Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Goden en grenzen (1920)

Informatie terzijde

Titelpagina van Goden en grenzen
Afbeelding van Goden en grenzenToon afbeelding van titelpagina van Goden en grenzen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.71 MB)

Scans (3.71 MB)

ebook (2.99 MB)

XML (0.16 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Goden en grenzen

(1920)–Albert Verwey–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 185]
[p. 185]

V
De beoordeelaar en de dichter

[pagina 187]
[p. 187]

De beoordeelaar en de dichter

 
DE BEOORDEELAAR
 
Dring in uw binnenst door en vind er branden
 
De strenge wil, de bloedrijke geboort,
 
Die niet beschaduwd wordt door zichtbre wanden,
 
Maar, fakkel zelf, het huivrig ruim doorgloort;
 
Soms stil, een vuur, in kern-vaste volending,
 
Doch dat aanstonds met plotse en snelle wending
 
De duisternissen in zijn gloedmuil smoort.
 
 
 
Laat het zijn vaart. Bind niet in de eigenwillige
 
Kanalen van uw geest zijn spel tot grillige
 
Beduiding naar uw eigen speelschheid vergt.
 
Er is een wijsheid die wij liefst niet weten,
 
Een al te klare die geen droom verbergt.
 
Geef, dichter, ons uw zichtbre zelfvergeten,
 
Niet het begrip dat minder leert dan tergt.
 
DE DICHTER
 
Zijn niet die beiden zoet in 't woord verbonden,
 
Mijn smaler: de ademklank en 't klaar begrip.
 
In 't eene beeldt het brein zijn vaste vonden,
[pagina 188]
[p. 188]
 
In de andre is 't bootsen van de ontroerde lip,
 
De schal en schuiving onder 't hol verhemelt,
 
Spierslag, en stroom die 't bloed door de aadren wemelt,
 
Rug die zich recht en de gewelfde rib.
 
 
 
Als een orgaan, ertsvast, toch vol beweging,
 
Zijn wij geschapen en elke eerbiedpleging
 
Naar 't onuitspreekbre - want zulke is ons dicht -
 
Getuigt van leven, droomvol en verheven,
 
Maar ook van wet en ingeboren plicht.
 
Eén is van 't zeevlak het weerfonklend beven,
 
Eén de ebbe-en-vloed-macht die de golven richt.
 
DE BEOORDEELAAR
 
Hoe loof ik 't uur dat wij tezamenkwamen!
 
En 't wonder is dat ik het wonder prijs
 
En gij de klaarheid van bekwame namen,
 
't Vererfde woord en de onverbreekbre wijs
 
Waar de overleevring menschlijke geslachten
 
Aan bond: gij, dichter, richtende gedachten,
 
Ik, denker, droomen op hun dwaalsche reis.
 
 
 
Kan 't zijn, mijn vriend, dat we in elkaar beminnen,
 
Mijn klaarheid gij en ik 't onpeilbre zinnen
 
In u, die roes die in gestalten spreekt
[pagina 189]
[p. 189]
 
En die ik nooit ontleden kon noch splijten,
 
Die voor mijn oog in neevlen zich versteekt
 
En als ik wild hem aan het licht wil rijten
 
Zich op mijn botte brein door duizling wreekt?
 
DE DICHTER
 
Ik zeg u meer. Gij hebt ons zoo gescheiden
 
Dat gij me ontmoeten kondt gelijk een vreemd.
 
Zie nu terug en vraag wie van ons beiden
 
Ooit een ontbeerde die naar de andre zweemt.
 
Het zoete wonder heeft zich zoo verwonden
 
Van de aanvang, toen een god ons schiep, dat gronden
 
Noch reednen reiken waar het oorsprong neemt.
 
 
 
Konden wij ooit onszelf zijn, gij begrijpen,
 
Ik uit mijn scheemring tot gedaanten rijpen,
 
Als de andre niet nabij was: vorm of stof?
 
Gij begrijpt mìj, ik schep ùw beeld, mijn ziener!
 
Uw lichaam ik, mijn licht! Wat maakt het of
 
Ik u mijn meester noem, gij u mijn diener,
 
Daar we één Monarch zijn in eenzelfde hof.
 
DE BEOORDEELAAR
 
Uw stem en mijne strenglen door elkander,
[pagina 190]
[p. 190]
 
Uw zoete en warme omarmt mijn helle toon.
 
