Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645 (1930)

Informatie terzijde

Titelpagina van De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
Afbeelding van De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645Toon afbeelding van titelpagina van De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.25 MB)

ebook (7.72 MB)

XML (3.22 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
drama

Subgenre

non-fictie/brieven
verzameld werk
gedichten / dichtbundel
tragedie/treurspel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645

(1930)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 163]
[p. 163]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

Het tweede bedryf.

VOESTER. IEMPSAR.
Voester:
 
Zy slaept, doch ongerust: 'k wil zachtjes nader treên.
 
Hier leit het hooft: zy smijt haer armen staegh van een,Ga naar voetnootvs. 193
 
En naulix halfgedeckt kan 't bedt de leden houden.
195[regelnummer]
Best deck ick 't naeckte lijf, dat anders moght verkouden.Ga naar voetnoot195
 
My dunckt zy droomt: 'k wil stil bij 't hoofdeint blyven staen.
 
Hoe raeskaltze in den slaep: nu laet haer eens begaen.Ga naar voetnoot197
Iempsar:
 
Al gaf my het geluck te dragenGa naar voetnoot198
 
Den scepter met den tullebandt,
200[regelnummer]
En d'eige kroon, die Pharo spant;Ga naar voetnoot200
 
Al zat ick op des konings wagen,
 
Ge-eert als koningin van 't lant;
 
'k Had tienmael liever te behagen
 
Uwe oogen, bruin als diamant,Ga naar voetnoot204
205[regelnummer]
Dan 'skonings oogen, en de zielen,Ga naar voetnoot205
 
Die voor deze aertsche Goden knielen,Ga naar voetnoot206
 
En hen verheffen hoogh in top.
 
Ick nam de kroon van mynen kop,
 
En kroonde uw hooft met puick van stralen.
210[regelnummer]
Een kus zou 't altemael betalen.Ga naar voetnoot210
 
't Genot van eenen kus is meer
 
Dan al 't genot van staet en eer.
Voester:
 
Helaes! voor 't minnent hart is rust noch vre geschapen;Ga naar voetnoot213
 
Want Min houdt scherpe wacht, als al de zinnen slapen.
Iempsar:
215[regelnummer]
Duur lang, ô liefelijcke pijn
 
Van minneschichten, diep geschoten.
 
Smelt Venus vier uw hart in 't mijn?Ga naar voetnoot217
 
Heeft zy uw hart in 't mijn gegoten,Ga naar voetnoot218
 
En bey de harten, eens geaert,Ga naar voetnoot219
220[regelnummer]
Ononderscheidelijck gepaert?Ga naar voetnoot220
[pagina 164]
[p. 164]
Voester:
 
Genoegelijcke droom, kunt ghy dees vlammen blussen;
 
Ick wil, in Josephs plaets, haer mont en wangen kussen.
Iempsar:
 
Dat 's artseny van yemants mont.
 
Wie kust mijn quynent hart gezont?
225[regelnummer]
Verzoet ghy zoo dit bitter lyen?
 
Och Joseph, duick mijn morgenstar:Ga naar voetnoot226
 
Och vlught: daer dreight u Potiphar.
 
Hy komt ons deze vreught benyen.
 
Daer moort hy u in mynen schoot.
230[regelnummer]
Waer heen gevloden voor de doot?
 
Och voester, help, hy moort, hy woet, om my te krygen.
Voester:
 
Wat razerny is dit? dus uit den bedt te stygen?Ga naar voetnoot232
 
En langs de kamer naeckt te vliegen in het hemt,
 
De vlechten om het hooft, als dol en ongetemt?
235[regelnummer]
Wat razerny is dit?
Iempsar:
 
Helaes, waer zijn mijn zinnen?
Voester:
 
Die zijn van huis, mevrouw.
Iempsar:
 
Och haelze weder binnen.Ga naar voetnoot236
Voester:
 
Hoe hijghtge dus ontstelt? bedaer wat, en bekoel.Ga naar voetnoot237
 
Nu koom, en zet u hier wat neder in dien stoel,
 
Nadien ghy op de koets niet langer kunt geduuren.Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
Koom schiet dien tabbert aen.Ga naar voetnoot240
Iempsar:
 
Waer ben ick? in wat muuren?
Voester:
 
Mevrouw, ghy zijt in huis. hoe zietghe zoo beroert?Ga naar voetnoot241
 
Hoe hangt dit hair om 't hooft, zoo wildt en ongesnoert?
 
Nu koom, laet my begaen: ick zal 't een luttel schicken.
 
Wat quam u over? kan een droom u zoo verschricken?Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Daer is de spiegel: zie, en spiegel dit gelaet.
 
Aenschouw eens, hoe die brant van 't hart in d'oogen slaet;Ga naar voetnoot246
 
Hoe mager 't aenzicht quijnt, en d'ingevalle kaecken;
 
Hoe Min het schoon misverft, en hoe zijn boogh kan raeckenGa naar voetnoot248
[pagina 165]
[p. 165]
 
Een ongewapend hart. hoe heel ick dees quetsuur?
250[regelnummer]
Blus uit, blus uit by tijdts dit zorghlijck smeulend vuur.Ga naar voetnoot250
 
Blus uit den brant, eer die in 't dack van 't hof koom steigeren.Ga naar voetnoot251
Iempsar:
 
Zoo lang die Jongeling my zynen mont zal weigeren,
 
Ziet Iempsar hulp noch troost voor haer bedroefde quael.
 
Helaes, waer was ick strax? wat vriendelijcke straelGa naar voetnoot254
255[regelnummer]
Verscheen my in den droom? hoe flonckerden die oogen?
Voester:
 
Vertel dan uwen droom.
Iempsar:
 
My docht 'k wert opgetogen
 
Met Joseph, mont aen mont, in Venus heilgen troon,Ga naar voetnoot257
 
In Venus ledekant, omheint van minnegoôn:
 
Die schutters deden niets dan naer ons harten doelen;Ga naar voetnoot259
260[regelnummer]
Wy niets dan minnebrant en kus met kus te koelen.
 
O welck een' lieven gloet gevoelde ick, schicht op schicht!
 
Wat lust is dat, die 't brein als uit zijn leger licht?Ga naar voetnoot262
 
Laet andre zinnen vry om weelde en wellust woelen;Ga naar voetnoot263
 
Ick noem den grootsten lust, verbeelding van gevoelen
265[regelnummer]
Der onderlinge vlam, die door al d'adren rijdt.Ga naar voetnoot264-65
 
Maer zulck een zaligheit nut niemant onbenijt:Ga naar voetnoot266
 
Want midden onder 't spel quam mijn gemael gevarenGa naar voetnoot267
 
Met eenen blooten dolck: strax rezen al mijn hairen.Ga naar voetnoot268
 
Hy bluschte in mynen schoot dit leschvier van mijn' gloet,Ga naar voetnoot269
270[regelnummer]
Bespattende mijn borst en aenzicht met dat bloet,
 
Om 't welck mijn bloet dus ziedt en schuimt, en 't hart moet zuchten.Ga naar voetnoot271
 
Dat dreef my uit den bedde, om lijfsgevaer t'ontvlughten,
 
En dezen tweeden steeck, die naer mijn' boezem ging.
 
Och Ioseph, Ioseph och! och schoone Iongeling!
Voester:
275[regelnummer]
Zwijgh stil, het gelt uw' hals. hoe nu dus ongebonden?Ga naar voetnoot275
 
Ick heb uw jofferen alree van kant gezonden.Ga naar voetnoot276
 
Ay bindt, om slaven en gezin, uw toghten in.Ga naar voetnoot277
 
Ick schrick voor uwen heer: wat schaem u voor 't gezin.Ga naar voetnoot278
[pagina 166]
[p. 166]
Iempsar:
 
Ick pas op eer noch schant, noch op mijn eigen leven.Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
De Min vervooght het al.Ga naar voetnoot280
Voester:
 
Waer wort mijn kint gedreven
 
Van dolle razerny?
Iempsar:
 
Ay moeder, spreeck zoo niet,
 
Noch scheldt geen razerny mijn redelijck verdriet.Ga naar voetnoot282
 
Uit rype reden wort mijn hartewee geboren.Ga naar voetnoot283
 
Gemeene schoonheit magh gemeen vernuft bekoren,Ga naar voetnoot284
285[regelnummer]
Dat reuckeloos slechs ziet de dingen over 't hooft,Ga naar voetnoot285
 
Of licht bestemt, 't geen 't oogh al blindeling gelooft:Ga naar voetnoot286
 
Maer wie met oordeel mint, zal zich alleen vergapenGa naar voetnoot287
 
Aen eenigh puickschoon, tot verwondering geschapen:Ga naar voetnoot288
 
Gelijck dit uitheemsch licht, dat leider al te kuischGa naar voetnoot289
290[regelnummer]
Vergult gewelf en zael van ons gezegent huis:Ga naar voetnoot290
 
En dunckt het u, dat ick noch revel zonder reden?Ga naar voetnoot291
 
Bezie den Jongeling, van boven tot beneden,
 
Hoe vrouw Natuur aen hem te kost leide al haer' schat.Ga naar voetnoot293
 
Wat wraeckt uw oordeel hier? wat wenscht ghy anders, datGa naar voetnoot294
295[regelnummer]
Niet strax tot misstal streckt? wat rots wort niet bewogen?Ga naar voetnoot295
 
Noit zagh een valck in 't hof zoo wacker uit zijn oogen;Ga naar voetnoot296
 
Die oogen, daer de Min, gezeten op zijn' stoel,Ga naar voetnoot297
 
Het alles brant en blaeckt, en blijft zelf koudt en koel.Ga naar voetnoot298
 
Het hooge voorhooft schijnt een' glans van zich te spreien.
300[regelnummer]
Men ziet het blonde hair zijn locken aertigh zweien,Ga naar voetnoot300
 
En zwieren over neck en over schouders heên.
 
In 't aenzicht gloeit de verf. wie zagh ter weerelt leênGa naar voetnoot302
 
Van maecksel zoo volmaeckt, zoo net, zoo evenmatigh?Ga naar voetnoot303
 
De mont (die 't zeggen dorst) te stemmigh, en te statigh,Ga naar voetnoot304
305[regelnummer]
Zou yet vrypostigers vereischen, 't geen een' menschGa naar voetnoot305
 
Van zulcke jaeren voeght; zoo had ick al mijn' wensch;
[pagina 167]
[p. 167]
 
Zoo zwom ick in een zee van allerhande volheit.Ga naar voetnoot307
 
Ay moeder, noemt ghy noch uw dochters liefde dolheit?
 
Och Joseph, Joseph, och, de reden leert het my,
310[regelnummer]
Dat ick u minnen moet, al schijnt het razerny.
Voester:
 
Dit queeckt uw koorts: is 't vreemt dat ghy zo lang blijft quynen?
Iempsar;
 
Gelijck langs eene beeck de bloemen schooner schynen,
 
Daer 't water over drijft; zoo schijnt zijn eedle geestGa naar voetnoot313
 
Zijn ziel wel ruim zo schoon, door 't lichaem, schoon van leest,
315[regelnummer]
Waer in met overlegh dees kiesche geest quam daelen,Ga naar voetnoot315
 
En flickren, eveneens gelijck verdroncke stralen,Ga naar voetnoot316
 
In mynen, en gelaet, en voeghlijckheyt, en alGa naar voetnoot317
 
Wat yegelijck bekoort en treckt, met zulck een' val,Ga naar voetnoot318
 
Dat hy zich meester maeckt van vrouwen en van heeren,Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
En waert is niet een huis, maer Rijcken te regeeren.
 
Och Joseph, Joseph, och, de reden leert het my,
 
Dat ick u minnen moet, al schijnt het razerny.
Voester:
 
Ghy zijt te krachtigh en hardneckigh in 't verbeelden.
Iempsar:
 
De hemel overgoot met overmaet van weelden
325[regelnummer]
Dit huis, geduurende 't voorzichtige beleitGa naar voetnoot325
 
Van dat lieftalligh kint. het weeligh veldt ontzeitGa naar voetnoot326
 
Ons vruchten noch gewas. de dienaers en de knapen
 
En slaven spoên hun werck. mijn heer magh veiligh slaepen,Ga naar voetnoot328
 
Op Josephs wackerheit. de Koning en al 't hofGa naar voetnoot329
330[regelnummer]
Onthalen Potiphar met ongemeenen lof.Ga naar voetnoot330
 
Hier hapert niets, dan dat wy hem vergeefs beminnen,
 
En hy te krygel valt, en al te stijf van zinnen,Ga naar voetnoot332
 
In 't weigren van mijn bede, en dagelix verzoeck.
Voester:
 
Zo keer uw' slaef den neck met een verdienden vloeck.
[pagina 168]
[p. 168]
Iempsar:
335[regelnummer]
Och Joseph, laet mijn vloeck veel eer my zelve treffen,
 
Dan uw alwaerdigh hooft, het welck ick wensch te heffenGa naar voetnoot336
 
Tot aen de starren toe; te kranssen met een' krans
 
Gevlochten van mijn hair, met uitgelezen glans.
 
Wie haet zijn eigen hart, of wordt 'er op verbolgen?
340[regelnummer]
Wanneer de zonnebloem vergeet de zon te volgen
 
Met loncken; wanneer haer verdriet 't geliefde lichtGa naar voetnoot341
 
t'Aenschouwen, met een zoet en minnelijck gezicht;
 
Dan sal ick dien Hebreeuw, mijn lief, den neck toekeeren.
 
Een aengewende min valt lastigh te verleeren.Ga naar voetnoot344
Voester:
345[regelnummer]
't Valt licht te haten, die ons gunst en vrientschap haet.Ga naar voetnoot345
 
Hy blijft toch even schuw, en vliedt u, waer ghy gaet.
Iempsar:
 
Te feller wort mijn vier door 't weigren aengesteecken.Ga naar voetnoot347
Voester:
 
Gelijcke liefde kan gelijcke liefde queecken.Ga naar voetnoot348
Iempsar:
 
Geloofme in 't geen ick voel: de liefde in haer bejaghGa naar voetnoot349
350[regelnummer]
Is heetst op 't wildt, 't welck zy niet achterhalen magh,Ga naar voetnoot350
 
En heeft min treck tot yet, dat macklijck wort gevangen.Ga naar voetnoot351
 
Begeerte groeit te meer, door 't vierige verlangen.
 
De min is haer geen ernst, die om het afslaen suft.Ga naar voetnoot353
 
Rechtschape dapperheit wort niet zoo licht verbluft.Ga naar voetnoot354
Voester:
355[regelnummer]
Ghy kocht dien knecht voor slaef: wat lief hebt ghy verkoren?Ga naar voetnoot355
Iempsar:
 
Zwijgh stil, verkleen hem niet: ghy moort mijn ziel deur d'ooren.Ga naar voetnoot356
 
Wat zwerft'er menigh heldt, dien 't aen geluck ontbreeckt,Ga naar voetnoot357
 
Maer niet aen stam noch deught. al wat in Ioseph steecktGa naar voetnoot358
 
Gelijckt niet slaefs, maer heers: dat zwinxel en die gavenGa naar voetnoot359
[pagina 169]
[p. 169]
360[regelnummer]
Getuigen, hoe hy nam zijn' oirsprong uit de braven:Ga naar voetnoot360
 
Doch 't zy zoo 't wil; ick wensch voor zijn slavin te gaen.Ga naar voetnoot361
 
Geluckigh waer de vrouw, die onder hem moght staen.
Voester:
 
Het minnende oogh vergroot die dingen zonder oordeel,
 
Acht alle droomen waer, en rekent schade voordeel.
365[regelnummer]
Mevrouw, 't is valsche waen, die uw verstant misleit.
 
Verkies een veiligh padt: geloof niet watze zeit.Ga naar voetnoot366
 
Al gaf hy schoon gehoor, zoo leert uw staet u duicken.Ga naar voetnoot367
 
Ghy moogt dien Jongeling niet openbaar gebruicken,Ga naar voetnoot368
 
Maar steelwijs, en ter sluick, en ergens in een' hoeck,
370[regelnummer]
En met een hart vol schrix.
Iempsar.
 
Dat is al 't geen ick zoeck.
 
Gesloke min smaeckt zoetst, in duistre en diepe holen:Ga naar voetnoot371
 
Daer leeft men by den nacht: daer glimmen Venus kolenGa naar voetnoot372
 
Met levendiger gloet, dan by den lichten dagh.
Voester:
 
Zwijgh stil, ick hoor mijn' heer: my dunckt ick hoor gewagh.Ga naar voetnoot374
375[regelnummer]
Daer klopt hy aen de deur: ick beef voor mijn gepeinzen.
 
Verbijt u toch een poos: wat raedt om dit t'ontveinzen?Ga naar voetnoot376
POTIPHAR. VOESTER. IEMPSAR.
Potiphar:
 
Doe open, Voester, hou: wat onrust hoor ick hier?Ga naar voetnoot377
 
Hoe vaert mevrouw?
Voester:
 
Een vrouw is een rampzaligh dier:Ga naar voetnoot378
 
Daer zit zy voor de sponde, en heeft maer pas geslapen.Ga naar voetnoot379
Potiphar:
380[regelnummer]
Hoe is het toch, mijn troost? hoe is 't met u geschapen?Ga naar voetnoot380
Iempsar:
 
Gelijck ghy daeghlix ziet: het lust my maer van pas.Ga naar voetnoot381
Potiphar:
 
Zoo leunt een quynend beeld, gebootst van maeghdewas,Ga naar voetnoot382
[pagina 170]
[p. 170]
 
Op eenen ebben stoel, en laet het hooft vast hangen.Ga naar voetnoot383
 
Is dit die lieve mont? zijn dit dees zachte wangen,
385[regelnummer]
Die ghy my eerstmael boodt, met onverzaden lust?Ga naar voetnoot385
 
Heeft Potiphar zoo vroegh den bloesem afgekust,
 
En al dat blozent schoon van 't aenschijn afgestreecken?
 
Uw roozen gaen eerst op, voor 't licht, dat door wil breecken,Ga naar voetnoot388
 
En op den drempel staet, den valen nacht te spijt.
390[regelnummer]
De Goden hoeden het, dat niet een buy van nijt,Ga naar voetnoot390
 
Van norsse zwarte nijt ons koom zoo vroegh berooven
 
Van zoo veel helderheên, als uwe jeught belovenGa naar voetnoot392
 
De lusten van uw lief en trouwen bedgenoot,
 
Die nergens zachter rust, dan in dien warmen schoot.
395[regelnummer]
'k Most, overwonnen door uw zuchten, door uw tranen,
 
My, zeven nachten lang, van dit schoon lichaem spanen;Ga naar voetnoot396
 
En twyfel waer ick hebbe in mynen plicht gefaelt,Ga naar voetnoot397
 
Om dat ghy, als voorheên, niet uw' gemael onthaelt,Ga naar voetnoot398
 
Ja schier afkeerigh schijnt van hem, en van het leven.
400[regelnummer]
Zegh op, waer is u stof tot ongenoeght gegeven?Ga naar voetnoot400
 
Wat maeckt u wars van 't licht, en myne oprechte min?
 
Mijn lief, of hapert het aen yemant van 't gezin?Ga naar voetnoot402
 
Ghy zucht, en antwoort niet. wie zijnze? ick zal hen straffen.
 
Ontdeck het uwen Heer: hy kan 'er raedt in schaffen.
405[regelnummer]
'k Wil dat een yegelijck u viere, en eere, en dien:
 
Datze altezaemen u, als my, naer d'oogen zien.
 
Ghy steent, en kropt het in: hoe kan ick dit gedoogen?Ga naar voetnoot407
 
Wat hartewee schuilt hier? de tranen staen in d'oogen.
 
Wat schreit ghy? spreeck vry uit, en melt my, waer het schort.
410[regelnummer]
De krancke, die haer leet den arts verberght, verkortGa naar voetnoot410
 
Zich zelve, maer wie 't klaeght en melt, die kan men helpen.
 
Zegh op: is 't in mijn maght, ick zal dees wonde stelpen.Ga naar voetnoot412
Iempsar:
 
Vertrouwt ghy, dat wy wars van uwe liefde zijn,Ga naar voetnoot413
 
Ons liever, dan voorheen de dagh en zonneschijn,Ga naar voetnoot414
415[regelnummer]
Die nu verquicken komt al wat begon te flaeuwen?Ga naar voetnoot415
 
O smert! ô hartewee! wat valt dit hardt te kaeuwen!Ga naar voetnoot416
 
Maar laes noch harder te verduwen, voor een vrouw,Ga naar voetnoot417
[pagina 171]
[p. 171]
 
Die, teder van gemoedt, niet opmagh tegens rouw,Ga naar voetnoot418
 
En onmin. Heiligh oogh des hemels, die benedenGa naar voetnoot419
420[regelnummer]
Op d'aerde met uw' strael de minste onzuiverheden
 
Ontdeckt, en altijt zelf zoo rein en zuiver zijt,
 
Ghy ziet en kent mijn' gront. ô Goden, helpt, hoe snijtGa naar voetnoot422
 
Dat woort ons in het hart.
Potiphar:
 
Nu sus, niet t'ongeduldigh.Ga naar voetnoot423
Voester:
 
Mevrouw blijft eeuwigh dienst en trouw en liefde schuldigh
425[regelnummer]
Den genen, die haer trouw aen zyne trouw verknocht,Ga naar voetnoot425
 
En zoud' er blijck van doen, indienze meer vermoght:Ga naar voetnoot426
 
Maer vrouwen zijn gelijck het weêr der zomerdagen,
 
En onderhevigh meest aen luimen, en aen vlagen.
 
Laet deze droeve buy van onlust overgaen.Ga naar voetnoot429
430[regelnummer]
De zon getroost zich wel, dat d'afgeschene maenGa naar voetnoot430
 
Verflaeuwt, en niet een lit meer schijnt te kunnen reppen:
 
Terstont verrijstze, en lacht, en komt weêr luister scheppen
 
Uit hare wederga, dien koesterenden strael.Ga naar voetnoot432-33
 
De sluimerende Min is slechs op een verhaelGa naar voetnoot434
435[regelnummer]
En om meer voorraet uit, en zal eerlang al t'evensGa naar voetnoot435
 
Opborrelen vol saps, doortintelen vol levens
 
De leden van u beide, en zetten, met meer blijckGa naar voetnoot437
 
Van gunst en gloet dan oit, al 't achterstel gelijck.Ga naar voetnoot438
Potiphar:
 
Wat oordeelt d'arts van haer, en van dit langsaem quynen?
Voester:
440[regelnummer]
Zy heeft te groot een moedt, en schaemt zich ziek te schynen,Ga naar voetnoot440
 
By artsen of gezin.
Potiphar:
 
'k Had hoop, dat zy haer' geest
 
Verquicken zoude, op 't hooge en heerelijcke feest,Ga naar voetnoot442
 
Het welck de joffers zelfs bekleeden, en vereeren.Ga naar voetnoot443
Voester:
 
Misschien help ick mevrouw voor middagh in de kleeren.
[pagina 172]
[p. 172]
Potiphar:
445[regelnummer]
Bekoort u 't hooghtijt niet? het woelt alree op straet.Ga naar voetnoot445
Iempsar:
 
Dit feest bekoort my min dan d'eenzaemheit. ay laet
 
My heden in de stilte, en achter af bedaren:Ga naar voetnoot447
 
't Wort beter. 't gekrioel der uitgelate scharenGa naar voetnoot448
 
Moght steurnis geven aen de zinnen. al mijn lustGa naar voetnoot449
450[regelnummer]
(Indien 'er lust is) streckt tot afgescheiden rust.Ga naar voetnoot450
Voester:
 
Zwaermoedigheit, van haer gedachten overladen,Ga naar voetnoot451
 
Zoeckt altijt eenzaemheit, en wandelt dootse paden.
Potiphar:
 
Zwaermoedigheit wort zoo door eenzaemheit gevoedt.
 
Gezelschap baert vermaeck.
Iempsar:
 
De barning van 't gemoedtGa naar voetnoot454
455[regelnummer]
Blijft duuren, daer het ruischt van strydige gezinden.Ga naar voetnoot455
Potiphar:
 
Vergader zonder strijt.Ga naar voetnoot456
Iempsar:
 
Waer is die plaats te vinden?
Voester:
 
Belieft het u, mijn Heer, beveel den Huisvooght vry,Ga naar voetnoot457
 
Dat hy mevrouw in alls van daegh te wille zy,Ga naar voetnoot458
 
't Gezin vertrecken doe, en steurnis zoeck te myden.Ga naar voetnoot459
Iempsar:
460[regelnummer]
O ja, dat waer mijn wensch: dat zou mijn' geest verblyden.
Potiphar:
 
Het zal geschiên, mijn troost. daer noodt my ons karrosGa naar voetnoot461
 
Op 't hooge feest: grijp moedt.
Iempsar:
 
Mijn hart.Ga naar voetnoot462
Potiphar:
 
Nu laet my los.
 
Ick hoop na 't hooghtijt u in betren staet t'ontmoeten:
 
Laet Joseph midlerwijl mijn schult gedienstigh boeten.Ga naar voetnoot464
[pagina 173]
[p. 173]
Iempsar:
465[regelnummer]
Och Voester, vat dit woort: hy zelf geeft ons verlof.Ga naar voetnoot465
Voester:
 
Zwijgh stil.
Iempsar:
 
Spreeck Joseph aen: nu hebt ghy spreeckens stof.Ga naar voetnoot466
Voester:
 
Och zwijgh, mevrouw, zwijgh stil, eer hy u hoor geluit slaen.Ga naar voetnoot467
 
'k Zal luistren wat mijn heer den huisvooght zeit in 't uitgaen.
 
De Ioffers gaen vast heên: de Ioffers nooden hem:Ga naar voetnoot469
470[regelnummer]
Hy weigert haer 't geley: daar hoor ick Iosephs stem.
POTIPHAR. IOSEPH.
Potiphar:
 
Wel Ioseph, gaet ghy nu de Ioffers niet geleiden
 
Naer 't vrouwetimmer, om het oogh te laeten weidenGa naar voetnoot472
 
In zulck een' schoonen rouw, die lijck en uitvaert ciert
 
Van Apis? suft ghy t'huis, nu al de weerelt viert?Ga naar voetnoot473-74
Ioseph:
475[regelnummer]
Mijn heer, ick kan de tijdt wel eenzaem overbrengen.Ga naar voetnoot475
 
Hoe verder van dat vier, hoe minder zorgh voor zengen.Ga naar voetnoot476
 
De Ioffers tieren best in 't midden van 't gewoel.
 
Hy blaecke om haer, wie wil; mijn aert is stil, en koel.
Potiphar:
 
Kan zoo een Iongling zich van zoo veel zonnen spanen,Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
Van 't vier 't welck schooner speelt door teere joffretranen,
 
Dan 't licht door eene wolck; wanneer de regenboogh
 
Gespannen, regens spelt, en verft de lucht om hoogh.
 
Dit beurt om vier jaer eens. hoe blijft ghy zoo afkeerighGa naar voetnoot483
 
Van feesten?
Ioseph:
 
Ick was noit nieusgierigh noch begeerigh
485[regelnummer]
Om d'uitvaert te bezien.
Potiphar:
 
De toestel wijst wel aenGa naar voetnoot485
[pagina 174]
[p. 174]
 
Met wat een heerlijckheyt dees staci toe zal gaen,Ga naar voetnoot486
 
Ia heerlijcker dan oit in menigh jaer te voren.
 
Wien zouze heden niet, wien morgen niet, bekooren?
 
Van daegh de Ridderschap, en schutterlijcke kracht,Ga naar voetnoot489
490[regelnummer]
Met sleepende geweêr: een dubble ry en prachtGa naar voetnoot490
 
Van Isis priesteren, gedost met hartevellen:Ga naar voetnoot491
 
Dan 't aengebeden lijck, en die dat lijck verzellen;
 
De koning, en al 't hof: de heeren, en de Raet:
 
De koningin in rouw: haer sleep, en heele staet,Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
Met sluiers om het hooft, met tranen op de wangen:
 
De borsten opgekrabt, de lucht met lijckgezangen,Ga naar voetnoot496
 
Met priesterlijck geloey, tamboer, en sisterklanck,Ga naar voetnoot497
 
En cymbelgalm gepropt: de spietsen taey en langkGa naar voetnoot498
 
Bewonden met een' mijrt, geslingert heên en weder.Ga naar voetnoot499
500[regelnummer]
Aldus geleit men 't lijck, de straten op en neder,
 
Tot daer het eeuwigh wort de grafnaelt toevertrout.Ga naar voetnoot501
 
Maer morgen, effen als de zon, gehult met gout,Ga naar voetnoot502
 
Het hooft heffe uit de kim, om 't aertrijck meê te deelen
 
Dien goddelijcken glans; steeckt Memphis zyne keelenGa naar voetnoot504
505[regelnummer]
Al t'effens op, van vreught, en juicht uit eenen mont:Ga naar voetnoot505
 
Gezegent zy den dagh, die Apis weder vondt.Ga naar voetnoot506
 
Men haelt dan 't gouden vat uit het Godtheiligh koffer,Ga naar voetnoot507
 
Mengt water aerde en geur door een, en giet den offerGa naar voetnoot508
 
Op 't voorhooft van dien Godt, die gulde horens draeght,
510[regelnummer]
En met een halve maen de maen tart, eer het daeght.Ga naar voetnoot509-10
 
De stat komt naer den Nijl met maght hem tegenloopen.Ga naar voetnoot511
 
De kopre poorten gaen voor zijn geloey strax open.Ga naar voetnoot512
 
Zoo wort hy op het koor gezet, voor 't hoogh autaer.
 
Hy stont te voren hier vier etmael droef en naer,
515[regelnummer]
Uitbeeldende Isis druck, behangen met zwart linnen.Ga naar voetnoot515
 
Men leit hem 's nachts stil uit, by daegh met staci binnen:
[pagina 175]
[p. 175]
 
Dan offert elck voor 't koor, 't zy ouderdom, of jeught.
 
Wie heden smelt van rouw, springt morgen op van vreught.
Ioseph:
 
Men viere Osiers geboorte- of sterfdagh, of de granen
520[regelnummer]
Van Isis, of gestarnte, of zon, of nieuwe manen,
 
Of 't zevendaeghsche feest des Nijls, of wat men wil;
 
Men bidt den Viergodt aen, of koe, of krokodil,Ga naar voetnoot522
 
Anubis, Ammon, of wat wyders wort geboden;Ga naar voetnoot523
 
Ick volgh 't Hebreeusch gebruik, en geene uitheemsche Goden.
525[regelnummer]
Eert Koptus Zonnestadt en Memphis een getal
 
En menighte van Goôn; wy eeren overal
 
Een Godtheit met gebeên en zuivere offerhanden.
Potiphar:
 
't Ontbrack Aegypten noit aen hemelsche verstanden:Ga naar voetnoot528
 
Dat weet ghy, die, volleert in wijsheit, quaemt zoo knapGa naar voetnoot529
530[regelnummer]
Te steigren op den troon van alle wetenschap.
Ioseph:
 
Ontlast my van dien lof: want heb ick yet bedreven,Ga naar voetnoot531
 
't Welck lof verdient, dat zy den hemel toegeschreven,
 
En u, die aen uw' slaef niet luttel leit te kost.Ga naar voetnoot533
 
Wanneer men heet volleert, is d'eerste les begost.Ga naar voetnoot534
Potiphar:
535[regelnummer]
Men wacht van over zee vernuften, met veel smeeckensGa naar voetnoot535
 
Aenhoudende om te raên, wat onze naeldeteeckens,Ga naar voetnoot536
 
Gebeelde wetenschap en wijsheit zonder ent,
 
Verbloemde spraeck, alleen 't scherpluistrende oor bekent,Ga naar voetnoot537-38
 
En heilighdommen, al verborgentheên verbloemen.Ga naar voetnoot539
540[regelnummer]
d'Uitheemsche zal dit Rijck der wyzen moeder noemen,
 
En zuigende haer borst godtvruchtigh voetsel af,Ga naar voetnoot541
 
Den godtsdienst voeren t'huis, dien zy den vreemdling gaf.Ga naar voetnoot542
 
De vreemden zullen hier [ten zy d'orakels falen]
 
Den Godtsdienst niet alleen, maer oock hun wetten halen;
545[regelnummer]
En d'aertboôm omgezet, naer Memphis gouden stijl,Ga naar voetnoot545
 
Wil zijn verandering danck weten onzen Nijl.Ga naar voetnoot546
[pagina 176]
[p. 176]
Ioseph:
 
'k Beken dees school vermagh de weerelt te stofferenGa naar voetnoot547
 
Met koppen, die natuur op 't spitst hier kennen leeren;Ga naar voetnoot548
 
Maer 'k wenschte, datze eens klaer uit het natuurboeck zagh,Ga naar voetnoot549
550[regelnummer]
Wat wondere oirzaeck eerst het licht broght aen den dagh:Ga naar voetnoot550
 
Zy zou met ons Hebreen strax 't eenigh Wezen vieren,Ga naar voetnoot551
 
In plaets van hemelsch heir, of voglen, visschen, dieren,Ga naar voetnoot552
 
Of hooftstof, of een' heldt, of een die 's vollex gunstGa naar voetnoot553
 
Verdiende, door een' vondt van vollecknutte kunst.Ga naar voetnoot554
Potiphar:
555[regelnummer]
Wat oort des lants komt naest door godtsdienst aen uw zeden?
Ioseph:
 
Daer 't Kreeftvier gloeit op 't hooft, en Kneph wort aengebeden;Ga naar voetnoot556
 
Die, barende het ey door zynen zwangren mont,
 
Wel aenwijst, dat dit groote onmetelijcke rontGa naar voetnoot558
 
Van eenen Godt, die noit beginsel heeft genomen,Ga naar voetnoot559
560[regelnummer]
En nimmer sterven kan, alleen zy voortgekomen.
Potiphar:
 
Ontdeck my op wat gront ghy uwen godtsdienst plant.
Ioseph:
 
Op overlevering, gereickt van hant tot hant,
 
En openbaringen aen opgetoge vaderen,Ga naar voetnoot563
 
Doch meest aen Abraham; in wiens Godtvruchtige aderenGa naar voetnoot564
565[regelnummer]
Die Godtheit zweefde en dreef. wat zal ick zeggen vanGa naar voetnoot565
 
Dat hooghverlicht vernuft? waer zagh de zon oit man
 
Zoo onbesproken vroom, zoo vreedzaem, zoo rechtvaerdigh,
 
Zoo onderdaen, zoo braef, en zulck een' zegen waerdighGa naar voetnoot568
 
Als Abraham? was 't vreemt dat 's hemels eigen montGa naar voetnoot569
570[regelnummer]
Zich eeuwigh aen dien heldt en aen zijn kroost verbondt?Ga naar voetnoot570
Potiphar:
 
Dien vader, die zijn' zoon ja eenigh kint wou slaghten?Ga naar voetnoot571
[pagina 177]
[p. 177]
Ioseph:
 
En branden op 't autaer.Ga naar voetnoot572
Potiphar:
 
Hoe vallen die gedachten
 
In 't redelijcke brein? wijdt 't vaderlijck gemoedt
 
De Godtheit een autaer, door 't kinderlijcke bloet?
Ioseph:
575[regelnummer]
Uit dwang, noch lantsgewoont, noch eerzucht, noch yet menschelijx:
 
Maer om te toonen, dat hy niet bezat yet wenschelijx,Ga naar voetnoot576
 
't Geen stont te weigeren den rechten Eigenaer,Ga naar voetnoot577
 
Die 's mans gehoorzaemheit beproefde op dat autaer;
 
Den wil voor 't werck, den ram ontfing in Isax stede;Ga naar voetnoot579
580[regelnummer]
En zwoer hem zulck een gunst met nimmer schenbren eede.Ga naar voetnoot580
 
De Godtsdienst van dien heldt slacht d'ongerijmtheit nietGa naar voetnoot581
 
Van 't geen door Typhons wraeck gesmackt wert in den vliet;Ga naar voetnoot582
 
Het welck uw priesterdom, met ongeverfde wangen,Ga naar voetnoot583
 
Noch statigh voert ten toon, in jaerlyxe ommegangen.Ga naar voetnoot584
Potiphar:
585[regelnummer]
't Geen, onder deze schors, voor 't volck verborgen leitGa naar voetnoot585
 
Dat's een natuurgeheim; hoe zich de vruchtbaerheit
 
Der dingen in 't begin beholp met vochtigheden;Ga naar voetnoot587
 
Hoe een het alles teelt. 't luidt vreemt, dat een besnedenGa naar voetnoot588
 
Durf reppen 't geen hy zelf aen Godt te wyden plagh,Ga naar voetnoot589
590[regelnummer]
Zoo dick 't onnozel bloet beschreit den achtsten dagh.Ga naar voetnoot590
Ioseph.
 
Noit joegh, 'tgeen Godt het oogh der mannen ging vertrouwen,
 
Roo wangen aen of schaemt de maeghden noch de vrouwen;Ga naar voetnoot592
 
Gelijck uw feest, quansuis verciert met ydlen glimp.Ga naar voetnoot593
 
Godts wijsheit zweeft te hoogh, en boven alle schimp.Ga naar voetnoot594
595[regelnummer]
Zy gaf haer eigendom dit teecken, tot een' zegelGa naar voetnoot595
 
Van 't opgerecht verbont, en schreef het voor een' regelGa naar voetnoot596
[pagina 178]
[p. 178]
 
Van kuischeit; leerende besnoeien hart en zin
 
Van dartlen wellust, en van wulpse en woeste min.
 
Behalven dat dit schut onheelbre en andre smetten,Ga naar voetnoot599
600[regelnummer]
En 't menschelijck geslacht door teelen voort kan zetten.
Potiphar:
 
Nu rieck ick, waerom ghy de Joffers zent voorheên.Ga naar voetnoot601
Ioseph:
 
Vertrouw, belieft het u, mijn heer, dat wy Hebreen,
 
Veel meer dan eenigh volck, de bloem der jaeren wyden
 
De kuischeit; om wiens wil wy heilighlijck vermydenGa naar voetnoot604
605[regelnummer]
Gelegentheit en plaets, die ons verrucken zou,Ga naar voetnoot605
 
Door 't loncken op een maeght, of een gehuwde vrouw.
 
Ja zonder halsstraf magh by d'onzen nergens duuren,Ga naar voetnoot607
 
Een die haer weeligh vleesch aen boelen durf verhuuren.Ga naar voetnoot608
 
Wy huwen onbevleckt den maeghdom aen een maeght,Ga naar voetnoot609
610[regelnummer]
Uit teellust, niet uit lust, die 't geil gezicht behaeght.Ga naar voetnoot610
Potiphar:
 
Zoo straft ghy overspel, gewelt, en maeghdeschennis?Ga naar voetnoot611
Ioseph:
 
Wel degelijck. helaes! gaf Godt dat ick geen kennisGa naar voetnoot612
 
Most dragen van die wraeck, noch zulck een schendigh stuck.Ga naar voetnoot613
Potiphar:
 
Ghy zucht'er om, als raeckte u eenigh ongeluck.
615[regelnummer]
Ick ga, 'twort tijt. mevrou heeft lust, noch 't magh haer beurenGa naar voetnoot615
 
Te feest te gaen: ick wil dat niemant haer koom steuren
 
In d'eenzaemheit, en elck de zwacke viere en dien',Ga naar voetnoot617
 
Indien zy yet verzoeckt.
Ioseph:
 
Mijn heer, het zal geschiên.
REY VAN ENGELEN.
Zang:
 
Aegypten, wout ghy leeren,
620[regelnummer]
Waer in uw zegen leit;
 
Ghy stofte op phoenixveeren,Ga naar voetnoot621
[pagina 179]
[p. 179]
 
Noch vette vruchtbaerheit
 
Des Nijlstrooms, die uw landen
 
Bevochtight, jaer op jaer,
625[regelnummer]
Noch ydele offerhanden,
 
Noch Viergodts blint autaer;Ga naar voetnoot626
 
Maer op des weerelts Vader,
 
Geroemt van Abraham,Ga naar voetnoot628
 
Toen hy dees grenzen nader,
630[regelnummer]
Ja hier ten hove quamGa naar voetnoot630
 
U met die vonck verbazen;Ga naar voetnoot631
 
Gelijck zijn naneef oockGa naar voetnoot632
 
Die kool zoeckt aen te blazen:
 
Op dat uit vonck en roock
635[regelnummer]
Godts vlam het Hof koom blaecken,Ga naar voetnoot635
 
En sla in alle daecken.
Tegenzang:
 
Door vloecken noch door zegenGa naar voetnoot637
 
Zal d'onverzierde GodtGa naar voetnoot638
 
Dees valsche Goôn uitveegen;Ga naar voetnoot639
640[regelnummer]
Maer eer zijn eigen rot,Ga naar voetnoot640
 
Verzwerende de glanssenGa naar voetnoot641
 
Van 't eeuwigh schynend licht,
 
Om koe of kalf zien danssen,
 
Met eenigh laf gedicht;Ga naar voetnoot644
645[regelnummer]
Daer zy van kroezen zypen,Ga naar voetnoot645
 
Op 't zatte en droncken feest:
 
Terwyle snaer en pypenGa naar voetnoot647
 
Verdartlen lijf en geestGa naar voetnoot648
 
Van jongen, en van ouwen.
650[regelnummer]
Godts tolck, op dat gekrijt,Ga naar voetnoot650
 
Dien afval zal aenschouwen,
 
En bryzelen van spijtGa naar voetnoot652
 
In steen gesnede wetten.
 
Wie kan dit lant verzetten?Ga naar voetnoot654
[pagina 180]
[p. 180]
Toezang:
655[regelnummer]
Dat kan ten leste 't hemelsch wicht,Ga naar voetnoot655
 
't Welck, dien onnooslen moort ontvloden,Ga naar voetnoot656
 
Naer Memphis, met zijn klaer gezicht,
 
Ter neder stort de duistre Goden;Ga naar voetnoot658
 
Doet Ammon kloppen op zijn' mont,Ga naar voetnoot659
660[regelnummer]
En, staende op een' gesternden gront,Ga naar voetnoot660
 
Laet gloênde tongen nederdaelenGa naar voetnoot661
 
Op visschers kruinen, die zoo knapGa naar voetnoot662
 
Verstommen Isis priesterschap,Ga naar voetnoot663
 
En eeren in verscheide talen,
665[regelnummer]
Recht uit, klaer uit, en onverbloemt,Ga naar voetnoot665
 
Dien Godt, daer Joseph hier van roemt.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: achter vs. 220 heeft de oude uitgave een punt, de latere hebben een vraagteken.

voetnootvs. 193
smijt: slaat heftig.
voetnoot195
Best deck ick: 't is het beste dat ik dek; verkouden: koud worden.
voetnoot197
raeskaltze: spreekt ze opgewonden (oorspr. wartaal uitslaan).
voetnoot198
het geluck: de Fortuin.
voetnoot200
spant: op het hoofd draagt (de kroon spannen is oorspr. een krans ombinden).
voetnoot204
bruin: donker-flonkerend.
voetnoot205
zielen: mensen.
voetnoot206
aertsche Goden: vorsten.
voetnoot210
't altemael betalen: voor dat alles vergoeding bieden.
voetnoot213
is geschapen: valt ten deel.
voetnoot217
Smelt in: versmelt met.
voetnoot218
zy: Venus.
voetnoot219
eens geaert: gelijkgezind.
voetnoot220
Ononderscheidelijck: zonder dat ze afzonderlik bestaan.
voetnoot226
duick: verberg u; mijn morgenstar: mijn liefste.
voetnoot232
uit den bedt (Datief-vorm, vgl. vs. 272).
voetnoot236
haelze weder binnen: breng mij tot mij zelf.
voetnoot237
ontstelt: buiten u zelf.
voetnoot239
koets: rustbed; geduuren: het uithouden.
voetnoot240
tabbert: overkleed.
voetnoot241
beroert: ontdaan.
voetnoot244
quam u over: overkwam u.
voetnoot246
slaet in: overslaat op.
voetnoot248
het schoon misverft: wat schoon was, lelik kleurt; zijn boogh: nml. van Amor (= Min).
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: vs. 249 van de oude uitgave heeft ongewapende.
voetnoot250
zorghlijck: angstwekkend.
voetnoot251
't hof: het paleis; steigeren: opklimmen.
voetnoot254
strax: zo even.
voetnoot257
troon: hemel.
voetnoot259
schutters: de liefdegoden met pijlen (schichten) gewapend; doelen: mikken.
voetnoot262
leger: ligplaats; d.w.z. die ons verstand benevelt.
voetnoot263
woelen om: onrustig zoeken naar genot.
voetnoot264-65
verbeelding van gevoelen der onderlinge vlam: het levendig besef, het diepe genot, als men de wederzijdse liefdegloed gevoelt; rijdt: trilt, tintelt.
voetnoot266
nut: geniet.
voetnoot267
gevaren: aangesneld.
voetnoot268
strax: onmiddellik.
voetnoot269
dit leschvier: dat wat het vuur blust (lesschen = blussen); hier dus de minnaar die gedood werd.
voetnoot271
ziedt: kookt.
voetnoot275
het gelt uw' hals: het zou uw leven kosten; ongebonden: onbeheerst.
voetnoot276
van kant: weg.
voetnoot277
toghten: hartstocht.
voetnoot278
wat: waarschijnlik, evenals hoe nu (vs. 275), een interjektie, als uitroep. Vondel plaatst daarachter gewoonlik geen leesteken (vgl. Ay in vs. 277, en passim).
voetnoot279
pas op: geef om.
voetnoot280
vervooght het al: overheerst dat alles.
voetnoot282
En noem mijn verklaarbare smart niet verwijtend een razernij.
voetnoot283
Uit rype reden: uit een weloverwogen oordeel.
voetnoot284
Gemeene: alledaagse; magh: kan.
voetnoot285
Dat onnadenkend de dingen slechts oppervlakkig beschouwt.
voetnoot286
bestemt: zijn goedkeuring hecht aan.
voetnoot287
zich vergapen aen (in gunstige zin): bewonderen.
voetnoot288
puickschoon: uitmuntende schoonheid; verwondering: bewondering.
voetnoot289
dit uitheemsch licht: Jozef; leider: helaas.
voetnoot290
Vergult: zijn licht laat stralen over, siert.
voetnoot291
revel: synoniem van raeskal (vgl. Mnl. reven: aan verstandsverbijstering lijden, wartaal spreken).
voetnoot293
te kost leide: besteedde.
voetnoot294
wraeckt: keurt af.
voetnoot295
strax: onmiddellik; tot misstal streckt: misstaat (misstal: misstand, gebrek).
voetnoot296
een valck in 't hof: voor de valkenjacht dienende.
voetnoot297
stoel: troon.
voetnoot298
Het alles, evenals het al: alles.
voetnoot300
aertigh zweien: sierlik slingeren; zweien (en dus ook het rijmwoord spreien) met ai-klank.
voetnoot302
de verf: de (frisse) kleur.
voetnoot303
net: sierlik; evenmatigh: juist van verhoudingen.
voetnoot304
die 't zeggen dorst: als men een aanmerking zou durven maken; stemmigh: ernstig; statigh: terughoudend, ingetogen.
voetnoot305
Zou wat minder zedig moeten zijn (vrypostigh: vrijmoedig).
voetnoot307
volheit (nl. van genot).
voetnoot313
over drijft: overheen stroomt.
voetnoot315
met overlegh: welbewust; kiesche: kieskeurige; geest: de ziel, die dit schone lichaam uitkoos, om er in te schitteren (flickren vs. 316).
voetnoot316
verdroncke stralen zal weer slaan op de schittering van bloemen onder water (vs. 312).
voetnoot317
mynen (met ie-klank): gebaren (Fr. mine); gelaet: houding; voeghlijckheyt; gepast gedrag.
voetnoot318
yegelijck: een ieder; val: aantrekkelikheid, bevalligheid (vgl. Oudemans' Wdb. op Hooft, blz. 354).
voetnoot319
vrouwen en heeren: meesteressen en meesters.
voetnoot325
voorzichtige: vooruitziende.
voetnoot326
lieftalligh kint: beminnelike jongeling; weeligh: weelderig, vruchtbaar.
voetnoot328
spoên: verrichten ijverig.
voetnoot329
Op: vertrouwende op.
voetnoot330
Onthalen: ontvangen.
voetnoot332
te krygel valt: te vasthoudend, hardnekkig is; stijf van zinnen: stijfzinnig.
voetnoot336
alwaerdigh: hoog te waarderen (Ned. Wdb. II, 325).
voetnoot341
verdriet (onpers. ww.).
voetnoot344
Een aengewende min: een zo lang gekoesterde liefde; verleeren: verlochenen.
voetnoot345
ons: onze.
voetnoot347
aengesteecken (oud partic.): aangestoken.
voetnoot348
d.w.z. alleen beantwoorde liefde kan gelijke liefde onderhouden.
voetnoot349
bejagh: streven, najagen.
voetnoot350
heetst: het meest belust op; magh: kan.
voetnoot351
treck: neiging.
voetnoot353
Accent op haer; suft: verslapt.
voetnoot354
Rechtschape: de ware; verbluft: afgeschrikt.
voetnoot355
knecht: jongeling; wat lief: wat een (minderwaardige) minnaar!
voetnoot356
verkleen: verneder; deur d'ooren: door wat ik moest aanhoren.
voetnoot357
dien 't aen geluck ontbreeckt: wie het lot ongunstig is.
voetnoot358
stam: (edele) afkomst.
voetnoot359
