Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Goden en grenzen (1920)

Informatie terzijde

Titelpagina van Goden en grenzen
Afbeelding van Goden en grenzenToon afbeelding van titelpagina van Goden en grenzen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.71 MB)

Scans (3.71 MB)

ebook (2.99 MB)

XML (0.16 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Goden en grenzen

(1920)–Albert Verwey–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 231]
[p. 231]

Goden en grenzen: het slotgedicht

DE GOD EN DE MENSCH
[pagina 233]
[p. 233]

De god en de mensch

[pagina 235]
[p. 235]

De god en de mensch

 
Kom aan mijn hart, mijn knaap, van wie ik 't beven
 
Maar eens gedoogde, en toen opdat ik 't bond
 
Aan vaster wet dan ge ooit voorheen bevroedde.
 
Ik heb uw jeugddrang al te vaak bekeven
 
En 't onvoorzichtig vonken van uw lont,
 
Niet vragend op wat wraak ge machtloos broedde.
 
Van u te teuglen was ik bleek en moede
 
En droeg mijn wreedheid als een ijzren hemd,
 
Maar waar de nagels van naarbinnen staken,
 
Ik kreunde als uit uw oogen tranen braken,
 
Maar hield de tanden op elkaar geklemd
 
Omdat ik u, gebondne, niet mocht slaken.
 
 
 
O lievling van mijn ziel, toen in uw droomen
 
Gij uitgingt zag ik 't aan en wenschte als gij
 
De tocht langs heuvels en op blauwe meren,
 
Bij sterlicht spiegelende in kronkelstroomen,
 
Door rotsige kloof naar bloemige kontrei,
 
En nergens menschen om de zang te weren
 
Die uit ons hart zijn heldre jubileeren
 
Deed schallen door het maatloos-stralend ruim
 
Waarin we als vogels naast elkaar verzonken,
[pagina 236]
[p. 236]
 
Van de etherhelle luchten klaar en dronken:
 
Los wemelende vlokken fonkelschuim
 
Van hemelzeeën die rondom ons blonken.
 
 
 
Doch toen in vlam-doorkaatste smeur van straten
 
Uw voeten glipten en een roetige golf
 
Zwol en spiraalde uit steile rook-kanalen,
 
Terwijl een wolkzee slaande in haastige maten
 
Een angstige maan nu hief en dan bedolf
 
In kolk die traag nog nablonk van haar stralen;
 
Toen uw gelaat, soms donker, soms met valen
 
Glans opscheen uit de schaduw en ik wist
 
Dat als ik nu uw hart niet zachtjes toomde
 
Het al te wijd in chaos die 't omstroomde
 
Zwellen en breken zou, een vlammen-mist...
 
Toen wierp ik in u wat daar heilrijk droomde.
 
 
 
Een bouw en niet een vaart, een breed-beplande
 
Wereld gelijk een park, haar aanleg zoo
 
Dat de eenvoud enkel zich er kon bevreden,
 
Maar zoo geschapen dat de oneindigerhande
 
Vormen van 't weidsch heelal tenauwernoô
 
Iets van hun rijkdom kuischten of besneden,
 
Maar moeiteloos de eenzelfde wet beleden
 
Die door hen heenscheen als hun eigen glans.
[pagina 237]
[p. 237]
 
Die bouw rustte in u, doodstil voorgeteekend:
 
Geen arbeid van uzelf, maar 't onberekend
 
Beeldsel dat ik er zinde. Zie hoe thans
 
Hij tegen de einders afsteekt, sterk en sprekend.
 
 
 
Gij wist wel nauwlijks toen gij de eerste lijnen
 
In u bespeurde: een mensch en nog een mensch
 
En andre menschen groeiende uit hun lenden,
 
Dat ge u voortaan nooit andre taak kondt mijnen
 
Dan die gewoonste, nooit uit de enge grens
 
Uw leven tot een ander doel kondt wenden
 
Dan de eens begonnen opgaaf trouw volenden:
 
Zijn en doen zijn wat eindloos werd en stierf.
 
Wist niet maar wilde 't. 'Want wat naam 't benoemde:
 
Gehoorzaamheid aan 't ras dat zich verbloemde,
 
Of ernst die nooit van 't eens aanvaarde zwierf, -
 
Het werkte als wil die iedre weerstand doemde.
 
 
 
Nochtans was 't mijn wil. Want in u ontwaakte
 
Voor 't eerst die blijdschap die 't aanschouwd heelal
 
Rondom uw droom als midpunt zag bewegen,
 
En zinnen-vreugd die u tot koning maakte
 
Dwaalde op de lokroep van het zoet geval
 
Zoo lief de verste als naaste glinstring tegen.
 
Ik brak u in mijn handen, kind. Toen stegen
[pagina 238]
[p. 238]
 
Uit de onvermoede diepten die ik ben
 
De laaie bliksems die uw zinnen binden.
 
In helle sluiers die uw oogen blindden
 
Zaagt ge: de wereld? ja; maar welke pen
 
Beschrijft de klaarheid die ze er daar in vinden.
 
 
 
Opnieuw begont ge, en als somtijds, een wonder
 
Gelijk, Bekoring 't schoon-gedragen hoofd
 
En welving van haar heupen op deed deinen
 
In uw inwendige stilte en nochtans onder
 
De uitwendige luchten, dan blonk onverdoofd
 
Mijn schouwend oog in 't uwe: uit de eedle lijnen
 
Van haar gelaat zag ik mijn adel schijnen
 
En 'k gaf in 't hart u 't woord: dat schoonheid nooit
 
In- of uitwendig enkel wordt bezeten,
 
Maar altijd leeft waar 't innigst liefde-weten
 
De vorm ontmoet die, rein en ongetooid,
 
Zijn eigen vorm schijnt en aan geen te meten.
 
 
 
Zoo hebt ge uw rijk gebouwd, en bloed en tranen,
 
Kloppend en donkrend onder 't hoog gesticht,
 
Vulden wel met hun gonzing grond en bogen,
 
Maar dempten nooit de klokslag en de vanen
 
Die van uw torens 't schal- en kleur-bericht
 
Hartstochtlijk-luid door lucht en land bewogen:
[pagina 239]
[p. 239]
 
Een stormroep van uw wereld, een vermogen
 
Van eindelijke vrede en zegepraal.
 
En toen van de ondergangen 't bloedrood moorden
 
Rondom u aanrukte en van 't rijk de boorden
 
In vlammen blaakten, zondt ge één vuurpijlstraal
 
Hemelhoog uit als sein: één straal van woorden.
 
 
 
Zondt ge in dat sein uw ziel? Zoo losgelaten
 
De ademing van uw diepten dat ge uzelf
 
Nooit meer als vorm herwinnen kondt noch grijpen
 
Of andre ziel moest met haar vorm u baten,
 
Dat ge uit de spiegel van haar wezen delf
 
Uw beeld dat in u niet tot beeld kon rijpen?
 
Kind dat ge waart! Wie zou de spiegel slijpen
 
Zoodat ge er juist niets dan uzelf in zaagt,
 
Zoo ik 't niet deed? Toen zaagt ge u zoo. Zoo maatloos
 
Ontbonden, zoo ontslaakt, gedaante- en daadloos:
 
Een stroom die vlammen kaatst en vloten draagt;
 
En volgde 't flakkren, beangst, geboeid en raadloos.
 
 
 
Kind dat ge waart! Toen troeble schijnsels weken
 
Zaagt ge u zoo stil, zoo klaar. Een afglans blonk
 
Rondom u heen, heel anders dan de vuren
 
Die schijnbaar dreigden: zilvring uit de streken
 
Waar ik u wenkte, uw onwaardeerbaar honk.
[pagina 240]
[p. 240]
 
Zooals zich goden somtijds omnaturen
 
Tot menschen, zoodat lichaamsvormen puren
 
Godlijkheid uit hun geest, derwijs verkreeg
 
Van 't lichaam dat de nieuwe vorm u leende
 
Uw geest nu godlijkheid. Het oog dat weende,
 
De mond die wrokte of machtloos werend zweeg,
 
Beeldden de vreugd die ze in één blijdschap eende.
 
 
 
Blijdschap en anders niet houdt nu verbonden
 
U en Natuur. Zij en gij dienen saam
 
Mij die van de aanvang aan u begeleidde.
 
Zal iemand mijn verborgenheid verkonden?
 
Ben ik een man? een vrouw? Heb ik een naam
 
Waarmee een mensch mij noeme en mij belijde?
 
Ik ben die 'k ben en niet één ingewijde
 
Weet meer dan dat ik leef. Toch kent uw hart
 
Mij zoo nabij dat gij niet vreest de verven
 
Van 't licht te ontberen noch aan 't lijf te ontsterven
 
Zonder mijn hand in de uwe. Als 't oog verstart
 
Ben ik u na en zult ge mij verwerven.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken