Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Goden en grenzen (1920)

Informatie terzijde

Titelpagina van Goden en grenzen
Afbeelding van Goden en grenzenToon afbeelding van titelpagina van Goden en grenzen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.71 MB)

Scans (3.71 MB)

ebook (2.99 MB)

XML (0.16 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Goden en grenzen

(1920)–Albert Verwey–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 195]
[p. 195]

VI
Mordechai: een Purim-spel

[pagina 197]
[p. 197]

Mordechai
Een Purim-spel

 
JODEN UIT DE BERGEN
 
Geslagen staan we en zien verbaasd, eer 't licht
 
Glanst op die daken, 't scheemrend wonder aan.
 
Dit 's de stad Suza. Traag verging de nacht
 
Toen wij de steilten stegen en 't gerol
 
Van puin langs hellingen trotseerden, hopend
 
Op hulp in Suza. Ongenaakbaar strekt
 
De koningsstad rotswand en koepeling,
 
Dommen van goud, vóór ons omhoog. Wee ons!
 
Daalt van zóó hoog genade op ons zóó klein?
 
Zwijgen we, want drie mannen naadren, grooter
 
Dan wij, eerwaardig van gedaante en aanzicht.
 
Zijn 't vreemden? Joden? Stil, zij melden 't zelf.
 
JODEN UIT SUZA
 
Joden als wij! Bergstof en nachtdauw goort
 
Hun angstige trekken en zij staan als schuw.
 
JODEN UIT DE BERGEN
 
Zeg ons, waar zijn we? Want dat Suza heet
[pagina 198]
[p. 198]
 
Dit midden van de wereld, doet onze oogen
 
Vertrouwlijker niet naar paleizen zien
 
Die wij nooit zagen.
 
JODEN UIT SUZA
 
Daar 's de koningsburcht,
 
Daar Haman's huis.
 
JODEN UIT DE BERGEN
 
Oversten van ons volk!
 
Want uw gelaat drukt aanzien uit en ambt,
 
Waardigheid die in 't strenge en milde speelt,
 
Help ons en raad ons waar te gaan om hulp.
 
Toen Jeroesjolojiem, 't gewijde, viel,
 
Voerde Nebukadnezar grijze en kind,
 
Man, vrouw en vrije en slaaf, en arm en rijk,
 
U naar de steden, naar de bergen ons,
 
Landbouwers, deelde ons in de dorpen in,
 
Waar we eerzaam leefden, trouw aan zede en wet,
 
Schatting betalend naar gerechte maat.
 
Zoo liepen jaren en 't bestaan werd licht,
 
Ballingschap 't eene leed, maar 't hart had hoop.
 
Tot eensklaps, als een bliksem die bij dag
 
Een ceder splijt: de stam schroeit en het loof
 
Ruischt, dert en zinkt: een boodschap kwam in 't dorp.
[pagina 199]
[p. 199]
 
Een man bracht brieven, met de koningsring
 
Gezegeld: éér de maan zich driewerf rondt
 
Doode men alle Joden. Welk geklaag
 
Toen opklonk na een stilte, ik zwijg het. Vriend
 
En buur - niet-Joden ook - elk weende om 't lot
 
Van 't volk van Isrel. Gaat, zoo luidde 't toen,
 
Gaat, gij onze Ouden, waar de koning troont,
 
In Suza: smeek gena. De Raad gedoogde 't,
 
Machtigde ons met zijn zegel, gaf verbriefd
 
De bede en wensch van de gemeente, opdat
 
Hun smeeken 't onze voor de troon versterk.
 
Zoo werd de reis aanvaard, zoo kwamen hier,
 
Na dubble dagreis, juist met zonsopgang
 
Wij aan en wachten de uitkomst, maar - vanwaar?
 
JODEN UIT SUZA
 
Ziet om u heen, daar juist de scheemring rijst,
 
Ziet om u, voor u! Joden, allen Joden.
 
Asch op hun hoofd, rouwzakken over 't lijf
 
Zijn zij daar dag en nacht gezeten. Ginder
 
Hoog boven hen in 't goud de zonne-koning,
 
Daarneven Haman. Waant ge, als heil van Joden
 
Te halen ware uit hand zoo hoog, trots waker
 
Zoo kwaad, dat geen het waagde?
[pagina 200]
[p. 200]
 
JODEN UIT DE BERGEN
 
Haman!... 't Gefluister
 
Van Hamans naam drong door de bergen zelfs.
 
Haman, die Joden haat!
 
JODEN UIT SUZA
 
Zwijg stil en merk.
 
Ziet ge aan de poort van 't koningshuis, vlak naast
 
Waar zijn geweldige boog zich donker opent,
 
Roerloos en recht, vermagerd, nochtans fier,
 
Een oud man, zittende en gedekt?
 
JODEN UIT DE BERGEN
 
Wij zien.
 
JODEN UIT SUZA
 
Mordechai is 't.
 
JODEN UIT DE BERGEN
 
Mordechai? Vorst van Vorsten
 
Vóór 't Babyloonsche?
 
JODEN UIT SUZA
 
En nog! Nog meer dan ooit!
[pagina 201]
[p. 201]
 
Isrel-in-de-verdrukking zelf is hij!
 
Wijze, wijs-onderdaange, breukloos-trouw,
 
Redde hij 's konings leven, werkt en waakt
 
Opdat geen kwaad die zon van 't rijk bezwalk.
 
Maar nooit, nooit boog hij 't hoofd voor die vergulde
 
Paljas en kinkel, Haman, 's konings slaaf.
 
Daaglijks praalt Haman het poortaal door, daaglijks
 
Groet niet die staatgere dan hij, de sture
 
Vorst Mordechai. Dat doet dit volk die moord.
 
't Is niet de koning, Joden doodend: Haman
 
Wil Mordechai's dood en die van Mordechai's volk.
 
JODEN UIT DE BERGEN
 
Vorstlijk is Israël!
 
Vorstlijk is Mordechai!
 
Zooals op hoogten
 
Boven het lage land
 
Van Palestina
 
De tempel goudde,
 
Goudt op uit Israël
 
Mordechai.
 
Zij hebben de gouden
 
Daken, de vaten
 
Van de tempel geroofd,
 
Verheerd Palestina;
[pagina 202]
[p. 202]
 
Rooven zij nu het hoofd en de oogen
 
Van Mordechai
 
En het volk?
 
Is Isrel een schaap,
 
Dat de slachter maar zegt:
 
Hier, ik slacht je?
 
Is die man, Mordechai,
 
Die zoo'n groote Jood is,
 
Een pop die de hand van een pochende Mediër
 
Breekt?
 
JODEN UIT SUZA
 
Ellendig zijn we, en toch als één zal helpen
 
Is 't Mordechai. Kom heel dicht bij me: in fluistren
 
Doe 'k vreemd verhaal. 't Gerucht drong tot u door
 
- 't Is twee jaar sinds - van 't honderdtachtig-dagig
 
Feest op de burcht van Suza: zwermen vorsten
 
Vierden daar met de koning. Zeven dagen
 
Besloten 't feest, op 't voorplein, voor al 't volk.
 
Daar hingen witte en groene en hemelsblauwe
 
Tapijten neer, purper-omzoomd, aan ringen
 
Van zilver tusschen marmren zuilen: gouden
 
En zilvren ligstees drukten vloer van marmer,
 
Porfier, albast en kostbre steenen. Gouden
 
Vaten, en geen vat eender, gingen rond
[pagina 203]
[p. 203]
 
En de wijn stroomde. In 't vrouwenhuis onthaalde
 
Vasthi, de koningin, de vrouwen. 't Feest
 
Liep juist ten einde, toen de koning, dronken
 
Van wijn, door zeven heeren Mehumân,
 
Biztha, Charbona, Bigtha, Abagtha, Tsethar,
 
Carchas - Vasthi bevel zond, met de kroon
 
Op 't hoofd, voor hof en volk te pronken. Vasthi
 
Weigerde, en driewerf kwam 't bevel, maar driewerf
 
Weigerde Vasthi. Toen beriep de koning
 
Zijn raad van zeven vorsten: Tharsis, Sethar,
 
Menes, Admatha, Cársena, Memúchan,
 
Mársena. En Memúchan sprak: de koning
 
Ontneem Vasthi de kroon, geef ze aan een andre,
 
Beetre dan zij. De koning deed het. Boden
 
Brachten uit alle landen vrouwen. Hegai,
 
Vrouwenbewaarder, deed twaalf maanden elke
 
Naar de wet voorschrijft plegen: zes met olie
 
Van mirre, zes met specerijen, reuken,
 
Zalven voor vrouwen; en één was er, Esther,
 
Die Hegai schoonste vond: die gaf hij 't schoonste
 
Huis, schoonste siersels, zeven jonge dochters
 
Van adel. Toen deze op haar beurt de koning
 
Zou naadren vroeg haar Hegai: welke siersels?
 
Maar zij zei: geene, en tooiloos ging zij in
 
Waar haar de koning kroonde. Zóó werd deze:
[pagina 204]
[p. 204]
 
Koningin Esther. Nu verneem 't bericht
 
Door de Oudsten van ons volk, de Raad van Joden,
 
Geheim bewaard: Mordechai had een oomskind,
 
Hadassa, die hij in 't verborgen grootbracht.
 
Twee jaar geleên verdween ze. Meer: ten tijde
 
Van Vasthi's val, niet eer, sloop Mordechai
 
Daaglijks rondom 't paleis, koos zich daarna
 
Zijn plaats aan d' ingang. 't Heet: Hadassa werd
 
Koningin Esther.
 
JODEN UIT DE BERGEN
 
Koningin Esther,
 
Koningin Israël,
 
Van de straat uit de laagte
 
In de gouden burcht Suzan
 
Hief haar ten koningskroon
 
Mordechai.
 
Koningin Esther,
 
Koningin Israël,
 
Die een onzichtbare
 
Kroon bij haar volk droeg,
 
Loopt op de hoogten onder de zichtbare
 
Blinkende kroon die zoo hoog voor zijn volk zag
 
Mordechai.
 
Koningin Esther,
[pagina 205]
[p. 205]
 
Koningin Israël,
 
Staat met de kroon op, staat voor de handen
 
Van de gouden zon-koning,
 
Waar de gena leit, de eer die zoo hoog leit
 
Voor 't volk van Esther en
 
Mordechai.
 
Koningin Esther,
 
Koningin Israël,
 
Neemt uit de handen
 
Van de zon-koning
 
Gouden genade
 
Voor 't volk van Esther en
 
Mordechai.
 
JODEN UIT SUZA
 
Juich niet te luid. Toen Mordechai vernam
 
Van 't moordplan scheurde hij zijn kleedren, trok zich
 
Een zak met asch aan, en liep schreeuwend door
 
De stad tot vóór de burcht: de poort ingaan
 
Ontzegt elk wie in asch gaat vaste wet.
 
Maar Esther's jonge meisjes hoorden 't. Esther,
 
Toen zij 't haar zeiden, smartte 't en zij zond
 
Hem kleedren, dat hij ze aandeed, en niet rouwde.
 
Mordechai weigerde. Esther zond toen Hatach,
 
Haar kamerdienaar: op 't paleisplein staande
[pagina 206]
[p. 206]
 
Sprak hij met Mordechai en verstond hoe Haman
 
De koning zilver, tienduizend talenten,
 
Bood voor de Joden en hoe 't antwoord luidde:
 
Neem ze en ik schenk je 't geld. Ook gaf hem Mordechai
 
Een afschrift van de wet voor Esther, tevens
 
Bevel dat ze inging tot de koning, vragend
 
Het volk te sparen. Esther zei tot Hatach:
 
Mordechai weet dat wie als ongeroepne
 
De koning nadert, sterft. Mij riep de koning
 
Driemaal tien dagen niet. Maar Mordechai
 
Gaf antwoord: zeg dit Esther: waan niet dwaas
 
Dat gij ontkoomt meer dan een ander Jood.
 
Zwijgt ge: Isrel sterft niet, maar van ons sterft elk.
 
En: kan 't niet zijn dat juist om dit ge uw kroon
 
Nu draagt? Toen antwoordde Esther: Laat de Joden,
 
Zooveel in Suza zijn, tezaam vergaadren.
 
Eet niet en drinkt niet tot de vierde dag.
 
Ik en mijn jonge meisjes doen zoo ook.
 
Dan zal ik gaan, en moet ik sterven, 'k sterf.
 
JODEN UIT DE BERGEN
 
Verder!
 
JODEN UIT SUZA
 
De koning troonde en in de deur
 
Die op de voorhof opent sidderde Esther
[pagina 207]
[p. 207]
 
In 't kleed met de klaarwaterige steenen.
 
Waagde niet naadren. Doch genadig zonk
 
In Ahasveros' hand de scepter. Vallend
 
Naarvoren raakt ze 'm aan. Maar toen de koning
 
Haar bede vraagde, noodde ze enkel hem
 
Tezaam met Haman aan het noenmaal.
 
JODEN UIT DE BERGEN
 
En?
 
JODEN UIT SUZA
 
Haman la naast de koning toen zij gister
 
Aten met Esther; die ze aan 't wijnmaal noodde
 
Voor heden. Haman praalt, pratter dan ooit.
 
Kijk daar: hij komt.
 
JODEN UIT DE BERGEN
 
Is 'm dat? Is 'm dat? Hij ziet
 
Fier en rood als een haan, kleurig bepronkt
 
Stapt en kukeluut hij viktorie, ah!
 
Zie hoe hij gaat langs Mordechai: zwartkringd
 
Braggen zijn oogen. O 'k ben bang, bang, bang.
 
Statig troont Mordechai: o wat een groote Jood,
 
Prachtge Jood, grootgeslachtge Jood, glorie van Isrel!
[pagina 208]
[p. 208]
 
JODEN UIT SUZA
 
Stil en wees wijs of Haman hangt je: aanstonds
 
Hangt hij ook Mordechai. Maar zie ginds en luister.
 
Een van mijn boden nadert. Is er nieuws?
 
BODE
 
Vreemde geruchten plagen 't huis van Haman.
 
Terwijl zijn grootheid daaglijks aanwast, groeit
 
Zijn onrust en zijn haast. De langgedragen
 
Wrok tegen Mordechai, door de zekerheid
 
Dat alle Joden zullen sterven schijnbaar
 
Gelenigd, vlijmt hem bitterder dan ooit.
 
Hij droomt van Mordechai, ziet hem in zijn slaap
 
Gewapend klaar staan tot een stoot en schreeuwt,
 
Ontwaakt, in doodsangst voor een schimmige dolk.
 
Het daglicht baat niet. Dat zijn vijand roerloos
 
Zit aan de poort, ontneemt hem niet de waan
 
Dat hij op de eigen tijd, nu hier, dan daar,
 
Een aanslag smeedt om hem te dooden. Thuis,
 
Denkt hij zich Mordechai bij de koning. Daadlijk
 
Snelt hij naar 't venster en, het angstzweet paarlend
 
Op zijn gelaat, ziet hij hem zitten. Dan
 
Slaat de angst in woede om en hij hijgt: die Jood!
 
Altijd die Jood! Aanstonds, zelf in 't paleis,
[pagina 209]
[p. 209]
 
Temt hij maar noô zijn vrees en snelt naar huis,
 
Alleen opdat hij aan de poort zich Mordechai
 
Met oogen toone, tot zijn woede en troost.
 
't Is of hij voelt dat Mordechai hem bedreigt,
 
Sterker dan hij is, middlen, wegen weet,
 
Die hij wil vinden, maar begrijpt niet waar.
 
Eén ding is zeker: zijn geweten drijft hem;
 
Hij kan niet wachten. Tot zijn huisvrouw Zeres
 
Klaagde hij: nooit nog was bij Ahasveros
 
Mijn gunst zoo groot: samen met hem en Esther
 
Maaltijdde ik, en alleen, en heden weer,
 
Maar rust is nergens, alzoolang die Jood daar,
 
Mordechai, zit aan de poort. - Vraag straks zijn leven,
 
Zei Zeres, doe een galg, vijftig el hoog
 
Voor 't huis oprichten: hang hem en heb vreê!
 
Haman ging aanstonds naar 't paleis en Zeres
 
Bouwt ginds de galg.
 
JODEN UIT DE BERGEN
 
Wee ons! Wee Mordechai!
 
JODEN UIT SUZA
 
De Almachtige werkt
 
Langs wondere wegen,
[pagina 210]
[p. 210]
 
Roept in de harten
 
Van de verkeerden -
 
Als zelf zij niet weten
 
Hoe 't loon te ontkomen
 
Voor de euvele daden -
 
D'argwaan te wapen
 
Om hen te behouden.
 
Hij zendt hen droomen,
 
Ontsteekt hun driften,
 
Ontneemt hun 't geloof in hun dwaas betrouwen,
 
Dringt hen tot daden waarvan zij de noodzaak
 
Zelf niet begrijpen.
 
Zoo komt de goede aan zijn end, daar Jehova
 
Besloot tot zijn ondergang.
 
Zoo heerscht de kwade,
 
De man die zich vetmest
 
Aan medemenschen, -
 
Omdat de Almachtige
 
Lust aan zijn leven heeft,
 
Diep in zijn hart zich
 
Verborg en het leidde.
 
JODEN UIT DE BERGEN
 
Een andre bode, niet van Hamans huis,
 
Maar van de burcht. Zijn aanzicht ziet verbaasd.
[pagina 211]
[p. 211]
 
Niet droef, niet blij, maar vraaglijk, als van één
 
Te vol van tijding dan dat hij haar aard,
 
Of de uitslag goed of kwaad zal zijn, verstaat.
 
BODE
 
De nacht was zwaar van galm, niet van geluid,
 
Maar van een weergalm, of van ver, heel ver,
 
Geluid weerkaatste, zoodat niet het oor
 
Het tusschen andre klanken opving, maar
 
Alleen als andere geluiden zwegen
 
't Gewaar werd als wat leek inhoud van stilte.
 
Zoo gonsde 't in de burcht, zoodat de koning
 
Woelde en geen slaap vond. En zooals bij nacht,
 
In donker, het gesloten wakend oog
 
Ziet wat bij dag geen vorm heeft, zoo verscheen
 
Nu Ahasveros uit een dichte drang
 
Van onbegrepen zorg een aarzel-schijn
 
Van blikken en gebaren: monden spraken
 
Woordloos gerucht tot woorden, handen deden
 
Droomen tot daden: wat rondom de burcht
 
Bij dag bewoog, binnen nauw luidde: alleen
 
Als branding van de zee een echo had
 
Binnen haar muren, werd tot klaar geweld,
 
Tot dreiging, tot bedoeling sterk en luid.
 
Bij 't roode toortslicht was 't voor spiedende oogen
[pagina 212]
[p. 212]
 
Te zien, uit halve woorden was 't te hooren
 
Voor luistrende ooren, wat zijn waak benauwde,
 
De oorzaak alleen bleef donker, hem en elk.
 
Was 't door het rijk de weeklacht van ons volk
 
In dorp aan dorp, of 't stillere geklaag
 
Van wie hier lagen, deze die het hoofd
 
In zak en asch verborgen, en wier zuchten
 
Ternoô gesmoord, bij dag, ook niet bij nacht,
 
Nooit door de dichte muur drong? Of een weenen
 
Van 't vrouwen-huis? Geen weet het, maar de koning
 
Hief zich op 't bed, zag om zich, riep zijn knaap
 
Die schéén te slapen, zond hem naar de zaal
 
Waar de geschriften, rol aan rol gerijd,
 
Het wisselend verhaal van zijn regeering
 
Op perkament bewaarden. Wees toen: lees!
 
Het was van 't jaar toen Bigthana en Theres
 
Hem naar het leven stonden, Mordechai
 
't Verraad ontdekte. En Ahasveros vraagde:
 
Welke eer weervoer hem? En de knaap zei: geene.
 
JODEN UIT SUZA
 
Geene eer: de vromen
 
Leven en sterven
 
Eer-lóos als Mordechai!
 
Zegenend wonen
[pagina 213]
[p. 213]
 
Op hunne burchten
 
Grooten en heerschers,
 
Zeegnen de kwaden.
 
Aanstonds komt Haman,
 
Hoonlacht om Mordechai,
 
Neemt hem zijn naam in 't hart van de koning,
 
Kleedt zich in de eer die hèm behoorde.
 
JODEN UIT DE BERGEN
 
Weer van 't paleis een bode: zijn gedaante
 
Toont haast als van wie vóór een dijkbreuk loopt.
 
Hij schreeuwt, hij wuift, de menigte om hem heen
 
Rijst op en vraagt, maar in een rechte lijn
 
Veeren zijn voeten over 't plein naar hier.
 
BODE
 
De burcht was in een vlaag van onrust, daar
 
De koning in zijn zaal geen rust vond, telkens
 
Vragend naar Haman, die de knieën nauwlijks
 
Boog voor zijn troon of hij beval hem: raad mij!
 
Wat zal ik zulk een doen die ik wil eeren
 
En geëerd wil zien? En Haman - zijn gelaat
 
Straalde: hij zág zichzelf; maar hij bedwong
 
De waanzin van zijn vreugd - hij zei: de koning
[pagina 214]
[p. 214]
 
Doe die man rijden op het koningspaard,
 
De koningskroon op 't hoofd, in 't koningskleed,
 
En vóór hem gaan, de burcht uit, Suza door,
 
Een Vorst, roepend voor 't volk: Zoo doet de koning
 
Hem die hij eeren wil en geëerd wil zien.
 
Toen sprak de koning: neem paard, kroon en kleed,
 
Doe naar uw raad aan Mordechai, de Jood!
 
HET VOLK (terwijl Mordechai uitrijdt)
 
Mordechai zit op 't paard en Haman leidt hem!
 
Mordechai draagt de kroon en Haman leidt hem!
 
Mordechai rijdt: Haman roept uit voor Mordechai!
 
HAMAN
 
Zóó doet de koning
 
Hem die hij eeren wil en geëerd wil zien!
 
JODEN UIT DE BERGEN
 
De Jood Mordechai rijdt
 
In de zonkonings kleed
 
Met de kroon.
 
Uit de burcht, de stad Suzan neer,
 
Leidt Haman hem, scheeuwende: Zóó doet de koning
 
Hem die hij eeren wil en geëerd wil zien.
[pagina 215]
[p. 215]
 
HAMAN
 
Zóó doet de koning
 
Hem die hij eeren wil en geëerd wil zien!
 
JODEN UIT DE BERGEN
 
Zijn kroon is van goud en groot,
 
Witgezoomd, hemelsblauw 't gewaad,
 
De mantel van fijn linnen en koningspurper.
 
Wit is 't paard dat de gouden
 
Bellekens klankt, en gouden
 
Franje aan zijn purperdek,
 
Flonkrend de trens.
 
Voer hem maar, Haman!
 
Roep rond, Haman!
 
Slaaf van een Haman!
 
Mordechai, onze vorst!
 
Trap nu de halzen krom,
 
Staar nu de monden stom
 
Van het Perzer-gepeupel, geknield op straat.
 
Esther op de koningstroon,
 
Mordechai op 't koningspaard, -
 
De zon in het blauw, die de Perzer-god is,
 
Straalt op de Joden-triomf.
[pagina 216]
[p. 216]
 
JODEN UIT SUZA
 
Hij 's een gouden pop op een paard,
 
Een akteur in een konings-spel,
 
Haman vertoont hem, maar
 
Straks hangt hij de pop.
 
Met een pop van palje
 
Kon de koning het doen:
 
Als een pop van palje
 
Hangt-i Mordechai.
 
JODEN UIT DE BERGEN
 
De nauwe straten
 
Van 't koninklijk Suzan
 
Omvangen in hun donker
 
Die gouden ruiter.
 
In trouwe bogen,
 
Naar 't blauw gespleten,
 
Overhangen ze hem.
 
Zij monden open
 
Daar hij te pralen
 
Over de pleinen
 
Rijdt als een heerscher die
 
Over de bres kwam in de stad die hij nam.
 
De bruggen dreunen
[pagina 217]
[p. 217]
 
Van zijn paards hoefklop
 
En omdiep naast de zon in het water glanst zijn kroon.
 
Dit 's Mordechai die altijd een vorst van een mensch was, -
 
Want elk heeft de man die hij worden zal in zich:
 
Die altijd de slapen voor een kroon, de schouders
 
Voor een koningskleed had.
 
Dit 's Mordechai, uit Isrel, dat altijd Monarch was: -
 
Want een vorst is een vorst of hij soms in een zak gaat; -
 
Dat altijd de volken beheerschte en ook heerscht in
 
Suza, door Mordechai.
 
JODEN UIT SUZA
 
Jullie vorst van een mensch is een jood daar de koning
 
Niet bij in de schuld wil staan.
 
Voor zijn leven betaalt hij 'm: met wat?
 
Met een jas uit zijn kast, met een kroon uit zijn schat,
 
Met een paard uit zijn stal, en een slaaf.
 
Die geeft-i 'm kado, nee hij leent ze hem maar,
 
Dat hij Suzan doorrijdt tot een oogen-mooi
 
Voor zich en zijn volk voordat men hem hangt.
 
Maakt ge dáárom gejuich?
[pagina 218]
[p. 218]
 
JODEN UIT DE BERGEN
 
Broeders, die jood is Mordechai,
 
Redder van de koning.
 
Broeders, die jood is Mordechai,
 
Neef van Esther.
 
JODEN UIT SUZA
 
Nu ja! Nu ja!
 
JODEN UIT DE BERGEN
 
Broeders, rijden op dat paard in het konings-kleed
 
Met de kroon, is een zon-konings eer,
 
Die Haman vroeg als het goudste naast
 
Zitten op de troon.
 
JODEN UIT SUZA
 
Dat 's waar! Dat 's waar!
 
HET VOLK
 
Zie de galg! Zie de galg! Boven het Hamanshuis!
 
De galg! de galg! de galg! De galg boven het Hamanshuis!
[pagina 219]
[p. 219]
 
EEN STEM
 
Voor Mordechai!
 
STEMMEN
 
Voor Mordechai!
 
JODEN UIT SUZA
 
Voor Mordechai!
 
O wat waren we dwaas
 
Dat we u haast geloofden.
 
Wij zagen het wel.
 
Ziet nu voor eeuwig, broeders!
 
Hoe koningen doen.
 
Zij hangen geen simpel man.
 
Zij pronken hem op, zij vergulden hem,
 
Zij hijschen hem hoog op een koningspaard,
 
Een rijksvorst rijdt hem om, zijn lakei.
 
Dan hangt hem de koning in zijn mooie kostuum
 
Als een prins en de beul doet eerbiedig.
 
Dat hángt veel mooier!
 
JODEN UIT DE BERGEN
 
Broeders, dat kan niet zijn.
[pagina 220]
[p. 220]
 
De trotsaard Haman
 
Beval van die galg.
 
Niet weet het de koning.
 
JODEN UIT SUZA
 
Hamans huisvrouw Zeres
 
Kan uit haar vensterzaal
 
Mordechai zien rijden.
 
Zij heeft goede oogen,
 
Vlugge bedienden die luister-snel zijn,
 
Zij zou 't niet wagen
 
't Geklop te aanhooren
 
Als de koning het niet wist.
 
Hoor, daar is Haman bij Esther aan 't wijnmaal.
 
Mordechai 's verdwenen.
 
En daar?
 
JODEN UIT DE BERGEN
 
Daar is een bode! Hoort!
 
BODE
 
Zijn vrouw en vrienden
 
Zeiden tot Haman: Mordechai is een Jood:
[pagina 221]
[p. 221]
 
De koning eert hem: hoe zoudt ge iets vermogen
 
Tegen de Joden?
 
JODEN UIT DE BERGEN
 
Hoort! zijn vrouw en vrienden!
 
De koning eert hem: hoe zoudt ge iets vermogen
 
Tegen de Joden?
 
JODEN UIT SUZA
 
Een koning is een zee:
 
Vlak onder 't oppervlak ziet elk, zijn afgrond geen.
 
JODEN UIT DE BERGEN
 
Een bode; een bode van het wijnmaal. Hoort!
 
BODE
 
De bliksem vallende in droog hout, kon zoo niet
 
Een vlam doen opslaan als één enkel woord
 
Dat Esther sprak. De koning was met haar
 
En Haman aan het maal. Slavinnen dansten.
 
Scherts vloog van mond tot mond en Hamans scherts
 
Fonkelde vuurger weer van Esther, maar haar woorden,
[pagina 222]
[p. 222]
 
Wijl zij de koning minziek maakten, borgen
 
Een donkre dreiging onder zoet geluid,
 
Zoodat zelfs Haman niet hun zin verstond.
 
Totdat de koning zei: Noem mij uw bede,
 
Koningin Esther, 'k geef ze u. En haar antwoord
 
Begon, terwijl haar stem zich weeker plooide: -
 
Een koning, reizende in den vreemde, vond
 
Een tuin die hem behaagde: boomen, bloemen.
 
En huiswaarts gaande zond hij door zijn tuinlui
 
Die heele teelt vooruit naar 't eigen rijk,
 
Dat zij ze plantten: stammen op de bergen,
 
Langs beken 't needrig kruid, en 't groeide en geurde,
 
En meenge struik gaf vruchten, die zijn mond
 
Met sap verkwikten, zijn verhemelt streelden
 
Met aangename smaak. Toen, na die koning,
 
Zijn zoon de kroon droeg, koos die op een keer,
 
Omdat een trotsche bloem die in zijn gaarde
 
Te hevig geurde hem verdroot, een kleine
 
Verborgen plant die hem zijn tuinman toonde
 
En deed die zetten in háár plaats. De struik
 
Bloeide als voor hem alleen, in schaduw; geurde
 
Alleen in donker en hief dan haar glans
 
Schroomvallig en bedauwd naar hem omhoog.
 
Zij was één van die vele, die in 't land
 
Sterk en bescheiden dienden, die zijn vader
[pagina 223]
[p. 223]
 
Daar had doen kweeken. Heel dat plantenvolk
 
Groeide en deed niemand kwaad, droeg in zijn harten
 
't Behagen van een koning, en vergold
 
Door deugden iedre zorg. Maar, heer, die koning
 
Bezat één slaaf, die hun verborgen kracht,
 
Hun kleinheid en pronkloos bestaan gevoelde
 
Als een verwijt: hij hield van pracht en praal,
 
Van schijn en wuftheid, van die heftige geur
 
Die juist zijn heer niet wilde. Maar de koning
 
Kende die plantenteelt niet, wist niet dat
 
Zijn struik, zijn eigen bloemstruik, een van deze
 
En elk van hen aan haar gelijk was. Toen dan
 
Zijn slaaf hem zei dat hier en ginds in 't land
 
Zich 't onkruid ophoopte en een giftige reuk
 
Het welzijn van zijn volk bedreigde, gaf hem
 
Zijn heer bevel al wat daartoe behoorde
 
Te dooden. En die slaaf ging heen. - De koning,
 
Snel opziend: hij ging heen? En Esther vraagde:
 
Wat anders, koning? - Ahasveros zeide:
 
Noem nu uw bede. Toen sprak Esther zacht:
 
Ik vraag mijn leven, koning, mijn volks leven,
 
Waarvan ik één ben. Zoo die man, die snoode,
 
Ons veilen wilde als slaven, zwijgen zou ik,
 
Al boette hij ook dan de schade u nooit...
 
Welke man meent gij? zei de koning. Esther
[pagina 224]
[p. 224]
 
Richtte zich op en zei: die man, de moorder,
 
Is déze euvele Haman. Ahasveros,
 
Maar moeilijk zich bemeestrend, ging alleen
 
De zaal uit tot de voorhof. Toen hij weerkwam
 
Vond hij, gevallen over 't bed van Esther,
 
Haman haar smeekend. Toornend riep de koning:
 
Zal wel die hond de koningin verkrachten?
 
Knechten bedekten zijn gelaat en sleepten
 
Hem uit. Toen zei de kamerling Charbona:
 
De galg voor Mordechai, vijftig ellen hoog,
 
Staat vóór zijn huis. Daadlijk gebood de koning:
 
Hang hem daaraan!
 
HET VOLK
 
Hang d' man!
 
Hang d' man!
 
Aan de galg voor Mordechai,
 
Hang 'm daaraan!
 
Aan de galg voor Mordechai
 
Die vijftig el hoog bij
 
Zijn eigen huis staat,
 
Hang 'm daaraan!
 
Kijk, de volte is al daar, de officiers
 
Sleepte' 'm erheen.
[pagina 225]
[p. 225]
 
Laat Zeres nu staan
 
Voor de ramen in haar vensterzaal,
 
Hij spartelt 'r voorbij
 
Aan de lus, en de lijn
 
Haalt maar, haalt, haalt maar
 
Tot aan 't hout.
 
Gooi 'm dood! Gooi 'm dood! Kijk hoe die rooie hangt,
 
Een pluim van bloed in het blauw van de zon,
 
Met zijn nekkie geknakt als een zwavelstok,
 
Slap, een leege mouw-jas en broeks-pijpen zijn lijf...
 
Dood! Dood!...
 
JODEN UIT DE BERGEN
 
Zegt ge nu nog: een pop?
 
Is nu niet Israël
 
Met die twee hoofden: Esther en Mordechai,
 
Te heerschen gestegen op de burcht?
 
Staat de zon-koning
 
Nu niet tusschen beiden
 
Met open handen,
 
Opdat zij nemen
 
Alle genade en
 
De eer en de vreugde die
 
Zoo hoog lag voor 't povere volk?
[pagina 226]
[p. 226]
 
Wij zijn gekomen uit onze dorpen
 
Om gena voor 't volk,
 
Nu zien wij Haman
 
Hangen aan de galg
 
Die hij zette voor Mordechai:
 
Wij gaan, wij gaan...
 
JODEN UIT SUZA
 
Blijf, blijf, de blijdschap in onze hoofden
 
Is jong, als wijn zal ze eerst als ze ouder
 
Is, gisten gaan; blijf, blijf bij ons!
 
JODEN UIT DE BERGEN
 
Wij hebben vrouwen en kindren, broers en zusters,
 
Neven en vrienden. De bergen
 
Gaan schallen om ons. Wij gaan, wij gaan.
 
HET VOLK
 
Zie! Mordechai komt! Zie, brieven aan boden deelt hij!
 
Een heraut rijdt neer. Hoor wat hij spreekt.
 
ALLEN
 
Hoor, hoor!
[pagina 227]
[p. 227]
 
HERAUT
 
Hoor nu het woord van Ahasveros: Omdat
 
Esther een Jodenkind is, nicht van Mordechai;
 
Omdat de koning, door bedrog misleid,
 
Brieven deed uitgaan met bevel de Joden
 
Te dooden op de dertiende Adar, echter
 
Hun dood niet wenscht, maar nochtans wet van Meden
 
Nooit ofte nimmer wordt weersproken; daarom
 
Beveelt de koning dat die dertiende Adar
 
Zich alle Joden waapnen, en weerstaan,
 
En slaan wie hen belaagt. Voorts zegt de koning:
 
Het ambt van Haman, ook zijn huis, zijn Mordechai's,
 
De konings ring berust in Mordechai's hand.
 
En zoo zegt Mordechai: omdat Haman 't lot wierp,
 
Dat Pur heet, op wat dag hij 't volk zou dooden,
 
En 't viel de dertiende Adar, maar vermocht niet
 
Het dooden, doch hangt aan de galg, - daarom zal
 
Die dag de Joden een eeuwig feest zijn, en de
 
Naam van dat feest, naar 't Pur, heet Purim-feest.
 
JODEN UIT DE BERGEN
 
Vaarwel, vaarwel! Wij kunnen niet lang de
 
Wijn van blijdschap in de harten houden.
 
Wij gaan, wij gaan.
[pagina 228]
[p. 228]
 
JODEN UIT SUZA
 
Vaarwel, vaarwel! wij hebben de prinsen
 
Van Isrel gezien op de burcht van Suza:
 
Joden uit de bergen en joden uit Suza
 
Heerschen door Esther en
 
Mordechai.
 
JODEN UIT DE BERGEN (bij wie zich allen aansluiten)
 
Op de burcht van Suzan
 
Zit koningin Esther,
 
Door de straten van Suzan
 
Rijdt Mordechai.
 
Zijn boden loopen
 
Op snelle kameelen
 
Door alle streken, door alle dorpen
 
Waar Joden wonen:
 
Wij komen van Mordechai, de neef van Esther,
 
Die op zijn hoofd een kroon van goud draagt,
 
Een kleed van purper en hemelsblauw.
 
Wij dragen brieven
 
Met de ring gezegeld
 
Die hij aan de hand voert,
 
De ring van de koning.
 
Op die dag, zegt hij,
[pagina 229]
[p. 229]
 
De dertiende Adar,
 
Zullen de Joden in alle plaatsen
 
De Perzen dooden die hun dood wilden.
 
Zoo wil 't de koning.
 
En omdat Haman
 
't Lot wierp dat Pur heet
 
Op welken dag hij
 
De Joden zou dooden
 
En dat lot viel op
 
De dertiende Adar,
 
Zoo zal die dag een
 
Eeuwig feest zijn
 
En 't feest zal heeten
 
Purim-feest.
 
Looft nu Jehova,
 
Hem die het Lot wierp
 
Door de handen van Haman, -
 
Zonder dat één van ons
 
Zijn verborgen raadslag
 
Verstond.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken