Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645 (1930)

Informatie terzijde

Titelpagina van De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
Afbeelding van De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645Toon afbeelding van titelpagina van De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.25 MB)

ebook (7.72 MB)

XML (3.22 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
drama

Subgenre

non-fictie/brieven
verzameld werk
gedichten / dichtbundel
tragedie/treurspel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645

(1930)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
Regelnummers proza verbergen
[pagina 504]
[p. 504]

[S. Maria Magdalene]



illustratie

S. Maria Magdalene.Ga naar voetnoot*

1 MARIA MAGDALENE, zuster van Martha en Lazarus, van de Joden gebaet, zworf, metGa naar voetnootr. 1 2 haren broeder en zuster, over zee, naer Massilie; van waer zy, om den toeloop des volx teGa naar voetnoot2 3 myden, en voort het overschot des levens, in gestrenger boetvaerdigheit, te slyten, zich begaf,Ga naar voetnoot3 4 in Provence, op zekeren bergh, van de zee gekabbelt. Hier leetze, in een spelonck, aenvechtingenGa naar voetnoot4 5 van drakenspoock en slangen, waer voor d'Aertsengel haer beschutte. Hier wertze gevoedt 6 en gelaeft met hemelschen dauw, en, van d'Engelen, elck etmael, zevenmael opgetrocken,Ga naar voetnoot6 7 beluisterde het maetgezangk der zalige reien, tot datze, na dartigh jaren levens in eenzaem-Ga naar voetnoot7 8 heit, ontfing het allerbeste deel, haer, van 't Orakel der waerheit, belooft.Ga naar voetnoot8

[pagina 505]
[p. 505]

Maria Magdalene aen Joannes, den Apostel.Ga naar voetnoot*

 
Bewaerder van de Maeght, die, onder 't heiligh houtGa naar voetnootvs. 1
 
Van haer gekruisten Zoon, uw liefde wiert vertrouwt;Ga naar voetnoot2
 
Joannes, die noch 's nachts, voor 's Paeschlams bittre smarte,
 
Het Paeschlam at, en leit uw hooft op Jesus harte;Ga naar voetnoot3-4Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Ontfang den groet van uw bekende Magdaleen:Ga naar voetnoot5
 
't Zy Asie u verlet, in zijn gedoopte steên;Ga naar voetnoot6
 
Het zy ghy ommezwerft de kusten van Europe;Ga naar voetnoot7
 
Mijn brief zal eens uw hant genaken, zoo ick hope,
 
Van daer Provence my op zynen bodem nam:Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Toen broeder Lazarus, met zuster Martha, quam,
 
En my, van over zee, de golven door gevloden,
 
Voor 't grimmen van den haet der overtuighde Joden;Ga naar voetnoot9-12
 
Gebeten op myn' broêr, en 't godtgezint geslacht,Ga naar voetnoot13
 
Om dat hy, als een star, in dolings blinden nacht,
15[regelnummer]
Alle oogen wees tot Godt, wiens hant hem had geheven
 
Uit 's doots verrotten stanck, om andermael te leven,Ga naar voetnoot15-16
 
Ten spiegel dezer stadt, voor wiens gewyde poort,Ga naar voetnoot17
[pagina 506]
[p. 506]
 
Haer zegen hangt, gevloeckt, en gruwelijck vermoort.Ga naar voetnoot18
 
Na d'afgeloope spil der nimmer stille jaren,
20[regelnummer]
Het vel vol rimpelen, het hooft vol gryze hairen,Ga naar voetnoot19-20
 
En 't schemerend gezicht, dat reede al onder gaet,Ga naar voetnoot21
 
Betuight dit bevend blat, in welck een schyn en staet
 
Ick noch den adem hael, en eere in mijn gedachten
 
Godts boden, die met my op hun' verlosser wachten.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Provence draeght een bergh, drieduizent treden hoogh,
 
De bergh een' steenen kam: in 't oosten slaet hy 't oogh
 
Op Nicie, naer 't west verheffen zich de muren
 
Van 't Massiljaensche volck: ten Noorden gaet hy burenGa naar voetnoot28
 
Met d'Avinjonsche graft. de zee in 't zuiden weicktGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
Den waterkant. de kam, van louter rotssteen, reickt
 
Vyfduizent ellen langk, verciert met een paer horens,
 
De starren dreigende, gelijck twee spitse torens.
 
Een dootse berghspelonck gaept, onder aen den voet
 
Der steenrotse, ovenswyze, en als gewelft. zy doet
35[regelnummer]
Haer' mont in 't westen op, en laet wat ruimte buiten.
 