En 't is me of elk van ons van aard verander
 
Als groeide een vader tot zijn eigen zoon.
 
Geheimen komen in mijn geest tot klaarheid,
 
Uit de uwe blinkt de regelrechte waarheid
 
Terug als ondoorgrondelijk en schoon.
 
 
 
Zooals van twee verscheidene naturen
 
De lichamen elkaar als tweeling-vuren
 
Ontvangen tot onscheidbre dubbelgloed,
 
En lust van de een door de andre wordt genoten,
 
Zoo stortten wij tesaam: gestalte en vloed,
 
Voortaan in 't woord gesloten en ontsloten,
 
Ontzondigd van ontzinnende overmoed.
 
DE DICHTER
 
Wij vonden saam van alle wondren 't wonder:
 
De liefde die ons aan onszelf ontheft.
 
Alleen als zin noch geest zich verbizonder
 
Wordt in hun eenheid de eeuwge Droom beseft.
 
Voor de andere elk en saam voor 't ééne Wezen
 
Dat in ons werkt, dat in ons werk laat lezen
 
Zijn werk dat alle menschwerk overtreft.
[pagina 191]
[p. 191]
 
Want zoo in de aanvang een onzichtbre vleugel
 
- Zijn eigen aandrang en zijn eigen teugel -
 
Leven bracht in de chaos, en dat viel,
 
Als godlijkheid aan eigen grens gebonden,
 
Door alle sferen, dan heeft iedre ziel
 
In zich die saamheid die wij samen vonden,
 
Als klein rad wentlend door het groote wiel.
 
DE BEOORDEELAAR
 
Eerbied bevangt me. Uw hand schuift heemlen open
 
Waar ik alleen het aardsch verbeelden zag.
 
Uit grotkristallen waar de wanden dropen
 
Verbeeldde ik mij de luister van uw lach.
 
Gij heft hem ginds. Neem me op in uw omarming!
 
Ik wil wel zijn als gij. Maar o, ontfarming!
 
Niet als gelijke die u meestren mag.
 
 
 
Meester gij mij! Gun mij van zon tot zonnen
 
Uw vaart te volgen! Eeuwge stralen bronnen
 
U tegen en ik kan niet anders doen
 
Dan ademloos het vonkend vuur te meten,
 
Te reiken naar de ring rond uw plantsoen,
 
Die aldoor wijkt als ik hem meen te weten,
 
Ik blind door 't licht als 'k mij te zien verkoen.
[pagina 192]
[p. 192]
 
DE DICHTER
 
Zwijg stil. Gij zijt een zuil. De heemlen rusten
 
Op u. Zoodra gij de armen van u spreidt
 
Steunt ge de wanden van 't heelal: de kusten
 
Van de planeten liggen wijd en zijd
 
Gestrooid tusschen uw vingers en uw haren.
 
Als wij niet saam de oneindige wereld waren,
 
Wat zou ze zijn dan schuim, leegte, ijdelheid.
 
 
 
Al wat ik denk zijt gij. Al wat uw oogen
 
Aanschouwen, ben ikzelf. Heel dit bewogen
 
Heelal, toch vast gegrond, zijn gij en ik.
 
Wij leven 't, zijn het: talleloos de lijven
 
Waarin we ons toonen: maatloos het getik
 
Van de uren, eeuwen, dat wij zijn en blijven:
 
Eeuwigheid, zegt de mensch; wij, Oogenblik.
 
DE VEREENDEN
 
Toen was er stilte. En toen, uit de orizonnen
 
Die geen kon zien, luidde er een stem: aanschouw
 
De twee Vereenden die mijn vrede wonnen.
 
Toen leek 't heelal een zee, en boven 't blauw
 
Van golven die zich stil en stralend beurden
[pagina 193]
[p. 193]
 
Verhief een boog zich: zeven verven kleurden
 
Zijn zwevende en toch vaste tooverbouw.
 
 
 
En uit de waatren klommen als op treden
 
En daalden - tusschen boven en beneden
 
Nergens een ruimte - een huldigende schaar
 
Van geesten in en uit het hoogste gloren,
 
Daar vloeiden alle kleuren door elkaar
 
Tot blinkend licht, en uit die glans geboren
 
Stond één zuivre Gestalte, zacht en klaar.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken