Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel IV (1993)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel IV
Afbeelding van Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel IVToon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel IV

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (18.75 MB)

ebook (16.17 MB)

XML (1.59 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/natuurwetenschappen/natuurkunde
non-fictie/natuurwetenschappen/scheikunde
non-fictie/economie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel IV

(1993)–M.S.C. Bakker, E. Homburg, Dick van Lente, H.W. Lintsen, J.W. Schot, G.P.J. Verbong–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Delfstoffen, machine- en scheepsbouw. Stoom. Chemie. Telegrafie en telefonie


Vorige Volgende
[pagina 258]
[p. 258]



illustratie

Met het toenemen van de welvaart veranderde ook het karakter van de Nederlandse chemische industrie. Na 1860, en vooral na 1878, ontstonden er steeds meer bedrijfjes die zich richtten op specifieke groepen consumenten en op luxe-behoeften. Het aantal parfumerieen zeepfabrieken nam sterk toe en de eerste gespecialiseerde fabrieken van haarwater, schoensmeer, poetsmiddelen en tandpoeder zagen het licht. Reclame, toen eveneens een betrekkelijk nieuw verschijnsel, moest de verkoop van deze produkten bevorderen.


[pagina 259]
[p. 259]

13
Een bedrijfstak in verandering

Een opmerkelijk veelzijdige tak van industrie Grondstoffen
Milieu
Chemische kennis en ondernemerschap
Een eigen Nederlands model?

Een opmerkelijk veelzijdige tak van industrie

Aan het begin van de twintigste eeuw maakten twee hoogleraren in de scheikunde zich zorgen over de toestand van de Nederlandse chemische industrie. Het waren Sebastiaan Hoogewerff (1847-1934), sinds 1885 in Delft, en Emest Cohen (1869-1945), vanaf 1902 hoogleraar aan de Utrechtse universiteit, die in 1904 meewerkten aan een rapport over deze bedrijfstak dat geschreven werd op verzoek van de Maatschappij van Nijverheid. Hierin ging het onder meer over de vraag ‘welke de oorzaken [zijn] van den geringe omvang van de chemische nijverheid hier te lande?’ Het antwoord dat Hoogewerff en Cohen op die vraag gaven kende meerdere elementen. Zo wezen zij op het feit dat de Nederlandse chemische nijverheid gebrek aan binnenlandse grondstoffen had. Daarnaast achtten zij het van eminent belang dat de Duitse chemische industrie met behulp van hooggeschoolde krachten een voorsprong had weten op te bouwen in een tijd - bedoeld werd de jaren rond 1860 - waarin de Nederlandse universiteiten ‘zeer weinig voeling [hielden] met de vraagstukken der chemische nijverheid.’ De zo opgelopen schade was volgens Hoogewerff en Cohen nog slechts ‘hoogstens gedeeltelijk herstelbaar.’Ga naar eindnoot1. Acht jaar later sloeg de nieuwe Delftse hoogleraar Alphons Steger (geb. 1874) naar aanleiding van de vondst van grote voorraden steenkool in Limburg en steenzout en kalizout in de Gelderse Achterhoek een veel optimistischer toon aan met betrekking tot de toekomst van de Nederlandse chemische nijverheid. Over het heden was hij echter even pessimistisch als Hoogewerff en Cohen. Van een chemische ‘groot-industrie [in Nederland] was tot [dan] toe geen sprake en kon er ook geen sprake zijn’, zo stelde hij.Ga naar eindnoot2.

Hoogewerff, Cohen en Steger waren niet de eersten de besten. Alle drie kenden zij de buitenlandse chemische industrie en chemie-beoefening goed, vooral de Duitse. Emest Cohen was een zoon van de Duitse chemicus Jacques Cohen (1833-1881), die in 1860 directeur was geworden van de salmiakfabriek van Van der Elst & Matthes in Amsterdam en die vanaf 1862 deel uitmaakte van de directie van de in die stad gevestigde Nederlandsche Koolteerstokerij. Het feit dat bedrijven in die dagen hun chemici uit Duitsland moesten halen, werpt zeker enig licht op de toestand van het Nederlandse chemisch onderwijs in die tijd. Ook de biografie van Hoogewerff wijst in die richting. In de jaren '60 van de negentiende eeuw genoot hij namelijk zijn gehele chemische opleiding in Duitsland, omdat in dat toenmalige Mekka van de chemie onderwijs gegeven werd waaraan de Nederlandse universiteiten niet konden tippen. Toen Ernest Cohen en Alphons Steger vijfentwintigjaar later studeerden, was het voor hen niet meer onontkoombaar om naar het buitenland te gaan. Beiden studeerden aan de Gemeentelijke Universiteit in Amsterdam waar het scheikundig laboratorium onder de bezielende leiding van Johannes Henricus van 't Hoff (1852-1911) een onderzoekscentrum van wereldformaat geworden was. Wel vulde Steger zijn opleiding aan met een studie in Berlijn, waarheen inmiddels ook Van 't Hoff was vertrokken.

 

Het is een opmerkelijk gegeven dat in diezelfde tijd enige buitenlandse waarnemers, die eveneens met die ‘ideale’ Duitse situatie bekend waren, tot een geheel ander oordeel kwamen over de toestand van de Nederlandse chemische industrie. Volgens de Amerikaanse consul in Chemnitz, Thomas Norton, was het juist opvallend dat ‘die Anzahl der chemischen Unternehmungen in Holland trotz des relativen Mangels an natürlichen Hilfsquellen im Lande

[pagina 260]
[p. 260]



illustratie

Omstreeks 1910 hoorde de superfosfaat (kunstmest) industrie tot de sterkste onderdelen van de Nederlandse chemische industrie. Een van de grootste bedrijven was de voormalige garancinefabriek van Salomonson aan het Kralingse Veer bij Rotterdam. Tijdens de Eerste Wereldoorlog kreeg dit bedrijf van de Nederlandse regering opdracht om vloeibaar zwaveldioxide (SO2) te maken, dat eventueel als gifgas gebruikt zon kunnen worden. Op deze omstreeks 1915 genomen foto zijn op de voorgrond vier vaten met vloeibaar SO2 te zien. Op de achtergrond verheft zich de grote zwavelzuurfabriek van het bedrijf.


selbst eine verhältnismäßig große ist und daß die chemische Industrie des Landes trotz dieser ungünstigen Verhältnisse im Welthandel eine bedeutende Rolle spielt.’Ga naar eindnoot3. Ook de Berlijnse privaat-docent Großmann kwam tot een positief oordeel. Nederland was volgens hem een land waar het echte chemische grootbedrijf weliswaar ontbrak, maar dat door zijn grote aantal kleinere bedrijven in de chemische sector over een zo veelzijdige industrie beschikte dat Duitsland er goed aan deed de ontwikkelingen daar scherp in de gaten te houden. Vooral ook omdat het produktiepakket van de Nederlandse chemische industrie rond 1910 enkele echte uitschieters kende, als kunstmest, verf en verfpigmenten, beenderlijm, stearinekaarsen en lucifers.Ga naar eindnoot4. Norton en Großmann sloegen daarmee de spijker precies op zijn kop. Waar Hoogewerff, Cohen en Steger vrijwel uitsluitend oog hadden voor de grootschalige fabricage van soda en zwavelzuur naar Engels model en, vooral, voor de Duitse successen op het terrein van de synthetisch-organische industrie van kleurstoffen en geneesmiddelen, keken Norton en Großmann naar de chemische sector als geheel. Dit leverde een geheel ander beeld op, want juist in de breedte had de Nederlandse chemische industrie zich in de loop van de negentiende eeuw goed ontplooid.

Tabel 13.1 geeft een volledig overzicht van de Nederlandse industrie tussen 1850 en 1890, en brengt deze veelzijdigheid goed in beeld. Wanneer we deze tabel vergelijken met het overzicht van de Nederlandse chemische industrie aan het begin van de negentiende eeuw (tabel 8.1) kunnen we constateren dat het aantal verschillende bedrijfsgroepen binnen de chemische industrie in de tussenliggende periode anderhalf keer zo groot geworden was: het steeg van ongeveer 50 bedrijfsgroepen aan het begin van de eeuw tot ongeveer 75 in 1890. De tabel kan tot vele en uiteenlopende overwegingen aanleiding geven. Twee zaken zullen wij hier nader uitwerken, namelijk het ontstaan van nieuwe ‘chemische netwerken’ van bedrijven die voor een deel samenhingen met de gasindustrie, en het feit dat er nieuwe typen chemische bedrijvigheid opkwamen die samenhingen met een toenemende welvaart aan het einde van de negentiende eeuw.

In de vorm van de koolteer- en de kunstmestindustrie werden er in de loop van de eeuw twee geheel nieuwe deelsectoren aan het spectrum van de chemische nijverheid toegevoegd. De koolteerindustrie was een kind van de gasindustrie. Hand in hand met de opkomst van het gaslicht steeg de hoeveelheid koolteer die bij de produktie vrijkwam. Vanaf het begin van de jaren '40 van de negentiende eeuw ontstonden er aparte bedrijven die deze koolteer gingen verwerken.Ga naar eindnoot5. De eerste kunstmestfabrieken ontstonden niet veel later. Hier vormde niet een ‘raw-material push’ de voornaamste oorzaak, maar de reeds decennia lang ondernomen pogingen van agronomen en grootgrondbezitters om de opbrengsten in de landbouw te verhogen, gekoppeld aan nieuwe chemische inzichten en technieken die leidden tot het chemisch bewerken van meststoffen als beendermeel, urine, gaswater, guano en minerale fosfaten. Wel was, door de produktie van zwavelzure ammoniak uit gaswater, ook de kunstmestindustrie voor een deel aan de gasindustrie gekoppeld. Na 1880 groeide de kunstmestsector fors, met name op basis van de import van buitenlandse fosfaten. Omstreeks 1910 had ze zich ontwikkeld tot een van de zwaartepunten van de Nederlandse chemische industrie.Ga naar eindnoot6.

Ook binnen de reeds bestaande deelsectoren van de chemische industrie breidde het aantal bedrijfsgroepen uit. Daarbij waren twee mechanismen in het spel: het in produktie nemen van geheel nieuwe uitvindingen, en een proces van produktdifferentiatie waarin een bepaald bedrijfstype zich van een bestaand bedrijfstype afsplitste om een specifieke deelmarkt te bedienen. Het eerste mechanisme was al eeuwen oud, het tweede lijkt vooral na ongeveer 1860 een hoge vlucht genomen te hebben. Toen ontstonden er verschillende nieuwe bedrijven die zich richtten op specifieke nijverheidstoepassingen -

[pagina 261]
[p. 261]

zoals smeerolie en machine-olie, creosoot, boter- en kaaskleursel, scheepshuidverven en stopverf- of op de behoeften van consumenten - zoals haarwater, tandpoeder en poetsmiddelen. Wat dat laatste betreft blijkt de gepresenteerde statistiek onverwacht een bijzonder interessante indicator te zijn voor de toegenomen welstand en voor verschuivingen in de ‘materiële cultuur’.Ga naar eindnoot7. Het is in ieder geval zeer opmerkelijk dat het aantal reukwerkfabrieken tussen 1860 en 1878 toenam van 9 naar 25 en dat tussen 1878 en 1890 het aantal zeepfabrieken sterk groeide, het aantal schoensmeerfabrieken toenam van 1 naar 5 en tandpoeder en poetsmiddelen voor het eerst in aparte bedrijven werden gemaakt. Waar men vroeger zijn wagen of machine met een algemeen beschikbare vette stof als smeer, talk, beenderolie of ricinus-olie smeerde, kocht men nu een speciaal daarvoor gemaakte smeerolie, en waar men vroeger kwartszand en krijt als poetsmiddelen gebruikte kwamen er nu bedrijven die dit soort stoffen verwerkten in een middel dat ze als speciaal poetsmiddel op de markt brachten. Ook in de belangrijke en omvangrijke verfindustrie was een vergelijkbare tendens. Aan het begin van de eeuw kochten de schilders direct de onbewerkte verfpigmenten en maakten hieruit zelf met lijnolie of vernis hun verf of lak. In de tweede helft van de negentiende eeuw kwamen er echter steeds meer, vaak met vernisstokerijen verbonden bedrijven die kant en klare verven leverden. Hun aantal steeg van 53 in 1850 tot 75 in 1890.Ga naar eindnoot8.

Daarnaast kwamen er, zoals gezegd, volledig nieuwe produkten die niet het resultaat waren van produktdifferentiatie of het ‘industrialiseren’ van de handelingen van eindgebruikers. Enkele voorbeelden zijn ultramarijn, de chromaatkleurstoffen, chloorkalk, kinine, stearinekaarsen en gomelastiek.

Naast groei en vernieuwing kwam ook teruggang voor. De tabel laat zien dat er van de paradepaardjes van de oude achttiende-eeuwse Nederlandse trafieknijverheid na 1850 weinig tot niets was overgebleven. De vermiljoen-, de kwikpreparaten-, de loodsuiker-, de borax- en de kamfer-industrie gingen geheel teloor en de loodwitindustrie liep sterk terug. In vergelijking daarmee konden de meeste eotechnische bedrijven - die locaal gewonnen grondstoffen op een ambachtelijke wijze verwerkten tot produkten voor de binnenlandse markt - zich aardig handhaven.Ga naar eindnoot9. Voorbeelden zijn de waskaarsenmakerij - die tussen 1820 en 1850 in omvang ruim verdubbelde hand in hand met de groei van het katholieke kerkbezoek -, de zeepziederij en, in mindere mate, de lijmziederij. Ook de vanouds in de Zaanstreek aanwezige verfmolens en verfhoutmolens die weliswaar grotendeels met buitenlandse grondstoffen werkten maar hun eindprodukt veelal afzetten op de binnenlandse markt, bleven

illustratie

De verfmalerij van de verf-, vernis- en lakfabriek van Herman A. Schreuder in Schoonhoven omstreeks 1913. Hoewel misschien weinig spectaculair, was de verfpigmenten-, verf- en vernisindustrie een van de grootste en vitaalste onderdelen van de Nederlandse chemische industrie. De sector was uitermate breed en geschakeerd samengesteld. in zekere zin bleef Nederland, alle paleotechnische vernieuwing ten spijt, een land van verfmengers en molenaars.


in de loop negentiende eeuw goed overeind. De meekrapnijverheid en de smeerkaarsenmakerij kregen daarentegen harde klappen ten gevolge van de uitvinding van de synthetische alizarine, respectievelijk de gasverlichting en de stearinekaars.

De echte groeisector vormde in de negentiende eeuw de paleotechnische chemische industrie, gebaseerd op de produktie en het gebruik van zwavelzuur en soda, op het gebruik van synthetisch chemische processen of, meer algemeen, op het gebruik van chemische kennis. Men kan in de opkomst van die tak van chemische industrie twee fasen onderscheiden. In de eerste fase, ongeveer tussen 1830 en 1865, ging het vooral om de opkomst van bedrijven waar chemische basisprodukten gemaakt werden (zwavelzuur, soda, chloorkalk) of om bedrijven die anderszins produkten maakten voor een massamarkt (garancine, stearinekaarsen). Op de industrie van de stearinekaarsen na leden al die takken van industrie na ongeveer 1865 zeer zwaar onder concurrentie vanuit het buitenland. Voor de Nederlandse chemische industrie zou dit zonder meer een zware teruggang betekend hebben als er niet na ongeveer 1865 een tweede fase in de industriële groei zou zijn ingeluid: die van de hierboven beschreven produktdifferentiatie en -specificatie. Zo werd de teruggang van de basisindustrie in zekere zin gecompenseerd door de opkomst van bedrijven die dicht bij de consument stonden. Illustratief zijn de kristalsodafabrieken die in de jaren '80 werden opgericht. Deze bedrijven kochten ruwe soda in het buitenland,

[pagina 262]
[p. 262]

Tabel 13.1: Aantallen chemische bedrijven in Nederland, 1850-1890

Bedrijfsgroep (produkt) 1850 1860 1878 1890
Oliën en vetten  
smeersmelterij 23 28 13 14
traankokerij 6 9 3 4
oliedikkokerij 3 3 2 -
patentolie 80 76 34 22
olieraffinage - 1 1 1
palmoliewasserij - - 1 1
fotogeen/ petroleumraff. - 1 - -
smeerolie e.d. 1 - 4 4
 
Koolteer-
produkten
 
asfalt(produkten) 1 - 1 2
houtconservering/ creosoot 1 3 4 5
koolteerdestillatie e.d. - 2 2 1
 
Verfstoffen  
verf(hout)molens 44 42 39 54
potloodmolens 1 1 3 1
loodwit 16 13 9 8
zinkwit 1 1 1 2
bergblauw 8 10 5 2
ultramarijn - - 1 1
Berlijnsblauw 3 4 4 13
blauwsel 14 10 9 10
lakmoes 6 4 4 2
loodas 8 6 5 4
lood- en ijzermenie 1 4 3 4
chromaatgeel en -groen 6 4 4 4
Friesgroen 10 8 4 2
overige chem. verfstoffen - - 1 3
vermiljoen - - - -
meekrap en racine 110 136 34 33
garancine 3 12 2 (1)
boter- en kaaskleursel - 1 3 10
zwartsel en drukinkt 3 3 4 4
azokleur-
stoffen
- - - 1
 
Chemicaliën  
salpeterzuur(a) 1 2 - -
zwavelzuur(b) 2 4 4 2
Glauberzout - 1 (1) 1
potas, weedas, soda-potas 6 4 2 1
soda(c) - - - 5
bleekwater en chloorkalk - 3 - 1
loog 2 6 5 5
salpeter 1 2 1 1
been- en ivoorzwart 8 6 6 5
Bedrijfsgroep (produkt) 1850 1860 1878 1890
loodsuiker - - - -
kwikpreparaten - - - -
borax en kamfer 2 1 - -
zwavel 4 3 2 2
terpentijn 1 1 1 1
chem. fabr. overig(d) 1 5 8 5
 
Kunstmest  
ammonium-
sulfaat e.d.
2 3 2 6
guano, fosfaten, beenderen - 3 3 3
kunstmest overig - 1 4 5
 
Explosieven en vuurmakers  
buskruit 4 2 2 2
vuurwerk 11 11 10 8
lucifers - 1 5 3
 
Bereide verven en lakken  
vernis, lak, standolie(e) 53 57 70 75
verf voor spec. toep. - - 4 4
stopverf - - - 2
zegellak 10 10 9 9
inkt - 1 2 3
 
Reukstoffen en cosmetica  
etherische oliën - 1 1 1
Eau de Cologne, reukwerk 12 9 25 23
haarwater - 1 1 4
tandpoeder - - - 1
 
Genees-
middelen
 
chem.-farm. preparaten(f) 18 20 17 17
Haarlemmerolie 3 x x 6
elixer 3 3 4 7
kinine - - - 1
 
Overig  
lijm 26 31 22 15
harde zeep 17 18 23 29
zachte zeep 66 61 64 79
smeerkaarsen 264 158 27 12
stearinekaarsen 2 4 3 3
gebleekte was 24 28 22 20
waskaarsen 239 252 262 248
poetsmiddelen - - - 2
schoensmeer - 1 1 5
gutta percha/ gomelastiek 1 2 1 2
Toelichting: - = geen fabrieken aanwezig; x = exacte aantal niet bekend; a = voorzover niet met een zwavelzuurfabriek verbonden; voorts worden er voor 1850 sterkwaterstokerijen in Noord-Brabant en Zeeland vermeld, waarover geen verdere gegevens beschikbaar zijn; b = daarnaast worden in de bron in 1878 en 1890 een zwavelzuurfabriek in Noord-Brabant vermeld - waarover verder niets bekend is (mogelijk ging het in 1890 om de meststoffenfabriek van Coenen en Schoenmakers te Uden) - en in 1890 een fabriek van rokend zwavelzuur in Friesland, waarover evenmin gegevens voorhanden zijn; c = de (ruwe) sodafabrieken die na 1860 werden opgericht, waren in 1878 alle weer verdwenen; de fabrieken die in 1890 bestonden waren kristalsodafabrieken, die hun grondstof ruwe soda uit het buitenland importeerden; d = o.a. raffinage van glycerine, bereiding kiezelzuur, vetextractie met zwavelkoolstof, laboratoriumchemicaliën; e = in veel gevallen gecombineerd met de bereiding van aangemaakte verven; f = schatting.
 
Bronnen: uitgangspunt vormden de ‘Statistieke tabellen van het patentrecht’ die zijn uitgegeven in de serie Bescheiden betreffende de geldmiddelen (Statistiek van het Koninkrijk der Nederlanden) en wel voor 1850/51 en 1860/61 het 2e stuk ('s-Gravenhage 1869), voor 1878/79 het 5e stuk, 2e gedeelte ('s-Gravenhage 1880), en voor 1890/91 het 17e stuk, 2e gedeelte ('s-Gravenhage 1892). De daar aangetroffen aantallen bedrijven werden geverifieerd en geïnterpreteerd met behulp van een aantal andere statistische bronnen en met behulp van gegevens betreffende individuele bedrijven, vooral op basis van: A.H. van Nierop en E. Baak, De Nederlandsch naamloze vennootschappen, jrg. 1882-1896; en De registers van de Dienst van het Sloomwezen, i (uitg. H.W. Lintsen), ii-v(uitg. J.A.W. Nieuwkoop) (Amsterdam, 1989-1993) (en vi-x in typescript).

[pagina 263]
[p. 263]

zuiverden dit, lieten de soda uitkristalliseren - waardoor er zogeheten ‘kristalwater’ opgenomen werd die de soda zwaarder maakte, de reden waarom internationaal transport van kristalsoda niet rendabel was - en verkochten het aan de binnenlandse consument.Ga naar eindnoot10.

 

Hoe veelzijdig de Nederlandse chemische industrie ook was, Hoogewerff, Cohen en Steger hadden zeker gelijk met hun constatering dat de anorganische basisindustrie en de synthetisch-organische industrie in Nederland zwak ontwikkeld waren. In de Nederlandse zwavelzuur- en soda-industrie werkten op het moment van de grootste expansie (ca. 1865) niet veel meer dan 250 arbeiders in alle fabrieken bij elkaar. De synthetische kleurstofindustrie was, op een door Duitsers geleid klein bedrijfe in Amersfoort na, in feite non-existent. Met de farmaceutische industrie was het, met uitzondering van de Amsterdamse kininefabriek, in internationaal perspectief ook niet bijzonder florissant gesteld.Ga naar eindnoot11. De grootste onderdelen van de Nederlandse chemische industrie waren onmiskenbaar de meekrap- en garancine-industrie, waar omstreeks 1870 ruim 1500 mensen werkten, de stearine- en waskaarsenindustrie waar rond 1880 ook meer dan 1500 arbeiders werk vonden, en de verfstoffen- en verfindustrie, die uitermate breed en geschakeerd was samengesteld. De kracht van de Nederlandse chemische industrie lag, zo blijkt uit de statistieken, niet op het terrein van de chemische synthese. Wat dat betreft bleef Nederland, alle paleotechnische vernieuwing ten spijt, toch vooral een land van zuiveraars, raffinadeurs, verfmengers en molenaars, die petroleum en palmolie raffineerden, die meekrap extraheerden tot garancine, die vet zuiverden tot stearine, die lijnolie met pigmenten als loodwit mengden, die soda omzetten in kristalsoda, of die op simpele wijze guano en beenderen omzetten in de meststof superfosfaat. Voor bedrijven die daarbij buitenlandse grondstoffen gebruikten, is in het hoofdstuk over de stearinekaarsen de term ‘trafieken nieuwe stijl’ gebruikt. In deze bedrijven speelde chemische kennis een veel grotere rol dan in de trafieken uit de tijd van de Republiek, maar het synthetisch-chemische element was - in vergelijking tot het buitenland - slechts van ondergeschikt belang. Extractie en modificatie van grondstoffen was het devies en de inbreng van de grondstoffenhandel was navenant groot.

Grondstoffen

Voor Hoogewerff, Cohen en Steger waren het ontbreken van een binnenlandse winning van steenkool - ‘de tot heden geringe produktie in Limburg daargelaten’ - en steenzout, factoren die steeds een gezonde ontwikkeling van de Nederlandse chemische industrie in de weg hadden gestaan. Daaraast was ook het ontbreken van voorraden kalksteen, kalizouten, koper- en looderts en pyriet van belang. Keek men naar het buitenland dan was het immers zonneklaar dat daar in steenkoolbekkens en in de nabijheid van zout-, kali-, pyriet- en metaalertsmijnen grote chemische fabriekscomplexen tot stand gekomen waren die een belangrijke rol speelden in de nationale economie. In Nederland ontbrak deze vorm van chemische nijverheid vrijwel geheel. Nog geen drie decennia later zou deze stelling niet meer opgaan - Steger had wat dat betreft een vooruitziende blik.Ga naar eindnoot12. Rond de Limburgse kolenmijnen en de Twentse steenzoutwinning ontstonden grote chemische fabrieken, die uit zouden groeien tot Nederlandse chemische concerns van wereldformaat (DSM en Akzo).

Handel en transport moesten deze ‘natuurlijke’ achterstand van de Nederlandse industrie compenseren, en in belangrijke mate deden ze dat ook. Algemeen erkenden de Nederlandse fabrikanten, daarover door de Maatschappij van Nijverheid ondervraagd, dat ‘onze transportmiddelen, dankzij vooral de waterwegen, zoowel voor den aanvoer der grondstoffen als voor den afvoer der producten uitstekend zijn.’Ga naar eindnoot13. Dit was de factor die de trafieknijverheid van

[pagina 264]
[p. 264]



illustratie

De creosoteerinrichting te Feijenoord bij Rotterdam. Creosoot werd gewonnen uit koolteer, dat een afvalprodukt van de gasfabricage was. Door hout onder druk te ‘creosoteren’ onstond een veel duurzamer produkt. Het gecreosoteerde hout werd op grote schaal gebruikt bij de aanleg van spoorwegen (bielzen) en als telegraafpalen.


de Republiek bevoordeeld had en die ook nadat de achttiende-eeuwse chemische trafieken onder invloed van buitenlandse concurrentie en protectionisme het loodje hadden gelegd, er voor zorgde dat er nieuwe takken van chemische nijverheid tot bloei konden komen op basis van een grondstoffenaanvoer van overzee. De stearinekaarsenindustrie vormt daarvan een uitstekende illustratie. Daarnaast mogen twee binnenlandse bronnen van chemische grondstoffen niet over het hoofd worden gezien: de agrarische sector en de gasindustrie. Vanouds leverde de Nederlandse landbouw gewassen waaruit produkten als meekrap, raapolie (voor de zeepziederij) en lijnolie (voor de verfindustrie) werden bereid. In de loop van de negentiende eeuw werd ook de veeteelt een steeds belangrijker grondstoffenleverancier. Vetten gebruikte men in de kaarsen- en harde zeepfabricage, bloed in de bereiding van meststoffen en Berlijnsblauw en vooral beenderen vormden de grondstof voor talloze chemische produkten. Beenderlijm, beenzwart, ammonia, salmiak, fosfor, meststoffen en (wederom) Berlijnsblauw werden uit beenderen gemaakt. Met name tussen 1800 en 1850 ontstonden in Nederland bedrijven die zich hierin specialiseerden. Zo waren er in 1850 acht beenzwart- en ivoorzwartfabrieken, drie fabrieken van Berlijnsblauw en twee producenten van salmiak en ammoniumsulfaat. Voor een deel ging het daarbij overigens om dezelfde bedrijven. Een goed voorbeeld is de Utrechtse beenzwart- en zwavelzuurfabriek van De Visser en Smits waar onder meer beenzwart, Berlijnsblauw, salmiak en ammoniumsulfaatkunstmest werden gefabriceerd. Aan het einde van de negentiende eeuw nam dit bedrijf ook de bereiding van beenderlijm ter hand.Ga naar eindnoot14.

Behalve de symbiose tussen de chemische industrie en de landbouw was er de symbiose tussen deze industrie en de stad. Met name in de tweede helft van de negentiende eeuw groeiden de steden, en daarmee de hoeveelheden afval die daar werden gegenereerd. Juist het feit dat dit afval binnen een betrekkelijk kleine geografische ruimte ontstond, maakte het lonend het te verzamelen en het te gebruiken als grondstof in de chemische industrie. Vooral de stedelijke gasfabrieken werden belangrijke leveranciers van voorheen onbekende industriële grondstoffen. Koolteer leverde, na destillatie in de Amsterdamse koolteerstokerij, teer en asfalt voor de bouw, creosoot voor de verduurzaming van hout, hetgeen voor de spoorwegen van groot belang was, fenol en carbol die als desinfectiemiddelen werden gebruikt, en teeroliën die tot grondstof konden dienen voor de synthetisch-organische industrie. Deze laatste tak kwam in Nederland echter niet goed van de grond, zodat de Amsterdamse koolteerstokerij haar hoogwaardige benzeen-, tolueen-, naftaleenen antraceenfracties vooral naar Duitsland exporteerde. Pas in 1887 werd in Amersfoort door Duitsers, zoals vermeld, de eerste Nederlandse fabriek van azokleurstoffen opgericht.

Gaswater, dat veel ammoniak bevatte, werd na 1850 bij uitstek de bron voor ammoniumzouten en het ging, vanwege zijn lagere prijs, de beenderen op dat terrein vervangen. Salmiak en ammoniumsulfaat die eerst uit beenderen gefabriceerd werden, waren voortaan bijprodukten van de gasindustrie. Het bedrijf van Van der Elst & Matthes werd in Amsterdam gebouwd naast de gasfabriek van de Imperial Continental Gas Association en ontwikkelde zich tot de belangrijkste producent van salmiak en ammoniumsulfaat.

[pagina 265]
[p. 265]

Ook Berlijnsblauw maakte men na ongeveer 1880 niet meer uit beenderen maar - onder de naam Parijsblauw - uit de afgewerkte ijzeraarde waarmee in de gasfabrieken het lichtgas gezuiverd werd. Met de groei van de gasindustrie steeg de beschikbaarheid van deze grondstof en de Berlijnsblauwindustrie groeide navenant. Terwijl er in 1878 slechts vier Berlijnsblauwfabrieken waren, was hun aantal in 1890 reeds tot dertien aangegroeid.Ga naar eindnoot15. Dit laat fraai zien hoe ook in het zogenaamd grondstofarme Nederland fabrikanten economisch en creatief de grondstoffen wisten te gebruiken die er wel waren. Uit een veelheid aan grondstoffen van eigen bodem en via import aangevoerd ontwikkelde zich zo een breed geschakeerde chemische industrie.

Milieu

De veelzijdige Nederlandse chemische industrie leverde niet alleen veel verschillende produkten maar ook een rijke variatie aan afvalstoffen die in de lucht of het water geloosd werden, of als afvalhopen op de bodem gestort. De mate van vervuiling verschilde zeker per bedrijf en per tak van chemische produktie, maar in het algemeen kan men stellen dat er een precaire relatie tussen de chemische bedrijvigheid en haar menselijke en natuurlijke omgeving was. In vrijwel alle voorgaande hoofdstukken zijn we daarvan voorbeelden tegengekomen. Zo loosden de garancinefabrieken grote hoeveelheden zuur afvalwater op sloten en grachten, stootten de zwavelzuurfabrieken zwavelige- en nitreuze dampen uit, en zorgden de loodwitfabrieken voor loodwitstof dat de gezondheid van de arbeiders aantastte. In het hoofdstuk over de stearinekaarsenindustrie is niet op milieukwesties ingegaan, maar ook die industrie gaf regelmatig aanleiding tot klachten. De stearinekaarsenfabriek van Brandon bijvoorbeeld, was berucht om de stank die zij over Amsterdam-Zuid verspreidde. Na herhaalde klachten kwam het in 1883 tot een uitbarsting. De gemeenteraad van Amsterdam besloot de fabriek te sluiten vanwege de ‘vuile, walgingwekkende lucht’ en het vrijkomende ‘smerige, vettige, zwarte stof’. Tot een definitieve sluiting kwam het niet want de directie won het kroonberoep.Ga naar eindnoot16.

 

De overwegend kleinschalige Nederlandse chemische industrie zorgde weliswaar bij verre niet voor de milieuverwoesting die rond enkele buitenlandse sodafabrieken en metallurgische bedrijven werd aangetroffen,Ga naar eindnoot17. maar dat neemt niet weg dat burgers en overheid vonden dat er maatregelen genomen moesten worden. Nadat eerst de gevaarlijkste en hinderlijkste bedrijven ‘verbannen’ werden naar het platteland, was vanaf 1824 het fabrieksbesluit van kracht dat een kader schiep waarin aan bedrijven

illustratie

Een tekening van H.M.J. Misset uit 1903 van de zwavelzuurfabriek van Ketjen aan de Kostverloren Wetering bij Amsterdam. Tussen 1870 en 1880 verplaatste Ketjen in fasen zijn op de Schans bij het Leidseplein gelegen fabriek naar een gunstiger lokatie. Ook op de nieuwe plaats kreeg het bedrijf echter te maken met klachten van omwonenden in verband met luchtvervuiling. Met name de naburige tuinders klaagden over het bederven van hun oogst. Aan het begin van de twintigste eeuw werd het bedrijf, mede om die reden, naar Amsterdam-Noord verplaatst, waar het - als onderdeel van Akzo - nog steeds ligt.


technische voorschriften opgelegd konden worden die de overlast zouden beperken. Pas na 1850 toen de door vooral artsen geleide ‘hygiënistische beweging’ aan invloed won, kreeg dit juridische kader een effectieve praktische uitwerking. Plaatselijke gezondheidscommissies werden opgericht die de plaatselijke chemische bedrijven gingen controleren.Ga naar eindnoot18. Voorbeelden van de activiteiten van zulke commissies in Utrecht en Amsterdam zijn in het hoofdstuk over zwavelzuur de revue gepasseerd. De hygiënistische beweging hield niet alleen individuele bedrijven in de gaten maar drong ook aan op een herziening van het wettelijk kader. Tussen ongeveer 1855 en 1875 leidde dit tot de instelling van meerdere commissies en tot herhaalde discussies in het parlement. Liberalen en conservatieven stonden daarbij tegenover elkaar. Beide partijen wilden nieuwe wetten, maar terwijl de eersten - onder het motto ‘[het is] de taak van de wetenschap en niet van de regering .., lessen aan de nijverheid te geven’ - alleen de wettelijke kaders wilden vastleggen waarbinnen de deskundigen hun adviestaken konden uitvoeren, waren de laatsten voorstander van een veel gedetailleerdere regeling. Thorbecke was in 1865 nog wel in staat zijn al jaren in discussie zijnde wet ‘regelende het geneeskundig staatstoezicht’ door de Kamer te loodsen, maar zijn wetsontwerp dat het KB van 1824 moest vervangen, haalde het niet. Verschillende voorstellen volgden elkaar de jaren daarna op, totdat de conservatieve minister Heemskerk - een familielid overigens van ‘zwavelzuur-notaris’ Bruno Tideman - in 1875 succes had met zijn ontwerp voor de zogenaamde Fabriekswet inzake ‘schade, gevaar of hinder’. Deze wet, die later de Hinderwet werd genoemd, vormde met de

[pagina 266]
[p. 266]

wet uit 1865 het wettelijk kader dat bijna 90 jaar lang op het milieuterrein van kracht zou blijven. Hoewel men reeds omstreeks 1860 over de ‘vervuiling van lucht, water en bodem’ sprak, ging het in de praktijk over de vervuiling van lucht en water. Pas in de jaren '60 van de twintigste eeuw ontstond een ander, minder op directe hinder georiëntieerd, milieubesef dat tot een herziening van de gehele milieuwetgeving leidde. Toen besefte men voor het eerst ten volle dat ook de vervuiling van de bodem nadelig kan zijn voor mens en milieu. Vervuiling die in de negentiende eeuw nooit als probleem was aangemerkt, zoals hoge concentraties loodverbindingen die door de loodwitfabrieken in de bodem waren gebracht, kregen voor het eerst aandacht van de overheid. Hetzelfde geldt voor de Amsterdamse vermiljoen- en kwikindustrie. De vergane glorie van de oude trafieknijverheid blijkt zo verrassend actueel in het heden aanwezig.Ga naar eindnoot19.

 

Vanaf ongeveer 1860 speelden ook chemici in toenemende mate een rol in de debatten over de gevaren van fabrieken. Zij ontwikkelden methoden om afval van bedrijven te verwerken tot nuttige produkten. Voorbeelden zijn - naast de eerder genoemde koolteer- en gaswaterverwerking - de bereiding van alcohol uit het afvalwater van de garancine-industrie, en de door Ludwig Mond in Utrecht geïntroduceerde methode om zwavel te winnen uit het afval van de sodafabriek van Smits & De Wolff. Bovendien onderzochten chemici met analytisch-chemische methoden de kwaliteit van de lucht en van het drink- en oppervlaktewater. Waar vroeger in het kader van de oude miasmatische theorie stank als een vingerwijzing gezien werd dat er ziekten konden uitbreken, verschoof nu de aandacht naar de toxische eigenschappen van chemicaliën. Sommige chemici gingen er, geheel in lijn met het heersende positivisme, van uit dat alleen de stoffen die zij werkelijk konden meten een rol konden spelen bij het ontstaan van ziekten en kwalen. Andere chemici - zoals de Utrechtse, later Amsterdamse, scheikundige J.W. Gunning - waren voorzichtiger. Zij onderkenden dat hun meetmethoden mogelijk nog niet verfijnd genoeg waren om de stoffen waar het om ging, te meten. Het is achteraf eenvoudig om die laatste groep gelijk te geven.

Waar het in historisch opzicht echter om gaat - en op dat punt verschilden beide groepen niet - is dat de ontwikkeling die de chemische kennis doormaakte niet alleen invloed had op de aard en de groei van de chemische industrie, maar ook op de wijze waarop men de met die industrie verbonden nadelen en gevaren waarnam, problematiseerde en, van tijd tot tijd, oploste.

Chemische kennis en ondernemerschap

Chemische kennis en nieuwe chemische inzichten speelden vanaf het einde van de achttiende eeuw een steeds sterkere rol binnen verschillende takken van de chemische industrie. Toch waren er ook vele chemische bedrijfsgroepen die de gehele negentiende eeuw, ja tot ver in de twintigste eeuw, op de oude voet werden voortgezet. In vernisstokerijen bijvoorbeeld was de stoker - die geen formele chemische scholing genoten had en doorgaans door zijn vader in de praktijk was opgeleid - heer en meester binnen de fabriek. Bij de fabriek van Molyn in Rotterdam weigerde de chefstoker zelfs de directeuren inzage in zijn recepten.Ga naar eindnoot20. Zulke zaken kwamen in veel meer bedrijven voor. In de meestoof had de droger de touwtjes in handen, loodwitmakerijen werden geleid door chemisch niet-geschoolde meesterknechts, voor vermiljoenstokerijen gold hetzelfde en ook de eerste zwavelzuurfabrieken werden, zoals we in hoofdstuk 9 hebben gezien, door praktisch geschoolde bazen als Friedrich Roos en Willem de Bruyn geleid. Waren zulke lieden niet in Nederland voorhanden, als in het geval van de zwavelzuurbereiding en de stearinefabricage, dan moest men deze krachten uit het buitenland halen, op straffe van de ondergang van het bedrijf.

Het voorbeeld van de zwavelzuurfabricage laat echter ook zien dat er omstreeks 1830-1840 verandering op handen was. Aan het einde van de achttiende eeuw ageerde Kasteleyn tegen toestanden waarin kooplieden als eigenaar van een chemische fabriek het technisch-chemisch gebeuren geheel aan hun meesterknechten delegeerden. In het geval van de eerste Nederlandse zwavelzuurfabrieken in Amsterdam en Utrecht was er sprake van een andere situatie. Voor de technische kneepjes werd Roos uit Duisburg als meesterknecht aangetrokken, maar zowel in Utrecht als in Amsterdam was de leiding van de onderneming (mede) in handen van chemischgeschoolde apothekers (Ketjen, De Visser), die in staat waren de technisch-chemische literatuur en de daarin beschreven buitenlandse innovaties nauwgezet te volgen en op hun waarde te beoordelen.

 

De Nederlandse overheid deed moeite om het kennisniveau van de ambachtslieden en fabrikanten op een hoger plan te brengen. In mei 1825 bepaalde Willem I bij Koninklijk Besluit dat de universiteiten voortaan ‘geregeld onderwijs over de toepassing der schei- en werktuigkunde op de nuttige kunsten’ moesten verzorgen. Dit onderwijs zou in het Nederlands dienen te zijn en open moeten staan voor leerjongens en fabrikanten. Vermoedelijk hebben verschillende eigenaars van chemische fabrieken dit onderwijs gevolgd, dat in Leiden door de bekende hoogleraar A.H. van der Boon Mesch en in Utrecht

[pagina 267]
[p. 267]



illustratie

Het in 1845 opgerichte chemische laboratorium van de Pharmaceutical Society in Londen was een van de eerste laboratoria in Europa waar veel studenten tegelijk een training kregen in de analytische chemie. In diezelfde tijd ontstond, mede op basis van analytisch-chemische expertise, ook het beroep van chemicus. Na 1850 namen chemici in de chemische industrie de rol over die daarvoor door apothekers was vervuld.


door P.J.I. de Fremery gegeven werd. Zo schijnen zowel de Utrechtse smeersmelter Verkerk als de oprichter van Goudse stearinekaarsenfabriek Van Iterson, de colleges van De Fremery bezocht te hebben. De reikwijdte en diepgang van zo'n serie avondcolleges was evenwel beperkt. Pas in 1863 toen de Delftse Polytechnische School opgericht werd, ontstond er in Nederland een opleiding op niveau voor fabrikanten, die uiteindelijk evolueerde tot een echte opleiding voor technisch chemici.Ga naar eindnoot21.

Gedurende de gehele eerste helft van de negentiende eeuw waren, ondanks het feit dat het technischchemische element niet geïnstitutionaliseerd was in hun opleiding, individuele apothekers in feite de enige experts op chemisch gebied die iets voor de Nederlandse chemische industrie konden betekenen. Hun opleiding was toen in Nederland met betrekking tot de chemie langer en grondiger dan welke andere opleiding dan ook. In de vorige hoofdstukken zijn apothekers regelmatig voor het voetlicht getreden als oprichters of directeuren van chemische fabrieken. Naast Ketjen en De Visser kunnen we noemen: Gerritsma en Dommer die een rol speelden in de laat-achttiende eeuwse industrie (hoofdstuk 8), Teunis Mastenbroek, die loodwitmaker Bicker chemische adviezen gaf, Ochtman, Dirkse, Jacobson en Van Lookeren Campagne die betrokken waren bij garancine-fabrieken (hoofdstuk 11) en Van Iterson en dezelfde Jacobson die directeuren van stearinefabrieken waren (hoofdstuk 12).

 

Omstreeks 1850 vond er een omslag plaats. De rol van apothekers verdween niet, maar naast hen traden nu ook ingenieurs en chemici op en de rol die deze groepen zouden gaan spelen werd steeds belangrijker. Een indicatie voor deze omslag vormt de levensloop van de zwavelzuurfabikant Nicolaas Mouthaan. Oorspronkelijk opgeleid en werkzaam als apotheker, besloot hij aan het begin van de jaren '50 op ruim dertigjarige leeftijd zich weer in te schrijven als student in Utrecht om zich bij de toonaangevende scheikundige Gerrit Jan Mulder verder te bekwamen in de chemie. Anderen besloten in die tijd naar Duitsland te gaan om zich daar chemisch te scholen. Vooral de polytechnische school in Hannover was populair omdat men kon

[pagina 268]
[p. 268]



illustratie

De Nederlandse chemische industrie was omstreeks 1890 weliswaar veelzijdig, maar kende ook haar blinde vlekken. De synthetischorganische industrie ontbrak bijvoorbeeld vrijwel geheel. Bij de bereiding van methylanilineviolet, zoals hier in de fabriek van Poirrier en Chappat te St. Denis omstreeks 1870, waren autoclaven nodig en zuivere grondstoffen. Nederlandse bedrijven hadden op dat terrein geen ervaring en de Nederlandse universiteiten hielden, volgens de Delftse hoogleraar S. Hoogewerff, toen ‘zeer weinig voeling met de vraagstukken der chemische nijverheid.’


worden toegelaten zonder gymnasiale vooropleiding. Garancinefabrikant F.A. Holleman opende in 1845 de rij en de latere stearinekaarsendirecteur H. IJssel de Schepper, de hierboven genoemde Hoogewerff en anderen volgden. In die tijd trokken Nederlandse bedrijven ook Duitse chemici aan (Ludwig Mond, Jacques Cohen), en Franse ingenieurs als M.A. Bour (garancine) en H. Guéritault (stearine). Dat er ingenieurs werden aangetrokken had zeker te maken met de toen snel groeiende mechanisering van de chemische industrie. Franse ingenieurs hadden dan het voordeel dat ze over een redelijke dosis chemische kennis beschikten, omdat in dat land de specialisatie binnen de technische scholen minder ver was voortgeschreden dan in Duitsland.

De rol die Duitsland speelde als kweekplaats voor chemici was evenwel het belangrijkst. Tot aan het einde van de negentiende eeuw zou Duitsland het land bij uitstek blijven waar Nederlanders heentrokken om zich te bekwamen in de chemie, en waarvandaan (Duits) personeel gecontracteerd werd om de technisch-chemische leiding van Nederlandse bedrijven op zich te nemen. Slechts geleidelijk groeide het belang van de eigen Nederlandse opleidingen: de Polytechnische School en, later, de universiteiten. Eerst in de jaren '80 begonnen die instellingen werkelijk van betekenis te worden voor de Nederlandse chemische industrie.Ga naar eindnoot22.

Dat in de jaren rond 1850 zaken in beweging waren, wordt ook zichtbaar uit de Nederlandse technisch-chemische literatuur. Vóór 1850 waren er vrijwel geen Nederlandstalige leer- en handboeken over de industriële chemie, maar na dat jaar verscheen een grote hoeveelheid, veelal uit het Frans of Duits vertaalde, technisch-chemische werken. Enkele voorbeelden zijn de boeken van Girardin (1845, 1851, etc.), Jacobson (1861), Wagner (1864) en Krecke (1881).Ga naar eindnoot23. Deze, en vele andere, boeken waren niet alleen bestemd voor de opleiding van hooggeschoolde technisch chemici, waarover hiervoor gesproken is, maar ook voor de verschillende technische opleidingen op middelbaar niveau die toen ontstonden. Men denke daarbij aan de in 1850 opgerichte Technische School in Utrecht, waar J.W. Gunning en F.W. Krecke doceerden, aan de cursussen die E.H. von Baumhauer in Amsterdam

[pagina 269]
[p. 269]

in de jaren '50 voor fabrikanten gaf en, vooral de in 1863 in het leven geroepen H.B.S., waar het het chemisch onderwijs sterk op de techniek was georiënteerd. Von Baumhauer schreef in 1855 ook een boekje onder de veelzeggende titel Het nut der scheikunde voor den industrieel. Fabrikanten dienden er van overtuigd te worden dat zij hun zoons naar de hier genoemde onderwijsinstellingen moesten sturen.

 

Ook op industrieel gebied vormde het midden van negentiende eeuw een breukvlak. Nadat er in de jaren '30 een eerste oprichtingsgolf van chemische bedrijven was geweest (Ketjen, De Visser, Verkerk, Faure/Brandon, loodwitinnovaties), volgde in de jaren '50 en '60 van de negentiende een ware revolutie van de Nederlandse chemische industrie. Binnen enkele jaren werden tientallen nieuwe bedrijven opgericht. Niet alleen de in de vorige hoofdstukken behandelde zwavelzuur-, soda-, garancine- en stearinefabrieken, maar ook fabrieken van ammoniumzouten, kunstmest, ultramarijn en lucifers, koolteerstokerijen en petroleumraffinaderijen. Het moge zo zijn dat economisch historici in navolging van De Jonge op basis van macro-indicatoren als het aantal personen werkzaam in de nijverheid, kunnen verdedigen dat de Nederlandse industrialisatie pas echt na 1890 op gang kwam, sociaal- en mentaal-historisch is het evenwel onmiskenbaar - zeker wat betreft de chemische industrie - dat de ‘industriële revolutie’ van de Nederlandse economie tussen ongeveer 1845 en 1865 plaatsvond. Die periode was wat betreft de chemische industrie een ware Gründerzeit.

Dit uitte zich niet alleen in de oprichting van talloze nieuwe fabrieken, maar vooral ook in het type personen dat bij die oprichtingen betrokken was en in de aard van de debatten die gevoerd werden. In de jaren '50 trad een zelfbewuste groep op de voorgrond die er vast van overtuigd was dat Nederland niet alleen een landbouw- en handelsnatie moest zijn, maar ook een industriestaat. De leden van die groep ontmoetten elkaar op bijeenkomsten van de - door historici nog veel te weinig onderzochte - Maatschappij ter bevordering van Nijverheid en op de door die Maatschappij vanaf 1857 georganiseerde Nijverheids-Congressen. Onder hen waren vele oprichters van chemische bedrijven. Fabrikanten en chemici als Dr. N. Mouthaan (zwavelzuur, soda), T. Mastenbroek (chemisch-farmaceutische preparaten), Dr. S.A. Bleekrode (garancine, zinkwit, stearine, etc.), Dr. E.H. von Baumhauer, O. Verhagen (garancine), J.H. Ochtman Johzn. (garancine), L. Ketjen (zwavelzuur, soda), F.A. Molyn (verf), Dr. J. Cohen (salmiak, koolteer), Dr. A.H. van der Boon Mesch, Dr. C.C.J. Teerlink, A. Walraven Fisler (suiker, zwavelzuur), J. Meijer (chemicaliënhandel), N.D. Brandon (stearine), J.A.E. Simon Thomas (zwavelzuur), N.J. Sanders (zeep), A.A.G. van Iterson (stearine), C.A.J. Geesink (zeep) en Dr. H. Beins (soda) ontmoetten elkaar daar, en discussieerden samen over de produktie van houtgeest (methyloxydhydraat), het gebruik van kokosolie, de noodzaak tot het fabriceren in Nederland van soda en aluin, de waarde van verschillende technieken om hout tegen bederf te bewaren, en de voor- of nadelen van zinkwit ten opzichte van loodwit.Ga naar eindnoot24. Na 1870 zou deze groep aangevuld worden met kapitaalkrachtige eigenaren van grote handelshuizen en met enige chemici en technologen met een groot familiekapitaal. Dat was de tijd van ‘aartsvaders’ van de twintigste eeuwse Nederlandse chemische industrie als D.G. van Beuningen, F.H. Fentener van Vlissingen, J.C. van Marken en F.G. Waller.Ga naar eindnoot25.

 

Er bestaat een een wereld van verschil tussen het denken en handelen van de fabrikanten die de Nijverheids-Congressen bezochten en de cultuur van oude bedrijfstakken als de meekrapnijverheid, de sterkwaterstokerij en de loodwitmakerij, die tot ongeveer het midden van de eeuw dominant was. Door de met die bedrijven verbonden groepen werd de uiterste geheimhouding betracht en werden er zeker geen publieke nationale debatten gevoerd. De groep ondernemers die vanaf het einde van de jaren '40 aantrad, was daarentegen doorgaans goed opgeleid, had een sterke oriëntatie op de internationale technische literatuur en was überhaupt meer open en cosmopoliet. Dit had grote consequenties voor de wijze waarop bedrijven geleid werden. Een goed voorbeeld vormt hier het verschuiven van kwaliteitsstandaarden.

Voor de vroeg-negentiende eeuwse meestoofeigenaren en loodwitmakers was er over de kwaliteit van hun produkten geen discussie mogelijk. Op basis van een eeuwenoude praktijk had zich een hoge kwaliteitsstandaard gevormd, die alleen door uiterst zorgvuldig ambachtelijk handelen kon worden bereikt. In hun ogen was het alleen door het handhaven van deze hoge standaard dat de Nederlandse meekrap- en loodwitindustrie het zou kunnen uithouden op de wereldmarkt.Ga naar eindnoot26.

De ondernemers die in de jaren '50 het heft in handen namen, dachten daar heel anders over. Voor hen was kwaliteit een criterium dat afgewogen moest worden tegen rentabiliteit en economisch succes, en dat vergeleken moest worden met de (soms lagere) kwaliteit van de produkten waarmee buitenlandse bedrijven de wereldmarkt overspoelden. Zij dachten in termen van schaalvergroting, mechanisering en het voeren van prijsconcurrentie naast kwaliteitsconcurrentie. Zo schrokken de stearinekaarsenmakers in Gouda er in 1858 niet voor terug om de dure grootschalige zwavelzure verze-

[pagina 270]
[p. 270]

ping in te voeren, hoewel deze kaarsen van een mindere kwaliteit opleverde! In notulen van de aandeelhoudersvergadering van deze fabriek in 1861 lezen we namelijk: ‘Wel gaat de algemene klacht op, dat de kaarsen minder hard zijn dan vroeger en zij veel spoediger wegbranden. Hoe gegrond ook deze opmerkingen zijn mogen, bedenken de klagers niet, dat men circa 25 ct. minder per pak bougies betaald dan vroeger, toen nog het, wij durven haast niet zeggen oude saponificatie (= verzepings)-systeem in volle glorie was. Destillatie kan geene harde produkten opleveren, tenzij men dubbel bewerke, [en] de evenredigheid van goedkoope en kostbare grondstoffen verandere. Dit geschiedt dan ook somwijlen, die derhalve fraaye harde bougies verlangt kan die bekomen mits er hoogere prijs besteed worde.’Ga naar eindnoot27. Voor de chemici en fabrikanten die de nieuwe bedrijven van na 1850 leidden, was oer-Hollandse degelijkheid niet meer de norm. Wat voortaan telde waren economische en technische rationaliteit en de nonnen die afgeleid konden worden uit het voorbeeld van de buitenlandse, vooral Engelse en Duitse, chemische industrie.

Een eigen Nederlands model?

Het waren deze nieuwe standaarden en normen die ook een rol speelden in de debatten over de aard en de toekomst van de Nederlandse chemische industrie. De feitelijke veranderingen die de Nederlandse chemische industrie in de negentiende eeuw doormaakte en de beschouwingen die daarover in die tijd naar voren werden gebracht, staan in een complexe verhouding tot elkaar. In ieder geval was er meer aan de hand dan een simpele economische transformatie alleen. De ontwikkeling van de Nederlandse chemische industrie in de negentiende eeuw was ook een proces van modernisering, waarin wetenschappelijke kennis, schaalvergroting, en het te gelde maken van bijprodukten een steeds grotere rol gingen spelen. ‘Modernisering’ is niet zozeer een objectieve beschrijving van veranderingen in de maatschappij, maar een ‘project’ gedragen door specifieke maatschappelijke groepen om de toekomst op een bepaalde wijze vorm te geven. Wie daar oog voor heeft, begrijpt dat de door de Maatschappij van Nijverheid in 1903 en 1904 verdedigde stelling dat de Nederlandse chemische industrie achterliep en van een te geringe omvang was, meer inhield dan een simpele empirische constatering. Ook een norm, waar de Nederlandse situatie aan afgemeten wordt, is in het spel. Een norm die gedragen werd door de opkomende groep van grondig geschoolde en internationaal georiënteerde farmaceuten, ingenieurs, technologen en chemici. Hoogewerff, Cohen en Steger hoorden overduidelijk tot die groep.

Uit het mede door Hoogewerff en Cohen geredigeerde rapport over de chemische nijverheid van de Maatschappij van Nijverheid uit 1904 en uit geschriften van Steger over de ‘toekomst der chemische industrie in Nederland’ blijkt dat deze chemici de stand van zaken binnen de Nederlandse chemische industrie beoordeelden naar een gecombineerd Engels/Duits-model. Dit model komt er op neer dat de chemische industrie opgevat wordt als een volledig in elkaar grijpend geheel van produktieprocessen die voortbouwen op slechts twee centrale grondstoffen: zout en steenkoolteer. Terwijl daarnaast het economisch succes van de bedrijfstak vooral afhankelijk beschouwd wordt van de inzet van een ‘derde grondstof’: de grondig geschoolde chemicus. Engeland stond model voor het succes waarmee op basis van de verwerking van vooral zout een gigantische anorganische basisindustrie van zwavelzuur, soda, natronloog en chloor van de grond gekomen was. Duitsland symboliseerde de grootschalige inzet van hooggeschoolde chemici, de expansie van de organisch-chemische industrie die kleurstoffen en geneesmiddelen produceerde uit steenkoolteer, en de integratie van de anorganische basischemie met de hoogwaardige synthetisch organisch-chemische industrie. Gemeten met deze maatstaf was de Nederlandse chemische industrie omstreeks 1900 inderdaad ‘achterlijk’.

Wanneer men het genoemde Engels/Duitse-model niet tot norm verheft, komt er een ander oordeel uit de bus. In de geschriften van Norton en Großmann wordt dat overtuigend uit de doeken gedaan. Karakteristiek voor de Nederlandse chemische industrie was juist haar grote veelzijdigheid: de specifieke mix van ‘moderne’ bedrijvigheid naar Engels/Duits-model en succesvolle Hollandse degelijkheid. De Nederlandse chemische industrie laat zich niet simpel tot een van die polen reduceren. Wellicht kan men juist in die veelzijdigheid en in de specieke onderlinge verhouding van de verschillende typen bedrijvigheid binnen de Nederlandse chemische industrie - als trafieken, eotechnische en paleotechnische bedrijven - het eigene zien: een Nederlands model dat afweek van het Engels/Duitse.Ga naar eindnoot28.

 

e. homburg

eindnoot1.
H. IJssel de Schepper, S. Hoogewerff en E. Cohen, ‘Rapporten in zake chemische nijverheid’, Tijdschrift der Maatschappij van Nijverheid 71 (1904), 469-491, m.n. 474-475, 481-483.
eindnoot2.
A. Steger, De toekomst der chemische nijverheid in Nederland (Amsterdam 1912).
eindnoot3.
Th.H. Norton, Die chemische Industrie in Belgien, Holland, Nonvegen und Schweden (Braunschweig 1914), 66.
eindnoot4.
H. Großmann, ‘Zur lage der chemischen Industrie in Holland’, Die chemische Industrie 33 (1910), 737-740; vgl. ook Norton, Die chemische Industrie, 45-74.
eindnoot5.
Joh. de Vries, Markt als spiegel (Tilburg 1967).
eindnoot6.
H.A.M. Snelders, ‘Liebig en de landbouwscheikunde in Nederland’, Landbouwkundig tijdschrift 92 (1980), 230-236; idem, ‘Landbouw en scheikunde in Nederland in de vóór-Wageningse periode (1800-1876), AAG Bijdragen 24 (1984), 59-104; E. Bloembergen, Vijf en zeventig jaar superfosfaat (Utrecht 1953); P. Huf, Zeventig jaar Coenen & Schoenmakers (Veghel 1952).
eindnoot7.
Vgl. A.J. Schuurman, Materiële cultuur en levensstijl (Wageningen 1989).
eindnoot8.
J.W, de Boer, Van vernis-stokerij ‘op aarden grond’ tot modern chemisch bedrijf (Rotterdam 1953); J.H. van der Steen, 200 jaar Sikkens (Sassenheim 1991); J.H. de Vlieger, ongepubliceerd memorandum over de ontwikkeling van de pigmenten-, verf-, vernis- en lakindustrie in de 18de en 19de eeuw (Rijswijk 1993).
eindnoot9.
Voor een uitleg van de termen eotechnisch en paleotechnisch, zie hoofdstuk 7 en de tekst bij tabel 8.1.
eindnoot10.
J. MacLean, ‘Sodafabrieken in de 19e eeuw’, Chemisch Magazine (1982), 287-289.
eindnoot11.
A.M.C. Lemmens en G.P.J. Verbong, ‘Natuurlijke en synthetische kleurstoffenproduktie in Nederland in de negentiende eeuw’, Jaarboek voor de geschiedenis van bedrijf en techniek 1 (1984), 256-275; E. Homburg, ‘De moeizame weg van extractie naar synthese’, Chemisch Magazine (sept. 1989), 508-509; J.W. Birza (en D.A. Wittop Koning), N.V. Koninklijke Pharmaceutische Fabrieken v/h Brocades-Stheeman & Pharmacia 1800-1950 (Amsterdam 1950).
eindnoot12.
Steger, De toekomst der chemische industrie. Zijn beschouwing over de rol van grondstoffen bleef overigens niet weersproken. Zie: B. Wigersma, ‘De toekomst der chemische industrie in Nederland’, Chemisch Weekblad 9 (1912), 810-821.
eindnoot13.
IJssel de Schepper, Hoogewerff en Cohen, ‘Rapporten’, 475; vgl. Wigersma, ‘Toekomst der chemische industrie’.
eindnoot14.
Zie hoofdstuk 9 in deze band; voorts [C.J.H. Müller], Chemische fabriek van beenderenproducten Wed. P. Smits & Zoon te Utrecht (Utrecht 1927); en Homburg, ‘De moeizame weg’, 444-446.
eindnoot15.
Homburg, ‘De moeizame weg’, 508; Erts 1869-1969, themanummer van het tijdschrift Erts over de N.V. Chemische Fabriek v/h Dr. A. Haagen te Roermond.
eindnoot16.
H.J. Roetemeijer, ‘Wasblekerij “De Honingbij” en Koninklijke Waskaarsenfabriek’, Ons Amsterdam 22 (1970), 328; J. van Eck, De Amsterdamsche Schans en de Buitensingel (Amsterdam 1948), 168; J. MacLean, ‘Ook de kaarsenmaker had milieuproblemen’, Nederlandse Chemische Industrie 18 (1976), 529-530.
Een ‘walgingwekkende lucht’ was ook het handelsmerk van chemische bedrijven die beenderen verwerkten. Vgl. L.M. Koenraad, ‘Bottenverbranding in Meppel’, Ons Waardeel 9 (1989), 41-52.
eindnoot17.
A.E. Dingle, ‘“The Monster Nuisance of All”: Landowners, alkali manufacturers, and air pollution, 1828-64’, Economic History Review 35 (1982), 529-548; E. Schramm, ‘Soda-Industrie und Umwelt im 19. Jahrhundert’, Technikgeschichte 51 (1984), 190-216; G. Spelsberg, Rauchplage (Keulen 19882).
eindnoot18.
Zie hoofdstuk 8 in dit deel; en het onderdeel ‘Gezondheid en openbare hygiëne’ in Geschiedenis van de techniek in Nederland, ii (Zutphen 1993).
eindnoot19.
A.B. Roelloffzen, ‘Notitie loodwit-, vernis- en verffabrieken in de gemeente Rotterdam’ (DCMR: Schiedam januari 1988); R. Didde, ‘De loden last van Rotterdam. Bodemvervuiling loodwitfabrieken nauwelijks te saneren’, NRC Handelsblad (24 april 1990); I. de Herder, ‘Archeologisch kwik in Amsterdam’, Chemisch Weekblad (26 juli 1990); R. Didde ‘Puur kwik komt na eeuwen aan de oppervlakte’, De Volkskrant (20 oktober 1990); J. Nieuwkoop, ‘Bodemverontreiniging op voormalige bedrijfsterreinen’, Spiegel Historiael 28 (1993), 236-240.
eindnoot20.
De Boer, Vernis-stokerij ‘op aarden grond’, m.n. 126; De Vlieger, ongepubliceerd memorandum over de ontwikkeling van de pigmenten-, verf-, vernis- en lakindustrie in de 18de en 19de eeuw (Rijswijk 1993).
eindnoot21.
MacLean, ‘Ook de kaarsenmaker’; G.P.J. Verbong, Techniek, beroep en praktijk (Zutphen 1994) (te verschijnen).
eindnoot22.
E. Homburg, ‘De overgang naar een moderne chemische industrie’, Chemisch Magazine (dec. 1989), 741-742.
eindnoot23.
Zie de bibliografie bij dit hoofdstuk.
eindnoot24.
Zie bijvoorbeeld: Verslag van het verhandelde op het Derde Nijverheids Congres (...) gehouden te Amsterdam (Haarlem 1859); Verslag van het verhandelde op het Negende Nijverheids Congres (...) gehouden te Leiden (Haarlem 1865).
eindnoot25.
Homburg, ‘Overgang naar een moderne chemische industrie’, 741-743; W. Wennekes, De aartsvaders (Amsterdam 1993).
eindnoot26.
Hoofdstuk 10 en 11.
eindnoot27.
GA Gouda, archief K.S.K. ‘Gouda’, nr. 54, 30 jan. 1861.
eindnoot28.
Vgl. ook: P.E. de Hen, ‘De industrialisatie van Nederland’, in: F.L. van Holthoon (red.), De Nederlandse samenleving sinds 1815. Wording en samenhang (Assen 1985), 3-18, m.n. 6-7.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken