychopaat.
Anderen vielen hem bij, blijkbaar om Boer Verkerk ervan te overtuigen dat geweld alleen maar ellende met zich mee kon brengen. Die man is tot alles in staat, Verkerk. Levensgevaarlijk.
Wat zou de vrouw van de waard hier aan toe te voegen hebben? En plotseling begreep Raspe het. Hij had zich grandioos verkeken. Ze hebben het op mij gemunt. Omdat ik Opa Tobber vertrouwde. Die heeft een mooi verhaaltje verzonnen en nu geloven ze dat ik hun dorpsgenoot heb vermoord. De paarse man willen ze wreken. Op mij. Ekeling o Ekeling, wat heb je me weer eens prachtig in de nesten gewerkt!
In het hospitaal van St. Michielsgestel (aangenomen dat St. Michielsgestel een hospitaal heeft), tweede verdieping, afdeling c kamer twaalf, ontwaakte Raspe met schokjes en valletjes uit zijn verdoving. Zijn hersens beukten als een vals karillon in de holte van zijn klokketoren. Uilen voerden een fel gevecht met een legertje agressieve vleermuizen om de mooiste plekjes. Duiven-Jossie kroop uit de bedstee. Toen Raspe zijn lippen om haar slaghoedje wilde spannen weerklonk een spottend lachje: tussen de witte lakens lag Ekeling.
Raspe kwam bij.
| |
| |
Wilde een verkoelende hand op zijn voorhoofd leggen, moest konstateren dat zijn arm op de een of andere manier vastzat. Duf tilde hij zijn oogleden op. Het duurde nog enige tijd eer hij in staat was om te onderscheiden. Zijn arm zat in het gips. Een been hing in het gips aan een katrol en zijn hoofd was in een tulband van verband verborgen. Het leek wel of ze een harnas precies pas om zijn borst gegoten hadden: ook verband.
Mijn hemel. De lucht van ontsmettingsmiddelen zorgde ervoor dat hij deze afschuwelijke ontdekking nog even in een toestand van gedeeltelijke bewusteloosheid kon verwerken om beter voorbereid voor de tweede keer zijn ogen te openen.
Naast het bed zat zijn vrouw.
Wat - doe - jij - hier? kreunde hij verbaasd.
Dat kan ik jou beter vragen, antwoordde mevrouw Raspe bits. Je las de drie dochters met keizersnede, de teleurstelling over de uitblijvende mannelijke spruit, de vastberadenheid om door te zetten en de zorgen om een losbandige echtgenoot van haar gezicht dat een vernielde indruk maakte. Maar ze droeg wel oranjepaarse oorbellen van drie etages, geometrische figuurtjes.
Bij het horen van haar vertrouwde stem liet Raspe zich met een gevoel van ‘het is vrede’ in de achter zijn rug opgestapelde kussens wegzakken. Een misplaatst gevoel. En niet voor lang. Onder zijn gat voelde hij een zeiltje opkruipen. En vrouwtje Raspe meende nu eindelijk recht te hebben op een gedegen verklaring. Wat heb je uitgespookt, schat?
O nee, lieve, nu alsjeblieft niet. Later zal ik alles uitleggen. De dokter heeft gezegd dat ik rust moet hebben.
Daar heeft de dokter met geen woord van gerept. Dat kun jij trouwens niet eens weten want je bent een paar uur buiten westen geweest. Ekeling -
Alsjeblieft, schat!
Een knap zustertje van nauwelijks achttien kwam met de steek. Ik moet helemaal niet.
U moet wel, van de dokter.
Het viel niet mee. Raspe schaamde zich. Voor het zustertje dat lang moest zoeken eer ze gevonden had. Voor zijn vrouw die met gespitste ogen zat toe te kijken, alsof dit de eerste keer was dat ze zijn onderlijf aanschouwde.
En nou vooruit met de geit, lieverd. Wat heb je uitgespookt? Waarom heb je dat meisje verkracht? Een kind van vijftien nota bene!
| |
| |
Hè, welk meisje? Praat niet zo'n onzin. Waar heb je het over? Zijn vrouw gluurde op haar spiekbriefje.
Diedertje Verkerk heet ze, hebben ze me verteld.
Diedertje Verkerk? Van de pont? Mens, je bent hartstikke gek! Dacht je dat ik -
Ze heeft haar vader verteld dat jij haar toch hebt verkracht. Voordat ze via een luik in het dak de mestschuur binnendrongen. Je ziet, ik weet al een heleboel.
Ik? Maar dat is klinkklare nonsens, au, mijn kop -
Mevrouw Raspe vermoedde een afleidingsmanoeuvre, lachte uit de hoogte, opende het zwarte diplomatenkoffertje dat naast het bed op een stoel stond en hield triomfantelijk een ezelsorig boekje voor zijn neus. En dit dan? ‘Een wilde maagd’. Dit is toch van jou, hè?
Maar -
‘John Queller, privé-detective en oud-geheimagent van de amerikaanse inlichtingendienst, krijgt opdracht een geleerde uit Oost-Duitsland naar het westen te brengen. Verscheidene mooie vrouwen kruisen daarbij zijn pad...’ Dit is van jou, hè?
En dit gescheurde overhemd is ook van jou, hè? En kijk eens wat we hier hebben, onze mooie tietenpyjama, is ook van jou, hè?
Maar -
Mooie lektuur, echt literair! Ze sloeg een willekeurige bladzij op en las met onverholen onderspot: ‘Kleed je dan verdomme uit, fluisterde hij. Nee. Daarvoor hebben we geen tijd. Hij stak zijn handen onder haar bloesje. Hij voelde dat ze geen beha aan had. Daarvoor was ze naar hem toegekomen. De maagd. Het vuur van de hartstocht sloeg door hem heen. Hij wist dat hij geen weerstand kon bieden en na enkele ogenblikken nam hij met een kreet bezit van haar. Kreunend en steunend lag ze bij hem. Ze hield haar lichaam geen moment stil. Ze zweepte hem op. Het zweet stroomde van zijn gezicht’. Gadverdamme, en dat voor een vader van drie kinderen. Hendrik, je bent een smeerlap!
Raspe liet haar stomverbaasd rustig uitspreken. En toen ze hem af wachtend aankeek, kreunde en steunde hij: Hoe kom je aan mijn koffertje? Dat was toch gestolen? Dat hebben ze in Angelrode gestolen.
Mevrouw Raspe trok haar bovenlip op.
Een vrouw in Angelrode schijnt het boekje onder het hoofdkussen van haar zoontje gevonden te hebben. Ze zeggen dat jij
| |
| |
daar een rel hebt willen schoppen. Wilde jij een rel schoppen? Om in het nieuws te komen soms?
Raspe kon niet meer. Het zijn schoften, zuchtte hij toonloos, allemaal schoften, Opa Tobber, de waardin, Verkerk, Diedertje en die vuilak van een Jochem... Ah ja, die heeft het natuurlijk op zijn geweten, onderbrak zij cynisch, en nu maakt dat lieve poppetje van de gelegenheid gebruik om de onschuldige journalist de schuld te geven en eventueel nog geld van je los te krijgen, natuurlijk, o ja, ik moest je van Ekeling zeggen dat je ontslagen bent en dat hij niet van plan is om ook maar één cent te betalen. Hij heeft je gewaarschuwd, zegt hij.
Het enige dat Raspe nog uit kon brengen voordat hij weer wegzakte was: De gemene schoft. Daar zal ik werk van maken bij de partij.
Meneer Raspe, zei Opa Tobber met een vriendelijke glimlach op zijn oude gezicht, onze dankbaarheid kent geen grenzen. Raspe was zo goed en zo kwaad als het ging opgevijzeld en in de bloemetjes gezet. Een deputatie van blije Angelrodenaren, Opa Tobber, de sprietige waard en de veldwachter, kwamen hem bezoeken. Opa Tobber sprak in naam van de gehele bevolking. Nu was het de beurt aan mevrouw Raspe om zich te verwonderen.
Meneer Raspe, honderdentweeëndertig jaar lang hebben de Angelrodenaren met elkaar overhoop gelegen, zoals u weet. Dank zij u zijn nu alle meningsverschillen bijgelegd. Afgelopen zondag zijn we weer met zijn allen naar de kerk geweest. Wij hebben elkaar gevonden, meneer Raspe.
Maar dat is geweldig! zei Raspe stralend. Zie je wel, vrouw, die man van jou heeft vrede gebracht in een dorp.
Alleen jammer dat je er een paar kleine kneuzingen aan over hebt gehouden.
Een kniesoor die daar op let, lachte Raspe met een van pijn vertrokken gezicht.
Opa Tobber stak de loftrompet, begeleid door het instemmende hoofdgeknik van waard en veldwachter. Laten we eerlijk zijn, meneer Raspe, u was onze vijand. Dat mogen we toch wel zeggen. U wilde misschien een rel schoppen met die dronken Duitser, misschien ook niet. Maar doordat de bevolking zich als één man tegen één vijand keerde hebben wij elkaar gevonden. En als beloning -
| |
| |
De veldwachter sprong op, haalde uit zijn binnenzak een klein pakje te voorschijn dat hij Raspe in de ene ongedeerde hand drukte.
- als beloning hebben wij besloten u tot erelid van de bij deze opgerichte Sint Juttemis-vereniging te maken.
Hoera hoera hoera.
Maar dat was toch niet nodig geweest. Raspe pinkte een traan weg. Op Sint Juttemis begint de verzoening, zei hij ontroerd.
Zijn vrouw griste het pakje uit zijn vingers, scheurde het papier eraf. Maar het zat dubbel ingepakt.
En, vervolgde Opa Tobber, wij hebben ook het genoegen om u reeds nu voor volgend jaar uit te nodigen voor de viering van dit gedenkwaardige feest. Uw vrouw kan uiteraard meekomen.
De oude man was zichtbaar onder de indruk van zijn eigen woorden. Zijn profetische hengelaarsimage was ook maar een poging geweest om de vernedering te ontvluchten. Hij deed een stapje achteruit en duwde de beide anderen naar voren die zich geheel en al bij zijn woorden aansloten.
Ze vertrokken.
Vele vragen bleven onbeantwoord.
Moet je nou toch eens kijken, klonk het teleurgesteld uit de mond van mevrouw Raspe die met het tweede papiertje had gewacht tot ze weg waren, meer kon er zeker ook niet af.
Ze duwde haar man het kadeau in de hand. Het was een waterverfschilderijtje, ongeveer tien bij tien, voorstellende een landschapje, water met boerderij, bomen en wolken, aan de horizon een vaag dorpje. De rechterbovenhoek uitgespaard voor een onbeholpen geschilderde duif met een palmtakje in de snavel. Uw vrienden uit Angelrode.
Wat een rommel! Als je maar niet denkt dat ik dit ophang, Hendrik.
Maar Raspe bevond zich in de zevende hemel. Dat is toch prachtig, vrouwtje, primitief simbolisch. Dit zal ik mijn hele leven nooit vergeten. Ik heb op mijn eigen houtje een twist bijgelegd. Vrede gesticht. Dit is de vervulling van al mijn wensen.
Als je maar weet dat we geen lid van het ziekenfonds zijn en dat Ekeling niet zal bijspringen. Hoe moeten we in hemelsnaam de kosten betalen? Onze drie kinderen moeten ook nog eten. Trouwens, het liefst zou ik je zo een pak voor je donder geven dat je hem gesmeerd bent bij de geboorte van onze derde dochter.
Vrouw, doe toch niet zo materialistisch. De wereld is mooi, de
| |
| |
mens is goed. Volgend jaar gaan we met zijn allen naar Angelrode, Sint Juttemis vieren.
O nee, dat gaan we niet. Denk je dat ik me ook wil laten aftuigen.
Ze zullen ons met open armen ontvangen.
O ja? Zeker als blijkt dat dat meisje heel toevallig een kind krijgt.
Welk meisje?
Diedertje Dinges. Die jij hebt verkracht.
Ik? Dat heb ik niet. Dat is lariekoek. Verzinselen van een pubertje, wens is vader van gedachte, begrijp je dat dan niet. Nee vrouwtje -
En hij trok haar met zijn gezonde hand naar zich toe en drukte haar een mislukte zoen op de lippen. Ze zullen me in Angelrode eeuwig dankbaar blijven. Dat had die Ekeling met dat stomme verhaal van die Oostduitser nooit gedacht.
Welke Oostduitser?
Nou ja, dat zat eigenlijk zo...
Het zustertje met de steek kwam de idylle wreed verstoren.
De rust was weergekeerd in Angelrode.
Diedertje wachtte Jochem aan de pont op. Ze had stiekem haar zondagse jurk en een beha aangetrokken en was door de achterdeur ontsnapt. Toen een nakomertje van een goggomobiel venijnig puffend het pontje had verlaten kwam Jochem.
Dag Jochem, zei Diedertje.
Jochem veegde zijn handen aan zijn overall af.
Dag Diedertje, lachte hij, ik heb een brommer gekocht.
O wat geweldig, Jochem.
In het vlas onder zijn neus zat een klodder. De late zon scheen in het spiegelende water van het Ondiep. Een zwartkopmeeuw was uit de hemel komen vallen, zat nu arrogant op de dukdalf vanwaar hij Diedertje trachtte te hipnotiseren.
Ik wil vanavond je goocheltruuk zien, zei Diedertje.
Jochem werd rood tot achter zijn oren. Zolang hij de vrager was geweest hing er geen vuiltje aan de lucht. Maar nu nam Diedertje het heft in handen.
Ze sprong van plezier om de verlegen pontbediende heen. Haha, je wordt helemaal rood!
Dat is niet waar, rotmeid!
Wel waar. En ik weet lekker toch alles. Ik weet alles van je
| |
| |
goocheltruuk, hoor.
Jochem was weliswaar geen jonge boer met gouden lokken en een hart van blond, hè nee. Maar dat gaf niks. Ik zeg gewoon dat die gekke journalist het heeft gedaan.
Hu? blaatte Jochem onnozel.
Diedertje gaf hem een losse zoen op zijn voorhoofd en pakte zijn hand. Ze lagen in het hooi. Hij stribbelde tegen maar ze gaf geen krimp. O lieve lieve Jochem met je rooie brommer...
(angelrode 1967)
|
|