In 't hol ryst heuvelswyze een steen, waer achter spruiten
 
En springen aders van een zoete en koele bron,
 
Die dees spelonck bevloeit, en noit verdroegen kon.Ga naar voetnoot25-38
 
'k Zat dertigh winters hier begraven, en vergeten,
40[regelnummer]
En met mijn hair bekleet, na dat mijn kleedren sleten,Ga naar voetnoot39-40
 
Blootshoofts, en barevoets, en nu bykans verdort;Ga naar voetnoot41
 
Noch koom ick aen den tijt der boete veel te kort.
 
'k Beklom niet reuckeloos dees ongemeene trappen
 
Des levens. 't heeft wat in dus na te treên de stappenGa naar voetnoot43-44
45[regelnummer]
Van Zacharias zoon, die, in Elyas schyn,Ga naar voetnoot45
[pagina 507]
[p. 507]
 
By 't brullende ongedierte, en binnen de woestyn,
 
Gingk waeren, zonder oogh te slaen op ydel vordel.Ga naar voetnoot47
 
Hy kneep het kemelshair, met eenen ledren gordel,
 
Om 't rammelend gebeent, by wylen half verzaet
50[regelnummer]
Van magren springkhaen, en van wilden honighraet.
 
De beeck verslaet den dorst. hy rust de moede leden
 
In d'uitgeholde rots; daer waecken noch gebeden
 
Noch honger zynen geest afmatten, noch de schrick
 
Het hair zet overent; dat, langk, en breet, en dick,
55[regelnummer]
Den hals en schouders deckt. zoo broght hy 't leven over,Ga naar voetnoot46-55Ga naar voetnoot55
 
In schrale wildernisse, ontbloot van gras en lover;
 
En badt, verkleumt van koude, of van de zon gebraên,
 
Aldaer zyn' grooten neef, den Bethlehemmer, aen.Ga naar voetnoot58
 
Dies belgh u niet, dat ick, elx schantvleck van te voren,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Godts voorbo tot een schets des wandels heb verkoren.Ga naar voetnoot60
 
't Is niet op dat men my by zoo een star gelijck,Ga naar voetnoot61
 
Die zonder weerga blinckt, in 't nimmer duister Rijck.Ga naar voetnoot62
 
Zoo streng een heiligheit, zoo straf een opzicht voeghdeGa naar voetnoot63
 
Hem, die 't verwildert hart des ruwen kryghsmans ploeghde,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
En zaeide oprecht berouw in 't omgeploeghde hart.
 
Ick yvere om mijn schult en achterstel, ô smart!Ga naar voetnoot66
 
Door druck en lichaems tucht, te zoenen, en te boeten;
 
Als een getrapte worm, aen des gezalfden voeten,Ga naar voetnoot68
 
Die hier myn ziel verquickt met hemelsche gena,
70[regelnummer]
Dan 's nachts, dan 's morgens vroegh, en dan des avonts spa,
 
Door d'Englen, die voor my dees bedekamer wydden;Ga naar voetnoot71
 
Toen ick den ommegangk der menschen docht te myden,
 
En toeloop van de stadt en 't lantschap, hier ontrent,
 
Het welck gekristent, my te voet viel, zonder endt.Ga naar voetnoot72-74Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Wat spoockery quam ons in 't eerste niet verschynen!Ga naar voetnoot75
 
Het helsche spoock bewoont oock bergen, en woestynen.Ga naar voetnoot76
 
Het was in een woestijn, dat d'afgront, met een drift
 
Van geesten, 't hooft des heils te keer ging met Godts schrift.Ga naar voetnoot77-78
[pagina 508]
[p. 508]
 
Dees duizentkunstenaer schoeit net op alle leesten;Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Gaet mommen in den schyn van trouwbevonde geesten,Ga naar voetnoot80
 
Van vogel mensch en dier. het gelt hem even veel
 
Op wat manier hy vat zijn wiltbraet by de keel.
 
'k Was op myn' steenen stoel noch naulix neergezeten,Ga naar voetnoot83
 
In 't schemerdoncker hol, of 't hol begon te zweeten,
85[regelnummer]
Te baren eenen draeck, met schubben op den rughGa naar voetnoot84-85
 
Geharnast, en verzien met vleugels snel en vlugh.Ga naar voetnoot86
 
Hy kon den langen rugh in zeven boghten krommen.Ga naar voetnoot85-87
 
En schermen met den staert. zijn vierige oogen glommen,Ga naar voetnoot88
 
Als kolen. hy blies smoock en zwavel uit zijn beck.
90[regelnummer]
Benaeutheit gingk my aen in 't schaduwigh vertreck.Ga naar voetnoot90
 
Terwyl mijn zinnen vast van schrick in twyfel hangen,
 
Bestuwt hem een gepiep van grimmelende slangen.Ga naar voetnoot92
 
Het dier aen 't blazen, klopt de wiecken tegens een,Ga naar voetnoot93
 
En gaept, dat d'ope keel een open afgront scheen.
95[regelnummer]
Ick zuchte, want de schrick begon mijn tong te binden:Ga naar voetnoot94-95
 
Help, lieve Jesus, help. Hy dreight my te verslinden.Ga naar voetnoot95-96
 
d'Aertsengel, op dien zucht, schiet tusschen beide heen,
 
En trapt den draeck op 't hooft, die onder hem verdween.
 
Hy troost my met zijn stem, en naer des hemels deuren,
100[regelnummer]
Opstygende, in een vlam, bestroit de plaets met geuren,
 
In 't paradijs geteelt, en zonder hant gepluickt:
 
Een lent, waer naer al 't hol noch even geurigh ruickt.Ga naar voetnoot97-102Ga naar voetnoot102
 
Godts Veltheer andermael, zoo ras ick wiert bestreden,Ga naar voetnoot103
 
Verstroide 't heiloos spoock, en daelde naer beneden,
105[regelnummer]
Met 's hemels Ridderschap, in dit gebedehuis,Ga naar voetnoot105
 
Wiens ingangk hy beschut door 't zegenrycke Kruis,Ga naar voetnoot106
 
Hier opgerecht, tot troost der aengevochte ziele.
 
'k Omhels dien troost, en zuchte, en steene, en bid, en kniele:
[pagina 509]
[p. 509]
 
En proevende de spruit, die in den ingangk bloeit,
110[regelnummer]
En smaeckende de bron, die dees spelonck bevloeit,Ga naar voetnoot109-10
 
Schyne, uit het aertsch gestalte, in 't hemelsch te verkeeren,
 
En, onder 't zaligh hof, alree te triomferen;
 
Of, als verruckt, te staen, daer een besmette schaer
 
Gezuivert wort door pyn, een oirzaeck van 't misbaer.
115[regelnummer]
Zy schreien: Magdalene, ô help ons straf verzoeten.
 
Hoe struickelt men zoo licht, dat lastigh valt te boeten!Ga naar voetnoot111-16
 
Een goddelijcken dauw bevochtight hier myn' mont,
 
Van 't Engelsche gewest, en houdt het hart gezont.Ga naar voetnoot118
 
Elck etmael zevenmael van geesten opgetogen,
120[regelnummer]
Onthaelt my 't maetgezangk der altijt blyde bogen,Ga naar voetnoot117-20
 
Waer onder zon en maen en starren ommegaen,
 
En houden haren zwier, en weten van geen staen.Ga naar voetnoot122
 
By wylen komt de Zoon uit 's Vaders zetel dalen,Ga naar voetnoot123
 
En troost my met de zelve onsterfelijcke stralen,
125[regelnummer]
Die boven Thabors kruin hem straelden om het hooft.
 
Dan worden zon en maen en al 't gestarnt gedooft.Ga naar voetnoot124-26
 
Dan zuigh ick in dien glans mijn ziel en zinnen droncken.Ga naar voetnoot127
 
Wat leckerny is dat! hoe smaecken my die voncken!
 
Mijn zinnen loopen hier aendachtigh in een ring.Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
'k Herdenck, hoe ick weleer mijn heil ten dissche ontfing,
 
In ons Bethanie, het welck twee halleve uurenGa naar voetnoot130-31Ga naar voetnoot131
 
Van stadt, verboden wort de Priesterlijcke murenGa naar voetnoot132
 
't Aenschouwen, door den bergh, die tusschen beide styght,Ga naar voetnoot133
 
En vette olyven draeght, daer hy zyn' naem af kryght.Ga naar voetnoot134
135[regelnummer]
Wat was 't een lust noch meer dan Salomon te hooren.Ga naar voetnoot135
 
En voor Godts voeten zelf te drincken met mijn ooren
 
Dat woort: Marie koos het beste deel van al,Ga naar voetnoot137
 
Den onwaerdeerbren schat, dien niemant rooven zal.
 
Loop, Martha, loop, bezorght om tafel, haert, en stoelen:Ga naar voetnoot139
[pagina 510]
[p. 510]
140[regelnummer]
Een stille aendachtigheit spoeit meer dan 't ydel woelen.Ga naar voetnoot140
 
Boetvaerdigheit is veer het aengenaemste onthael.Ga naar voetnoot141
 
O troostelijckste Zon! wat schoot ghy voor een strael
 
In 't binnenst van mijn hart; toen ick, als opgetrocken,Ga naar voetnoot143
 
't Albast, vol balsem, brack op uw gezalfde locken,Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Uw voeten kuste, en wiesch in eenen zilten vloetGa naar voetnoot145
 
Van tranen, bortelende uit een beklemt gemoet;Ga naar voetnoot146
 
Beklemt, door dien het zich zoo schendigh gingk te buiten.Ga naar voetnoot147
 
O voeten! moght ick u, met deze ontvlochte tuiten,Ga naar voetnoot148
 
Noch droogen, als weleer; daer spanssel bagh en snoer
150[regelnummer]
En keten en kleinoot gesmackt lagh langs den vloer;Ga naar voetnoot149-50
 
