| |
| |
| |
Verslag van de algemene vergadering op zaterdag 5 januari 1935.
Het was wel wat later dan 10 uur - maar is het geen gunstig verschijnsel, dat vele leden elkaar na een jaar of vele jaren terugziende, in de gangen blijven staan praten en reeds dáárdoor één der bedoelingen van onze Vereniging verwezenlijken: contact tussen hen, die ver van elkaar werken? - het was reeds bij half elf, toen onze Voorzitter in de welgevulde zaal, die blijkens de presentielijsten ongeveer 225 personen bevatte, de vergadering opende. Hij heette in de eerste plaats Dr. W. van den Ent, Inspecteur van het Gymnasiaal en Middelbaar onderwijs en vertegenwoordiger van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen welkom en begroette vervolgens de vertegenwoordigers van enige lerarenorganisaties, benevens Prof. De Vooys, die ieder jaar van zijn belangstelling blijk geeft. Hierna sprak hij de openingsrede uit, welke hiervóór is afgedrukt.
De secretaris deelt mede, dat bericht van verhindering om verschillende redenen is ingekomen van de Inspecteurs Dr. G.H. Coops, G. Bolkestein en J. van Andel; van den Heer Tilanus, Secretaris van de Onderwijsraad, en van Dr. Van Gils, voorzitter van de 2e Afd. van dat lichaam; verder van Prof. Dr. Gunning en den Wethouder van Onderwijs van Amsterdam. Hij doet verder enige mededelingen in verband met de regeling van de vergadering en verzoekt nog de door hem in no. 81 en 82 gestelde enquête-vragen vooral te willen beantwoorden uiterlijk vóór 15 Jan. 1935.
Hierna is het woord aan de Heren Dr. J.W. Marmelstein, C. van Liere en Dr. D.M.E. Habbema voor hun inleidingen over De practijk van het literatuuronderwijs in de hoogste klassen, welke eveneens in dit nummer zijn afgedrukt.
Bij de discussie betwijfelt de Heer Van Noord, of alles wat Dr. Marmelstein heeft genoemd, kan worden afgedaan, omdat toch een vergelijking tussen classicisme en romantiek moet steunen op behandelde werken. Hij vraagt, of er voor vocabulaire en vertaling voldoende tijd overblijft en stelt prijs op een omschreven programma.
De Heer Marmelstein antwoordt, dat hij geen idealist is geweest en werkelijk de door hem genoemde stof doorwerkt.
| |
| |
De Heer Mettrop, die met genoegen de inleiders heeft gevolgd, constateert, dat wij aan het veranderen zijn. Vooral op de H.B.S. De leerlingen uit de ‘betere’ of de intellectuele standen blijven méér weg en het streven ‘het papiertje’ te halen, als voornaamste doel der school, wint méér en méér veld. Spreker betreurt die niveau-daling; hij beschouwt het verdwijnen van de literatuur als een ontkroning van ons onderwijs en wijst diegenen, die terecht zeggen, dat er aan dat onderwijs niets behoeft te veranderen, toch op het gevaar, dat de ondervraagde examinandus kan zeggen, dat hij ‘zijn boeken niet behoeft te kennen’.
De Voorzitter heeft intussen het heuglijke feit medegedeeld, dat de vereniging tijdens een der korte pauzes haar 1000e lid heeft gekregen in Mej. L.A. de Haas te Alkmaar!
De Heer Van den Ent wenst de vereniging geluk met deze bereikte mijlpaal en verheugt zich er over, dat een vereniging, die zich een zuiver ideëel doel stelt, in deze moeilijke tijden tot zo grote bloei komt. Hij bevestigt de juistheid van de opvatting der sprekers, dat de afschaffing van het literatuurexamen niet de bedoeling heeft dit onderwijs minder intens te doen geven. Er is geen enkele wijziging in het onderwijsprogramma gebracht. Het is dus plicht dit te handhaven op het peil, waarop het stond en het verheugt spreker bij alle inleiders een idealistische kant in hun opvattingen te hebben aangetroffen.
Den Heer Ovaa is opgevallen, dat alleen Dr. Habbema over overleg tussen de taalleraren aan één school heeft gesproken en dat nog slechts terloops. Aan de school, waar hij werkt, is sinds jaren overleg tussen de leraren in de vier talen (en den geschiedenisleraar soms), waardoor een méér synthetisch geheel ontstaat.
De Heer Pleyter vraagt, of er geen aanleiding is te komen tot de uitspraak, dat het oude eindexamen moet worden hersteld en de heer Van den Andel deelt mede, dat een motie in die geest in vergaderingen van vakcollega's te den Haag is aangenomen. Aanneming van deze motie zou hij ook hier in overweging willen geven.
De Voorzitter vindt het raadzaam er eerst in de secties over te spreken en er dan eventueel op de Huishoudelijke Vergadering op terug te komen. Hij brengt namens de vergadering dank aan de drie inleiders, die door hun verschillende werkwijzen hebben bewezen, dat er vele goede wegen kunnen be- | |
| |
wandeld worden en sterk het besef hebben bijgebracht, dat er geen vrees of ongerustheid behoeft te bestaan, mits ieder zijn werk op peil houdt.
Te een uur wordt gezamenlijk de lunch gebruikt, waaraan een groot gedeelte der aanwezigen deelnam. Aan Mej. De Haas worden namens de Vereniging bloemen aangeboden.
Van twee tot vier uur vergaderen de verschillende secties, waarvan men de verslagen zal vinden in het volgende nummer van Levende Talen (15 April).
Te vier uur heropent de voorzitter de vergadering tot bespreking van de punten der agenda van de Huishoudelijke bijeenkomst.
Het jaarverslag van den secretaris wordt zonder bespreking goedgekeurd. De rekening van den penningmeester over 1934 was door de kascommissie reeds gecontroleerd. Deze kan nog mededelen, dat het batig saldo in 1934 is aangegroeid tot ongeveer ƒ 350.- De begroting voor 1935 (welke in dit nummer voorkomt, Red.), wordt eveneens aangenomen. Tot leden van de commissie, die de rekening van 1935 zal controleren, worden bij acclamatie gekozen de Heren S. Elte en R. Borggreve.
Tot penningmeester wordt op voorstel van het Bestuur bij acclamatie herkozen de Heer R.W. Lieve, wien door den voorzitter de bijzondere dank der vereniging wordt gebracht voor zijn grote verdiensten.
Het volgend voorstel is van het H.B.: In art. 4 van het H.R. na het woord ‘herkiesbaar’, in de 2e alinea tussen te voegen de woorden ‘in dezelfde functie’.
De Heer Schneiders is er tegen. Hij bepleit de wenselijkheid van nieuw bloed. De Heer Kruisinga deelt die mening. Hij acht het gewenst, dat ieder jaar één der sectie-voorzitters aftreedt en dus ook als H.B.-lid verdwijnt; en dat de Vereniging iedere vier jaar een nieuwen voorzitter kiest. Hij stelt voor, dat men nu een behoorlijke rooster van aftreding maakt, opdat niet in 1938 al de in 1934 opgetredenen tegelijk aftreden. Een oudsectie-voorzitter kan een verkieslijk voorzitter zijn ook een jaar na zijn aftreden als sectie-voorzitter en de leden zijn vrijer in hun keus. Het gaat bij hem natuurlijk om het principe. Hij doet een beroep op het Bestuur dit voorstel terug te nemen.
De Voorzitter herinnert aan de grote moeilijkheid van
| |
| |
het vorig jaar en aan het feit, dat hij niet dan na lange aarzeling heeft toegestemd deze post te aanvaarden, nadat verscheidene anderen reeds bij voorbaat hadden geweigerd. Het H.R. is op dit punt niet duidelijk. Bepaald verboden is de verkiezing van een aftredend sectie-voorzitter tot algemeen voorzitter niet. Bij acclamatie is de voorzittersverkiezing verleden jaar geschied. Dat het bestuur nu voorstelt het H.R. op dit punt duidelijker te doen spreken, is niet bedoeld voor de toekomst, maar voor het verleden; het is sanctionneren wat vorig jaar is geschied.
De secretaris merkt op, dat er een behoorlijke rooster van aftreding is, geheel volgens het H.R. opgemaakt en dat het dus niet aangaat in strijd met het H.R. hier te besluiten tot het opmaken van een andere rooster.
De Heer Kruisinga herhaalt, dat hij de zaak principieel heeft willen stellen. Minder goede verhoudingen kunnen worden voorkomen en de vergadering kan z.i. tot afwijking van het H.R. besluiten.
De Heer Karssemeyer verheugt zich over de bloei van de vereniging, die haar leden betrekt uit alle schakeringen van het onderwijs. Hij merkt echter op, dat het bijzonder onderwijs in het H.B. niet is vertegenwoordigd en zou daar later gaarne rekening mee zien houden.
De Heer Van Haeringen is vóór het voorstel van het H.B. en merkt op, dat de verplichting er nieuw bloed in te brengen wel eens een verdunning zou kunnen blijken. Wat de Heer Van Doorn, wijzende op het ledental van 1000, betwijfelt. De Heer Lieve zegt, dat het H.B.-lidmaatschap geen al te zéér begeerde post is en dat soms H.B.-leden optreden, omdat andere leden niet bereid zijn. Hij wijst ook op de verantwoordelijkheid van de voorzitters der secties bij het kiezen van recensenten. Het is gewenst, dat zij de Vereniging kennen. Ten slotte herhaalt hij, dat het hier alleen een verduidelijking van het H.R. geldt. De Heer Staverman verklaart zich tegen de verkiezing van een aftredend H.B.-lid in een andere functie.
Bij de stemming blijkt, dat er een meerderheid is tegen de opneming van de voorgestelde tussenvoeging.
De Heer Van den Ent meent, dat nu voorkomen moet worden, dat het H.R. onduidelijk blijft en stelt voor te lezen: niet dadelijk als H.B.-lid herkiesbaar. Dit voorstel wordt aangenomen.
| |
| |
Het Bestuursvoorstel: aan het H.B. het recht te geven volgens art. 5b tot aanneming van leden te besluiten, wordt eveneens na korte toelichting van den Voorzitter met algemene stemmen aanvaard.
Bij de rondvraag stelt de Heer Van den Andel voor de volgende motie, die in de vakcollega's vergadering te den Haag aangenomen is, ook hier te aanvaarden:
Motie der Vakvergadering der Duitse Sectie.
De vergadering van Leraren en Leraressen in de Duitse taal en letterkunde aan Openbare Middelbare Scholen te 's-Gravenhage, bijeengekomen op Woensdag 10 October 1934
betreurt het, dat de nieuwe regeling van het eindexamen op het onderwijs in de letterkunde der moderne talen een ongunstige invloed dreigt uit te oefenen;
zij is ervan overtuigd, dat juist dit deel van het onderwijs in de moderne talen voor de algemene, humanistische vorming der leerlingen van zeer groot belang is;
zij geeft toe, dat het leerplan, dat onveranderd is gebleven, weliswaar nog steeds dit onderwijs voorschrijft,
zij vreest echter, dat de leerlingen, nu voor het eindexamen het lezen van enige belangrijke werken uit de letterkunde van het land niet meer verplichtend is gesteld, aan dat deel van het taalonderwijs, dat toch onmiddellijk met de letterkunde verband houdt, steeds geringere aandacht zullen gaan besteden, zodat ze slechts met moeite tot het lezen van enige boeken gebracht kunnen worden;
zij beschouwt deze punten als factoren, die er op wijzen, dat door gebrek aan belangstelling en door geringere waardering het onderwijs in de letterkunde belangrijk minder vruchtbaar zal worden.
De vergadering spreekt daarom als haar mening uit, dat het in het belang van het algemeen vormend middelbaar onderwijs en in dat van de leerlingen is, wanneer op het eindexamen weer enige werken van literaire betekenis besproken moeten worden
en wenst, in verband met het bovenstaande, en voor een enigszins juiste beoordeling, dat de tijd voor het mondeling onderzoek in de vreemde taal, die met twintig minuten te kort is gemeten, weer op een half uur zal worden vastgesteld;
zij besluit, deze wensen voorlopig kenbaar te maken aan de vakvergaderingen der Leraren in de andere moderne talen, waarna eventueel een gemeenschappelijke motie aan de onderwijsautoriteiten ter kennis kan worden gebracht.
De Voorzitter ontwikkelt enige bezwaren. Het eindexamen is in 1934 niet uniform afgenomen. Het is nutteloos in deze tijd van bezuiniging herstel van het verlorene te gaan vragen; de vereniging zou een weigering boeken en haar autoriteit zien verminderen. Bovendien is het punt te belangrijk om onvoorbereid te worden behandeld. Het Bestuur zou dan méér voelen voor een uitspraak in deze geest:
| |
| |
De Algemene Vergadering van de Vereniging van Leraren in Levende Talen spreekt in verband met het vervallen van de literatuur der vreemde talen op het Eindexamen der H.B.S. als haar mening uit, dat de docenten er naar moeten streven de literatuur een integrerend deel te doen blijven van het literatuuronderwijs.
De Heer Van Veen wijst op de onzekerheid, die er bestaat omtrent hetgeen men wèl en wat men nièt mag vragen. Kunnen boeken geëist worden? Wat verstaat men hier onder letterkunde? Kan een candidaat ondervraging over een boek weigeren? De Voorzitter meent, dat vragen naar de inhoud niet verboden is en dat de 10 minuten preparatie het spreken over de te lezen tekst ten goede zullen komen.
De Heer Van den Ent verwacht, dat na de voorbereiding de tekst zal worden gebruikt voor het controleren van de kennis van taal en idioom. Daarna komt het onderzoek naar de vaardigheid. Hiervoor kan men, als men wil, uitgaan van de voorbereide tekst; ook kan men een of ander onderwerp aansnijden; er is eindelijk geen enkel bezwaar tegen, iets over gelezen boeken te vragen. Dat geeft stof voor het vertellen. Men beoordele hier echter alleen de vaardigheid in het spreken.
Op een vraag van den Heer Mettrop zegt de Heer Van den Ent nog, dat de leerling niet het recht heeft het spreken over boeken te weigeren. Men duide het echter niet euvel, als hij enige details niet kent.
De Heer Pleijter vraagt, of bezuiniging de enige reden voor al deze wijzigingen was; de Heer Wiarda vindt, dat ze de ambitie verminderen, wenst het tuchtmiddel van het eindexamen weer terug en ziet geen enkel nut in de nieuwe bepalingen. De Heer Zijderveld is hierover verwonderd. Het Gymnasium heeft dit tuchtmiddel ook niet nodig en spreker meent, dat het letterkunde-onderwijs juist van de wijzigingen kan profiteren. Ook de Heer Van den Ent brengt onder de aandacht, dat wie niet zelf met liefde bezield is voor dit onderdeel van het onderwijs, door Eindexamenregelingen er niet veel van terecht zal brengen. Hij waarschuwt er voor te veel te onderstrepen, dat men een examenspook nodig zou hebben.
De Heer Van den Andel meent, dat vergelijking met het Gymnasium niet geheel opgaat. Gehoord de discussies stelt hij voor te komen tot de uitspraak, dat de boekenlijst met minstens drie boeken moet worden gehandhaafd.
Mej. Opstelten wijst op het gevaar, dat de deskundigen nu grammatica gaan eisen en de Heer Van Bellen trekt een
| |
| |
parallel met de Geschiedenis in de 6B klasse van een Gymnasium. Wat komt daarvan terecht? De Heer Van Noord stelt weer de vraag, wat de grond van deze wijzigingen is. De Voorzitter antwoordt, dat het een publiek geheim is: de bezuiniging.
Ten slotte stelt de Heer Kroes voor bij referendum de mening der leden te vragen. Dit wordt goedgevonden.
De Heer Noach heeft bezwaar tegen het stellen van deze vergadering op Zaterdag. De secretaris geeft enige inlichtingen over de moeilijkheden, die er dit jaar aan de keuze van de dag waren verbonden, welke den Heer Noach bevredigen.
Nadat nog de Heren Kuitert en De Jong voor de belangen der jonge werkloze leraren aandacht van de vergadering hebben gevraagd, doet de Heer Kuitert het voorstel uit te spreken, dat de spelling Marchant geen beletsel voor goed onderwijs in de vreemde talen vormt.
De Heer Lieve waarschuwt tot voorzichtigheid: er zijn hier op het ogenblik te weinig leden aanwezig. De Heer Ras onderstreept dit; meent, dat in onze vereniging op het ogenblik met psychologische factoren rekening moet worden gehouden, en bepleit, dat de opbouw van de vereniging belangrijker is dan deze onvoorbereide uitspraak. Liever heeft hij een uitspraak na voorbereiding in het Tijdschrift.
De Heer De Jong vindt het wenselijk, dat reeds in het eerstvolgend nummer van L.T. bekend wordt gemaakt op welke dag de Alg. Verg. in 1936 zal plaats hebben.
Nadat de Heer C. de Jong woorden van dank heeft gesproken namens de gasten, brengen de Heren De Leve en Bruggeman nog ter sprake, dat er een anti-critiek door L.T. is geweigerd; een geval, waarover in de Engelse sectie uitvoerig is gesproken, naar zij mededelen. Zij menen, dat in L.T. volkomen vrijheid moet bestaan voor het inzenden van een anti-critiek. De redacteur meent, dat volgens tijdschrift-gebruik, anti-critieken van gecritiseerde schrijvers in het algemeen moeten worden geweigerd. Maar men moet geen slaaf van deze opvatting zijn en bijv. in gevallen van ernstige fouten of kwade trouw de gelegenheid openstellen. Hij heeft niet het gevoel, dat hier verkeerd is gehandeld.
Niets meer aan de orde zijnde, dankt de Voorzitter de leden voor hun belangstelling en sluit te ruim 6 uur de vergadering.
DE SECRETARIS.
|
|