heers: wat aan hogere stand herinnert; zwinxel: uiterlik, gelaatstrekken (synoniem met zwijmsel en zweemsel; vgl. Joseph in Dothan, vs. 1051); oorspr. gelijkenis, afbeeldsel, afschijnsel (Wdb. op Hooft, blz. 321); gaven: begaafdheid.
voetnoot360
braven: voornamen, edelen.
voetnoot361
te gaen voor: de plaats te bekleden van.
voetnoot366
ze: de valse waan.
voetnoot367
Al.... schoon: ofschoon; uw staet: uw hoge positie; duicken: u te verbergen.
voetnoot368
openbaer: openlik; gebruicken: de omgang genieten van.
voetnoot371
Gesloke: heimelik genoten (eig. gesmokkelde).
voetnoot372
by den nacht: in nachtelik duister; Venus kolen: het liefdevuur.
voetnoot374
gewagh: gerucht (oorspr. stemgeluid, maar ook in samenhang met ww. gewegen: bewegen, dus beweging (Ned. Wdb. IV, 2004 en 2006).
voetnoot376
Verbijt u: houd uw hartstocht in toom; wat raedt: wat moet ik beginnen.
voetnoot377
hou: he daar!
voetnoot378
dier: schepsel.
voetnoot379
pas: nauweliks.
voetnoot380
geschapen: gesteld.
voetnoot381
het lust my maer van pas: ik gevoel mij niet al te wel.
voetnoot382
gebootst: geboetseerd; maeghdewas: zuivere was (Ned. Wdb. IX, 13).
voetnoot383
vast: voortdurend.
voetnoot385
eerstmael: voor de eerste maal, d.w.z. als jonge bruid.
voetnoot388
eerst: pas; op: open.
voetnoot390
hoeden: mogen verhoeden.
voetnoot392
helderheên: stralend licht (dat door de bui bedreigd wordt).
voetnoot396
spanen: onthouden.
voetnoot397
waer ick hebbe: of ik ergens zou hebben te kort geschoten.
voetnoot398
onthaelt: (vriendelik) ontvangt.
voetnoot400
ongenoeght: ongenoegen.
voetnoot402
gezin: personeel.
voetnoot407
kropt het in: verkropt het.
voetnoot410
verkort: doet te kort.
voetnoot412
stelpen: genezen (eig. het bloed stelpen).
voetnoot413
Vertrouwt ghy: meent gij er zeker van te zijn.
voetnoot414
liever: dierbaarder.
voetnoot415
verquicken: verlevendigen.
voetnoot416
te kaeuwen: te overdenken.
voetnoot417
laes: helaes.
voetnoot418
opmagh tegens rouw: niet opgewassen is tegen verdriet.
voetnoot419
onmin: onenigheid.
voetnoot422
gront: het diepste van mijn gemoed.
voetnoot423
sus (interj.): stil! ongeduldigh: weekhartig (iets niet kunnende verdragen)
voetnoot425
verknocht: verbond.
voetnoot426
er blijck van doen: het doen blijken.
voetnoot429
droeve: sombere; onlust: neerslachtige stemming.
voetnoot430
afgeschene: verduisterende (na het laatste kwartier).
voetnoot432-33
Terstont: kort daarop; luister scheppen uit hare wederga (de zon): dit beeld van man en vrouw als zon en maan keert later terug in de bekende dansrei van Adam in Ballingschap.
voetnoot434
is op een verhael uit: is er op uit om zich te herstellen, te hernieuwen.
voetnoot435
meer voorraet: versterking; al t'evens: geheel en al.
voetnoot437
meer blijck: duideliker bewijzen.
voetnoot438
gunst: genegenheid; al 't achterstel gelijck zetten: de gehele achterstand inhalen.
voetnoot440
Zij is te krachtig van geest.
voetnoot442
Verquicken: opvroliken.
voetnoot443
zelfs: zelf; bekleeden: bijwonen (Ned. Wdb. II, 1597; vereeren (nl. door hun tegenwoordigheid).
voetnoot445
't hooghtijt: het feest; het woelt (onpers. ww.): het is al druk.
voetnoot447
achter af: teruggetrokken.
voetnoot448
uitgelate: luidruchtige.
voetnoot449
steurnis: hinder.
voetnoot450
streckt tot: gaat uit naar.
voetnoot451
van: door.
voetnoot454
barning: branding, woeling, onrust.
voetnoot455
daer: daar waar; het ruischt (onpers. ww.); strydige gezinden: tegenstrijdige neigingen (gezinde: gezindheid; Ned. Wdb. IV, 2234).
voetnoot456
Zoek dan een plaats waar men zonder strijd kan samenkomen (Potiphar vat blijkbaar de woorden van Jempsar anders op dan ze bedoeld zijn).
voetnoot457
den Huisvooght: Jozef.
voetnoot458
alls: alles.
voetnoot459
steurnis: rustverstoring.
voetnoot461
karros: statiekoets.
voetnoot462
Mijn hart (liefkozend, met een omhelzing).
voetnoot464
mijn schult boeten: mijn verplichtingen tegenover u nakomen.
voetnoot465
Vóór dit vers is Potiphar heengegaan; vat: begrijp goed, onthoud.
voetnoot466
spreeckens stof: nl. de boodschap van Potiphar.
voetnoot467
geluit slaen: luid spreken.
voetnoot469
vast: reeds.
voetnoot472
vrouwetimmer: vrouwenvertrek.
voetnoot473-74
rouw: rouwbetoon; uitvaert van Apis: de begrafenis van de stier Apis, aan wie de Egyptenaren goddelike eer bewezen. Biezonderheden omtrent deze stoet ontleende Vondel waarschijnlik aan Plutarchus: Isis en Osiris, cap. 35 en aan Eusebius: Praeparatio Evangelica II, cap. I, 47 en 51 (teruggaande op Diodorus I, 83-85) en III, cap. XIII, 117 (ontleend aan Porphyrius). Reeds bij Herodotus (II, 65, III, 28-29) wordt van deze begrafenis melding gemaakt; suft ghy: zit ge suffend; viert: feest viert.
voetnoot475
overbrengen: doorbrengen.
voetnoot476
zorgh: vrees; zengen: zich er aan te verschroeien.
voetnoot479
zonnen: meisjesogen; spanen: verre houden (vgl. vs. 396).
voetnoot483
beurt: gebeurt.
voetnoot485
De toestel: de toebereidselen.
voetnoot486
staci: plechtigheid; toe zal gaen: zal plaatsvinden.
voetnoot489
schutterlijcke kracht: een grote menigte schutters (Ned. Wdb. VIII, 52).
voetnoot490
geweêr: wapens, gesleept als teken van rouw.
voetnoot491
Dat de Isis-priesters in hertevellen gekleed waren, vindt men bij Plutarchus vermeld.
voetnoot494
sleep: gevolg, synoniem van staet: hofstoet.
voetnoot496
opgekrabt: opengekrabd.
voetnoot497
geloey: weeklachten; tamboer: trommel; sister: oud Egyptiese ratel, metalen hoepel met ringetjes doorboord (Grieks: seistron).
voetnoot498
gepropt: vervuld; taey: krachtig-buigzaam.
voetnoot499
Bewonden: omwonden; een mijrt; ook deze thyrsis-staf noemt Plutarchus.
voetnoot501
de grafnaelt: dat het graf zich zou bevinden bij een obelisk (of pyramide?) berust op Vondel's fantasie.
voetnoot502
morgen: de volgende dag; effen: juist; gehult: omstraald (letterl. gekapt).
voetnoot504
Memphis was de stad waar de begrafenis plaats vond; steeckt zyne keelen: verheft zijn stem.
voetnoot505
Al t'effens: allen tegelijk.
voetnoot506
die Apis weder vondt: de rouw eindigde, wanneer de priesters verklaarden, een stier gevonden te hebben, die volkomen gelijk was aan de gestorven Apis.
voetnoot507
vat: mengvat.
voetnoot508
den offer: de offerande, d.w.z. het mengsel.
voetnoot509-10
Porphyrius vermeldt dat de zwarte stier Apis de symbolen droeg van de zon (gulde horens) en de maan, omdat het licht van de maan afkomstig is van de zon. De zwarte kleur was het embleem van de zon; het symbool van de maan was de halve maan.
voetnoot511
met maght: in grote menigte; tegen: tegemoet.
voetnoot512
strax: weldra.
voetnoot515
druck: droefheid.
voetnoot522
Viergodt: de god van het vuur.
voetnoot523
Anubis, Ammon: Egyptiese godheden; wyders: verder.
voetnoot528
hemelsche: goddelik-verlichte.
voetnoot529
knap (Noord-Hollands woord): vlug.
voetnoot531
Ontlast my: bevrijd mij, d.i. zwaai mij die lof niet toe; yet: iets.
voetnoot533
niet luttel leit te kost: geen kosten spaarde.
voetnoot534
is d'eerste les begost: dan begint de eigenlike leertijd eerst (begost: Brab. partic. = begonnen).
voetnoot535
vernuften: geleerden.
voetnoot536
Aenhoudende: er op aandringende; naeldeteeckens: hieroglyfen.
voetnoot537-38
Bijstelling bij naeldeteeckens; Gebeelde: in tekens afgebeelde; zonder ent: grenzenloos; Verbloemde: verborgen.
voetnoot539
al (te verbinden met wat in vs. 536); verborgentheên: geheimen.
voetnoot541
godtvruchtigh voetsel: vrome wijsheid.
voetnoot542
voeren t'huis: mee naar hun land nemen.
voetnoot545
d'aertboôm: de wereld; omgezet: hervormd; gouden stijl: voortreffelike wetten.
voetnoot546
Wil: zal; onzen Nijl: aan ons Egypte.
voetnoot547
stofferen: voorzien van, sieren met.
voetnoot548
op 't spitst: zeer nauwkeurig.
voetnoot549
het natuurboeck: het boek der Natuur, als een der openbaringen van God.
voetnoot550
Hoe het licht geschapen is.
voetnoot551
strax: weldra.
voetnoot552
hemelsch heir: een stoet van goden.
voetnoot553
hooftstof: element, waaruit de wereld gevormd werd; een' heldt: als Prometheus b.v.
voetnoot554
vondt: uitvinding; vollecknutte: nuttig voor het volk.
voetnoot556
Onder de Kreeftkeerkring; Kneph (de Griekse naam voor de Egyptiese Chnum) was een godheid, in het Zuiden van Egypte vereerd, die afgebeeld werd met een ei (zinnebeeld der aarde) dat uit zijn mond voortkwam. Vondel trof dit verhaal aan bij Eusebius (a.w. III cap. XI), die het ontleende aan Porphyrius. Ook Plutarchus (a.w. cap. 21) noemt de God Kneph.
voetnoot558
ront: wereldbol.
voetnoot559
beginsel: begin.
voetnoot563
opgetoge: in extase verkerende (de wetgeving van Mozes op Sinaï).
voetnoot564
aderen: binnenste.
voetnoot565
dreef: syn. van zweefde.
voetnoot568
onderdaen (adj.): onderdanig.
voetnoot569
's hemels eigen mont: God zelf, zich openbarende.
voetnoot570
Zich verbondt: vandaar het ‘Oude Verbond’.
voetnoot571
zijn' zoon: Isaäc.
voetnoot572
branden: offeren.
voetnoot576
yet wenschelijx: iets dierbaars.
voetnoot577
rechten: rechtmatige.
voetnoot579
De wil nam voor de daad.
voetnoot580
En beloofde hem plechtig zijn gunst; schendbren: schendbare.
voetnoot581
slacht niet: gelijkt niet op; d'ongerijmtheit: de onzinnige voorstelling.
voetnoot582
De wrede en goddeloze Typhon doodde zijn broeder Osiris, sneed het lijk in zes en twintig stukken, die aan de medeplichtigen gegeven en daarna in zee geworpen werden (Eusebius, a.w. II, cap. I). In verband met het volgende vers en vs. 591-93 is hier waarschijnlik te denken aan de geslachtsdelen, symbool van de vruchtbaarheid.
voetnoot583
ongeverfde: schaamteloze, zonder blozen.
voetnoot584
statigh: plechtig.
voetnoot585
schors: bedekking.
voetnoot587
beholp met: bediende van; met vochtigheden: dit slaat op een plaats bij Plutarchus (Isis en Osiris, cap. 33): Osiris is het beginsel van al wat vochtig is, de oorzaak van alle voortbrenging en de substantie van alle zaad, terwijl Typhon het beginsel is van het droge, het brandende.
voetnoot588
een besneden: een Jood, die de besnijdenis ondergaan heeft op de achtste dag na de geboorte (vs. 590).
voetnoot589
Durf: durft; reppen: gewag maken van.
voetnoot590
't onnozel bloet: het onnozel kind.
voetnoot592
Roo wangen of schaemt: een blos van schaamte.
voetnoot593
quansuis: voor de leus; ydlen glimp: bedrieglike schone schijn.
voetnoot594
schimp: smaad.
voetnoot595
haer eigendom: haar uitverkorenen; dit teecken: de besnijdenis.
voetnoot596
vóór (behoort bij schreef).
voetnoot599
Behalven dat: daar komt nog bij dat; schut: afweert; smetten: besmetting.
voetnoot601
rieck ick: begin ik te begrijpen; voorheên: weg.
voetnoot604
wiens: wier.
voetnoot605
verrucken zou: in verleiding zou brengen (letterl. meeslepen).
voetnoot607
halsstraf: doodstraf; duuren: verblijf houden.
voetnoot608
weeligh: wellustig; boelen: minnaars; durf: waagt te.
voetnoot609
den maeghdom: de jongeling die de maagdom bezit.
voetnoot610
teellust: lust om kinderen te verwekken.
voetnoot611
gewelt: verkrachting.
voetnoot612
gaf: gave. Zinspeling op schending van zijn zuster Dina, en de wraak die Simeon en Levi daarvoor namen (Gen. XXXIV; vgl. Jos. in Dothan, vs. 407 en 1608).
voetnoot613
schendigh stuck: schandelik vergrijp.
voetnoot615
noch 't magh haer beuren: en het kan haar niet ten deel vallen.
voetnoot617
viere: ter wille zij.
voetnoot621
stofte op: zoudt u niet beroemen op; phoenixveeren: zinspeling op de rei van het tweede bedrijf.
voetnoot626
Viergodts: vgl. vs. 522.
voetnoot628
van: door.
voetnoot630
hier ten hove: dat zal slaan op Abrahams reis naar het Zuiden (Genesis XX).
voetnoot631
die vonck: het ware geloof, in tegenstelling met dat van de ‘Viergodt’.
voetnoot632
zijn naneef: Jozef.
voetnoot635
blaecken: in brand steken.
voetnoot637
zegen: bezweringsformulier (?)
voetnoot638
onverzierde: niet verdichte, ware.
voetnoot639
uitveegen: verdrijven.
voetnoot640
eer: te voren; zijn eigen rot: (een deel van) zijn eigen volk, dat om het gouden kalf danste (Exodus XXXII).
voetnoot641
Verzwerende: afzwerende, ontrouw wordende aan.
voetnoot644
laf gedicht: zinloze zangen.
voetnoot645
zypen: druipen van de wijn uit hun kroezen.
voetnoot647
pypen: fluiten.
voetnoot648
Verdartlen: dartel, losbandig maken.
voetnoot650
Godts tolck: Mozes.
voetnoot652
spijt: verontwaardiging. Mozes wierp de tafelen beneden aan de berg stuk (Exodus XXXII, 19).
voetnoot654
verzetten: tot beter inzicht brengen, bekeren.
voetnoot655
't hemelsch wicht: het Christuskind.
voetnoot656
dien onnooslen moort: de Bethlehemse kindermoord,
voetnoot658
de duistre Goden: de afgoden, in tegenstelling met de hemelse God (vs. 660).
voetnoot659
Doet kloppen op zijn' mond: tot zwijgen brengt. Vgl. Hooft's Geraert van Velsen vs. 418 en Ned. Wdb. IX, 1061.
voetnoot660
(Na de hemelvaart) in de hemel verheven.
voetnoot661
Bij het Pinksterfeest.
voetnoot662
visschers: de apostelen; knap: spoedig (vgl. vs. 529).
voetnoot663
Verstommen: doen verstommen.
voetnoot665
klaer uit: openlik.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De werken van Vondel (10 dln) (WB-editie)


auteurs

  • Leo Simons

  • C.R. de Klerk

  • B.H. Molkenboer

  • J. Prinsen J.Lzn

  • H.W.E. Moller

  • J.F.M. Sterck

  • C.G.N. de Vooys


Over dit hoofdstuk/artikel

lied

  • Naar de Nederlandse Liederenbank