Daer Godt geen perlen koos voor biggelende tranenGa naar voetnoot151
 
Van 't nedrigh hart, gezint van 't ydel zich te spanen.Ga naar voetnoot152
 
Dat nocken, dat gezucht (een spigel voor de jeught,
 
Verdwaelt van 't rechte spoor) verkeerde in enkle vreught.
155[regelnummer]
Het magh u heugen, wat al jammers wy bedreven,Ga naar voetnoot155
 
Om broeder Lazarus, gevaren uit dit leven,
 
En ree den vierden dagh gezoncken in het graf;Ga naar voetnoot157
 
Toen Jesus aenquam, die de zustren hope gaf,
 
Dat d'eens verdorde spruit weêr bloeien zoude, en botten:Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
Hoewel 't begraven lijck alreede sloegh aen 't rotten,
 
En van zich gaf een bange en een benaude lucht.
 
Hy weende zelf op 't graf, en loosde zucht op zucht,Ga naar voetnoot162
 
En riep hem, by zyn' naem, uit 's doots onzichtbre hoecken.Ga naar voetnoot163
 
De doode ontwaeckt, verryst, bewonden met zijn doecken,
165[regelnummer]
En sprietooght tegens 't klare en nu ontwende licht,Ga naar voetnoot165
 
En, als herboren, keert tot zynen ouden plicht.Ga naar voetnoot155-66Ga naar voetnoot166
 
Dit gingk de kroon te na en eere der Levyten,
 
De wolven, bits van tant, die 't lam de keel afbyten,Ga naar voetnoot168
 
En klincken 't aen den stam, en bladeloozen pael.Ga naar voetnoot167-69Ga naar voetnoot169
170[regelnummer]
Helaes! mijn geest bezwyckt, terwyl ick dit verhael.
[pagina 511]
[p. 511]
 
Ick stont'er neffens u, en ghy, ter doot getrouwe,
 
Stont neffens deze maeght, en hallef doode vrouwe,
 
Godts Moeder, stervende om de doot van 's levens Vorst.Ga naar voetnoot171-73
 
Drie nagels in haer hart, in haere blancke borst
175[regelnummer]
De speer, en zoo veel roên, gesleten op haer lenden.Ga naar voetnoot175
 
Dat grimmen, dat gevloeck, dat schimpen, schuiflen, schenden.Ga naar voetnoot176
 
De hamer en de koort, de spongie en de leer,Ga naar voetnoot177
 
De doornekroon, de schup, de terling, en, ô heer!Ga naar voetnoot178
 
De gal, gemengt met eeck, dat aenschyn, zonder luister,Ga naar voetnoot174-79Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
Het zwymen van de zon, de hemel zwart en duister,Ga naar voetnoot180
 
De dootsnick, en de kreet, in 't uitsterste gehoort,Ga naar voetnoot181
 
d'Aertbevinge, en natuur en Godt op ons gestoort.Ga naar voetnoot182
 
Joannes, help, ick sterf. trouwhartighste behoeder,
 
Stut Magdaleen, ay stut, ghy stutte Jesus Moeder.
185[regelnummer]
Wat schryf ick? och dit blat ziet heel van bloet bevleckt,
 
Gemengt met nat, 't welck langs mijn bleecke wangen leckt.
 
Ten derden dage kon Godts troost dien druck opwegen,Ga naar voetnoot187
 
Toen ick ten grave quam, godtvruchtighlijck verlegen,Ga naar voetnoot188
 
Om 't Godtbeminde lyck te balssemen, voor zon;Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
Daer geene maeghdekracht den grafzerck tillen kon:
 
Maer die was al vertilt door meer dan menschen handen.Ga naar voetnoot191
 
Ick liep u strax te moet; al mijn gedachten branddenGa naar voetnoot192
 
Van yver, en ick kreet: helaes! Hy leit'er niet.
 
Mijn toevlught is gerooft. o deernis! ô verdriet!
195[regelnummer]
Ghy schoot met Kephas toe, en zaeght met yver binnen,Ga naar voetnoot195
 
En zaeght den zweetdoeck daer, en 't opgerolde linnen,
 
En scheide heel verbaest, en liet'er Magdaleen,
 
De schreiende, by 't hol. daer vontze, daer verscheenGa naar voetnoot198
 
Haer d'opgereze Zon, en d'Englen vol erbarmen.Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
Zy vloogh hem toe, en wou hem kussen en omarmen.Ga naar voetnoot200
 
Zy broght u d'eerste maer van dezen schoonsten dagh,Ga naar voetnoot201
 
En gaf getuighenis van 't geen zy hoorde, en zagh.
[pagina 512]
[p. 512]
 
Aldus heb ick mijn hart voor 't jongste eens uitgegoten,Ga naar voetnoot203
 
En danck u voor de gunst en 't goet, van outs genoten;
205[regelnummer]
Terwyl ghy, met zoo veel godtvruchtigen verstroit,Ga naar voetnoot205
 
Al 't aertrijck door, den opgeleiden plicht voltoit;Ga naar voetnoot206
 
Tot dat Godts boden ons vergaren, en geleidenGa naar voetnoot207
 
In 't nieuw Jerusalem, van waer zy hen verbeiden,Ga naar voetnoot208
 
Die 's werelts stormen zijn kloeckhartigh doorgestreên.
210[regelnummer]
Gedenck Marie toch, in 't heetst van uw gebeên.

voetnoot*
S. Maria Magdalene: Feestdag 22 Juli. De twistvraag over de identiteit van Maria Magdalena, twaalf keeren bij de Evangelisten vermeld, met Maria van Bethanië, de zuster van Lazarus en Martha (Luc. X, 39; Joan. XI, 1), en met de ‘zondares in de stad’ (Luc. VII, 37) was in Vondels dagen volop aktueel (Acta SS. Julii, tom. V, blz. 187-vv.). Maar de dichter ontloopt die kwestie en sluit zich eenvoudig aan bij de oude en in elk geval meest poëtische traditie der Latijnsche Kerk, die in deze heilige de bekeerlinge en de gastvrouw van Jesus ziet en degene, aan wie hij na de verrijzenis het eerst verscheen (Joan. XX, 1-vv.). Ook de bestreden opvatting, dat zij later in een grot bij Marseille dertig jaar boete pleegde, neemt Vondel over, zoodat zijn fraaie en innig doorvoelde Brief geheel in de lijn van de christelijke kunst ligt, die door schilder- en dichtwerk de blondgelokte Maria Magdalena met balsemvaas en doodshoofd herhaaldelijk heeft gehuldigd. Vooral de Renaissance en Vondels eigen tijd beeldden haar gaarne af met penseel en pen en ook hier viel 's dichters voorliefde samen met die van Maria Tesselschade, die in denzelfden tijd van dezen Brief treffende verzen schreef bij een schilderij van Maria Magdalena (Worp: Een onwaerdeerlycke Vrouw, 's Hage, 1918, blz. 236, 237). Vondel toonde zijn vereering voor de Heilige o.a. in De Kruisbergh aen Magdalene Baeck, Dl. 3, blz. 601, vs. 76-80; in Henriette Marie t'Amsterdam, dit Dl., blz. 315, vs. 418-20; in Altaergeheimenissen, II, vs. 905-60, en in Op M. Kretzers Ste. Marie Magdalene, door Titiaen geschildert, Unger, 1646-51, blz. 100. Voor dezen Brief gebruikte Vondel naast de Evangeliën het vizioen-verhaal, dat de XVIde eeuwsche Dominikaan Silvestro Mazzolini Prierias uit den mond van een medebroeder Elias in zijn Aurea Rosa heeft opgeteekend en dat door Surius in het reeds meermalen geciteerd De Probatis Sanctorum Historiis (Col. Agrip. MDLXXIII), tom. IV, blz. 301 werd overgenomen. Achter dat verhaal geeft Surius nog een Latijnsch gedicht van Petrarca (blz. 305), dat Vondel óok las.
voetnootr. 1
van: door; zworf: zwierf, zooals storf voor stierf enz.
voetnoot2
Massilie: naar de Latijnsche benaming Massilia, Marseille.
voetnoot3
voort: verder.
voetnoot4
van: door; gekabbelt: bespoeld.
voetnoot6
opgetrocken: in extase omhoog gevoerd.
voetnoot7
dartigh: dertig.
voetnoot8
van 't Orakel der waerheit: door Christus; belooft: zie Luc. X, 38.
voetnoot*
In 't opschrift: Joannes den Apostel: de keuze van dezen adressant is even juist als schoon. Verklaarde Jesus van Magdalena dat ‘zij veel heeft liefgehad’ (Luc. VII, 47), Joannes heet de Apostel der liefde.
voetnootvs. 1
de Maeght: Maria, de moeder van Jesus; hout: kruis.
voetnoot2
Van: door; uw liefde: 3de nvl.; wiert: werd, vgl. Joan. XIX, 26-27.
voetnoot3-4
Vgl. Joan. XIII, 23.
voetnoot4
leit: legde.
voetnoot5
uw bekende Magdaleen: Joannes had met haar onder het kruis gestaan, Joan. XIX, 25-26.
voetnoot6
Asie: Klein-Azië, waar Joannes vernamelijk arbeidde; verlet: vasthoudt; in zijn gedoopte steên: de zeven christengemeenten, door Joannes in Klein-Azië gesticht, waarvoor hij zijn Openbaring schreef, vgl. Openb. I, 4, 11.
voetnoot7
Joannes is van Klein-Azië naar Rome en vandaar naar Patmos gereisd.
voetnoot9
Van daer: waar enz. nl. van Marseille.
voetnoot9-12
De bizonderheden van deze reis kon Vondel o.a. weten uit de Getijden van S. Martha in het Romeinsch Brevier op 29 Juli.
voetnoot13
myn' broêr: Lazarus; 't godtgezint geslacht: Magdalena's godvruchtige familie.
voetnoot15-16
Lazarus' opwekking: Joan. XI, 43.
voetnoot17
dezer stadt: van die stad, Jerusalem vgl. Hebr. XIII, 12.
voetnoot18
Haer zegen hangt enz.: de gekruisigde Christus.
voetnoot19-20
Magdelena spreekt hier van zich zelf.
voetnoot21
schemerend: zwakker wordend; reede al: alreede.
voetnoot24
Godts boden: de Apostelen, waarvan Joannes er éen was; vgl. 2 Tit. II, 13.
voetnoot28
gaet hy buren: grenst hij.
voetnoot29
Met d'Avinjonsche graft: aan de Rhône; weickt: weekt, bespoelt.
voetnoot25-38
Deze vss. zijn ongeveer letterlijk naar Prierias: ‘Ge moet weten, dat er in Provence een berg is die in 't O. Nice (Nicie), in 't W. Marseille ('t Massiljaensche volck), in 't Z. de zee en in 't N. Avignon heeft. Die berg, 3000 schreden (treden) hoog, draagt een steenen kam van 10000 passen (Vyfduizent ellen) en heft zich als twee hooge torens op. Aan den voet van die rots is een spelonk met haar mond naar het Westen .... in den vorm van een oven (ovenswyze) en daarvòor is een kleine ruimte. Van binnen verheft zich een steen tot een hoop en daarachter ziet men een altijd springende bron, lekker koud en zoet van smaak’ (l.c. blz. 502).
voetnoot39-40
Petrarca heeft: ‘Hic inclusa libens, longis vestita capillis, veste carens alia, ter denos passa Decembres’ (Hier vrijwillig ingesloten, bekleed met mijn lange haren en andere kleeren missend, bleef ik hier dertig Decembers).
voetnoot41
barevoets: blootvoets, beter dan de volksafleiding barrevoets, baar is bloot.
voetnoot43-44
reuckeloos: roekeloos; dees ongemeene trappen des levens: dit buitengewoon strenge boeteleven.
voetnoot45
Joannes de Dooper, door Christus zelf een Elias genoemd, Matth. XI, 14. Vondel kan mede aan den Dooper gedacht hebben door den naam van broeder Elias, uit wiens mond Prierias zijn verhaal over Maria Magdalena opteekende, maar ongerekend Vondels persoonlijke vereering voor Joannes den Boetgezant heeft mogelijk de fraaie prentenbundel van Abraham Blommaert en Boëtius à Bolswert hem voorgelicht: Sylva Arachoretica (Antverpiae, Henr. Aertsens, 1619), waarin na Christus de eerste mannelijke kluizenaar S. Joannes Baptista en na de Moeder Gods de eerste vrouwelijke askeet S. Maria Magdalena is.
voetnoot47
vordel: voordeel, naar de oude uitspraak geschreven, vgl. Opdraght aen de Heilige Maeght, vs. 113.
voetnoot46-55
Vgl. Matth. III, 1-5; herinneringen aan schilderwerk spelen door deze vss. heen; vgl. ook Joannes de Boetgezant, I, 147-76.
voetnoot55
over: door.
voetnoot58
zyn' grooten neef, den Bethlehemmer: Jesus, wiens moeder een nicht was van Joannes' moeder Elisabeth, Luc. I, 36.
voetnoot59
elx schantvleck: voor iedereen een schandvlek, als zondares.
voetnoot60
Godts voorbo: Christus' voorlooper Joannes; schets des wandels: voorbeeld van levenswandel.
voetnoot61
star: ster, morgenster heet Joannes bij Vondel geregeld.
voetnoot62
Vgl. Matth. XI, 11.
voetnoot63
straf een opzicht: streng uiterlijk.
voetnoot64
Vgl. Luc. III, 14.
voetnoot66
achterstel: achterstand.
voetnoot68
des gezalfden: Christus'.
voetnoot71
bedekamer: bidvertrek.
voetnoot72-74
Prierias: ‘Toen Marseille en een groot deel der landstreek het geloof had aangenomen, namen menschen, gunst en gewoel zoo om mij toe, dat ik besloot den omgang der menschen te vluchten’ (l.c. blz. 303).
voetnoot74
gekristent: gekerstend, Christen geworden.
voetnoot75
spoockery: booze geesten.
voetnoot76
oock: dan ook.
voetnoot77-78
Jesus' bekoring, vgl. Matth. IV, 1-11.
d'afgront: de hel; een drift van geesten: een groep duivels; 't hooft des heils: Jesus.
voetnoot79
duizentkunstenaer: vgl. duivelskunstenaar, aartsbedrieger, de duivel, vgl. Peter en Pauwels, vs. 33; schoeit net enz: bootst alle vormen zonder fout na.
voetnoot80
mommen: vermomd.
voetnoot83
steenen stoel: de steen van vs. 36, waarop Magdalena, volgens Prierias, bad en sliep.
voetnoot84-85
schemerdoncker.... eenen draeck: ‘draconem repente inter lucem et tenebras aspexi’ (l.c. blz. 303).
voetnoot86
verzien: voorzien.
voetnoot85-87
De nadere beschrijving van den draak als een middeleeuwsche gevleugelde reuzenhagedis (Sabbe: Dierkennis enz. bij Vondel, blz. 41) is van Vondel.
voetnoot88
schermen: slingeren; vierige oogen: ‘oculis et sibulis suum furorem’.
voetnoot90
‘Ita me conterruit, ut timerem ejus aspectum’.
voetnoot92
‘Vidi et omnisgeneris viperas’.
voetnoot93
klopt: gewoonlijk heeft Vondel klapt.
voetnoot94-95
‘Plotseling spalkte hij zijn groote keel naar mij open en zijn vleugels klappend kwam hij op me af om mij te verslinden’.
voetnoot95-96
‘Wee mij, riep ik, mijn Jesus, sta mij aanstonds bij, want ik word verslonden of sterf van angst’.
voetnoot97-102
Plotseling rukte een engel mij uit den drakemuil en hij trapte den draak met zijn voet en hij sprak mij toe. En de engel Michaël ademde een geurige lucht uit, die veranderd in een vlam het heele hol (totam baumam) reinigde en doorgeurde’.
voetnoot102
lent: lente; 't hol: ‘bauma’, van daar de naam ‘la Sainte Baume’, in den ‘Rocher de la Pénitence’ met een uitzweeting (vs. 84) van druppels, die ‘les larmes de Ste Madeleine’ heeten.
voetnoot103
Godts Veltheer: Michaël, zooals in Lucifer.
voetnoot105
's hemels Ridderschap: caelestis exercitus, engelen: ‘meer dan duizend geesten’ zegt Prierias.
voetnoot106
‘Voor de opening van de spelonk richtte de engel een kruis op’.
voetnoot109-10
‘Wortelen etend, die aan den ingang groeiden en van het water drinkend, bad ik dag en nacht, het kruis omhelzend’.
voetnoot111-16
‘En zie een blijde schare van engelen stond bij mij, alsof het eeuwig leven in dit hol gekomen was. Van hier werd ik plotseling naar de onderaardsche plaatsen gebracht waar ik allerlei straffen en stoeten van gestraften zag. En daar in het Vagevuur zeiden zij met groote zoetheid: ‘O onze Magdalena, bid voor ons’ (l.c. 304). Dit is werkelijk wel een danteske Purgatorio-sensatie!
voetnoot118
Van 't Engelsche gewest: uit het rijk der Engelen.
voetnoot117-20
‘Na elken dag droegen de engelen mij zoo hoog in de lucht, dat ik de hemelsche melodiën hoorde weerklinken. Daarna deden zij dat meer dan zeven maal per dag’ (l.c.).
voetnoot122
zwier: rondgang.
voetnoot123
‘Ik zag Jezus in zijn menschelijke gestalte mij te gemoet komen’.
voetnoot124-26
‘En zie, plotseling straalde voor mij zijn aangenomen menschelijkheid, zooals op den Thabor, zoodat mijn oogen die majesteit niet verdroegen’ (l.c.), vgl. Matth. XVII, 2.
voetnoot127
Geestelijke dronkenschap (‘ebrius amoris spiritu’) vermeldt Prierias in ander verband (l.c. blz. 302).
voetnoot129
Versta: mijn herinnering haalt dan alle feiten van vroeger op.
voetnoot130-31
Vgl. Luc. X, 38-42; Joan. XI, 1-3.
voetnoot131
halleve: halve.
voetnoot132
stadt: Jerusalem, dat Z.W. van Bethanië ligt, door den Olijfberg ervan gescheiden; Priesterlijcke muren: Jerusalem was de stad van den tempel, de offers en den eeredienst.
voetnoot133
bergh: Olijfberg.
voetnoot134
af kryght: van krijgt.
voetnoot135
noch meer dan Salomon: Christus, vgl. Matth. XII, 42.
voetnoot137
Luc. X, 42; Marie: lees Marië.
voetnoot139
Martha: Magdalena's zuster bediende Jezus bij zijn bezoek, terwijl zij zelf aan zijn voeten zat, Luc. ib.
voetnoot140
spoeit: bevordert, is heilzaam; woelen: bezorgdheid.
voetnoot141
veer: verreweg.
voetnoot143
opgetrocken: in extase verheven.
voetnoot144
gezalfde locken: want Christus was als priester, koning en profeet de bij uitstek Gezalfde.
voetnoot145
zilten: zouten.
voetnoot146
bortelende: borrelende.
voetnoot147
schendigh: schandelijk.
voetnoot148
tuiten: haarvlechten.
voetnoot149-50
‘torques, armillas, dextralia, margaritasque deponere’ Prierias, l.c. blz. 304; spanssel: haarband; bagh: ring; gesmackt lagh: met verachting weggeworpen.
voetnoot151
Versta: God stelde Magdalena's boetvaardige tranen boven haar wereldsche opschik (perlen) van vroeger, en vgl. Peter en Pauwels, Opdraght aen Eusebia, vs. 27.
voetnoot152
't ydel: de ijdelheden der wereld; spanen: onthouden.
voetnoot155
magh: zal; wat al jammers: welke droefenis.
voetnoot157
gezoncken: neergelaten.
voetnoot159
‘Jesus sprak: Uw broer zal verrijzen’, ib. 23.
voetnoot162
Hy zelf: Christus.
voetnoot163
‘Hy riep met luider stem: Lazarus, kom uit!’ ib. 43; onzichtbre hoecken: duistere verblijfplaats, het graf.
voetnoot165
sprietooght: knipoogt.
voetnoot155-66
Lazarus' opwekking: Joan. XI, 6-44.
voetnoot166
zynen ouden plicht: van zorg voor zijn zusters.
voetnoot168
De wolven: zoo duidde Jesus de vervolgers aan: Luc. X, 3; 't lam: Christus, het Lam Gods, Joann. I, 29.
voetnoot167-69
Volgens Joan. XI, 47-53 was de opwekking van Lazarus voor de Opperpriesters de naaste aanleiding, om Jezus te dooden; Dit gingk de kroon te na: dat randde de hoogheid, aan; Levyten: de priesters waren van den stam Levi.
voetnoot169
bladeloozen pael: het kruis, vgl. 't bladelooze hout, S. Katharine, v. 108.
voetnoot171-73
Onder 't kruis stonden o.a. de Moeder Gods, Joannes en Magdalena, Joan. XIX, 25, 26; ter doot: tot den dood; neffens: naast.
voetnoot175
roên: geeselroeden; haer met klemtoon: Jesus' ledematen waren de ledematen van Maria.
voetnoot176
schuiflen: sissen.
voetnoot177
sprongie: gewoonlijk zoo bij Vondel voor spons (Lat. spongia); de leer: de ladder.
voetnoot178
de schup: de schop of spade, die het gat voor het kruis groef; de terling: de teerling, dobbelsteen, waarmee Jesus' onderkleed verloot werd, Joan. XIX, 24.
voetnoot174-79
Naar de voorstellingen van de Mater Dolorosa met de lijdensemblemen; nagels: spijkers.
voetnoot179
eeck: edik, azijn; ib. 29.
voetnoot180
zwymen: bezwijmen, vgl. Luc. XXIII, 44, 45.
voetnoot181
De dootsnick enz. ‘Het is volbracht’, Joan. XIX, 30.
voetnoot182
Vgl. Matth. XXVII, 51-45; gestoort: verstoord.
voetnoot187
Ten derden dage: Zondagsmorgens na Jesus' dood op Vrijdagmiddag; opwegen: vergoeden.
voetnoot188
Vgl. Marc. XVI, 1-4; verlegen: bekommerd om 't geen in vs. 190 gezegd wordt.
voetnoot189
voor zon: vóór zonsopgang.
voetnoot191
meer dan menschen handen: engelen.
voetnoot192
strax: terstond, Joan. XX, 2.
voetnoot195
Kephas: Petrus.
voetnoot198
't hol: de grafkelder.
voetnoot199
d'opgereze Zon: Jezus d'Englen: Joan. XX, 12.
voetnoot200
hem toe: naar Jesus toe, Joan. ib. 16, 17.
voetnoot201
broght: bracht; maer: mare, tijding.
voetnoot203
't jongste: 't laatste.
voetnoot205
godtvruchtigen: christenen.
voetnoot206
den opgeleiden plicht: de prediking van 't Evangelie, vgl. Marc. XVI, 15.
voetnoot207
Godts boden: de engelen.
voetnoot208
't nieuw Jerusalem: de Hemel, Openb. VI, 12.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De werken van Vondel (10 dln) (WB-editie)


auteurs

  • Leo Simons

  • C.R. de Klerk

  • B.H. Molkenboer

  • J. Prinsen J.Lzn

  • H.W.E. Moller

  • J.F.M. Sterck

  • C.G.N. de Vooys