Levende Talen. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Levende Talen–
[pagina 42]
| |||||||||||
Vergadering van de Nederlandse sectie op zaterdag 5 januari 1935.De Voorzitter, Dr. A. Zijderveld, opent de sectie-vergadering. Ons trouwe medelid, Dr. A. van de Water te Utrecht, is nog niet zo ver hersteld, dat hij deze bijeenkomst kon bijwonen. Onder applaus verenigt de vergadering zich met het voorstel van den Voorzitter om aan Dr. v.d. Water onze beste wensen over te brengen. Vervolgens stelt hij aan de orde de verkiezing van een secretaris. Dr. A.J. de Jong, de aftredende secretaris, is herkiesbaar. De Voorzitter stelt voor hem opnieuw te benoemen. Daartegen heeft de heer A.J. Schneiders bezwaar. Hij meent, dat het beter is telkens nieuwe personen in de bestuursfuncties te benoemen, omdat na een jaar of drie de zittende bestuursleden gewoonlijk hun grootste energie verloren hebben. Hij betreurt de mededeling ‘herkiesbaar’ achter de naam van den aftredenden secretaris op de agenda. De Voorzitter antwoordt, dat die mededeling reglementair is. Bezwaren daartegen kunnen op de algemene vergadering, na afloop van de sectie-vergadering, worden ingebracht. Is er een tegencandidaat? De heer Schneiders noemt enkele namen. Er wordt schriftelijk gestemd. De uitslag is, dat de heer A.J. de Jong is herkozen. Deze neemt de benoeming aan. De Voorzitter geeft nu den heer A.J. de Jong het woord, die een inleiding houdt over: Gebruik en schrijfwijze van samenstellingen en ontleningen.
Wij Nederlanders zijn een bedachtzaam volk. Nadat in 1762 door Josua van Iperen in de Tael- en Dichtkundige Bijdragen een ‘Uitnoodiginge der liefhebbers en kenners van onze moedertale, tot het helpen toestellen van een oordeelkundig Nederduitsch Woordenboek’ was geplaatst, duurde het nog negentig jaar voor het ‘Ontwerp van een Nederlandsch Woordenboek’ door de Redactie ‘ter voorbereiding van het Woordenboek’ kon worden uitgegeven. Maar nog dertig jaar later, dus in 1882, kwam dan toch het eerste deel van het Woordenboek der Nederlandsche Taal gereed, bevattende de woorden van A tot Ajuin. Niemand zal zich dan ook verbazen, dat nu, meer dan een halve eeuw later, het Woordenboek nog lang niet is voltooid. Eerder | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
zal ieder met rechtmatige bewondering opzien naar dit monument van Hollandse degelijkheid, dat - al is 't dan ook nog lang niet af - toch onmisbaar is voor elk ernstig beoefenaar der Nederlandse taalwetenschap. Maar die bewondering behoeft niet te ontaarden in verafgoding. En verafgoding is 't, als men - zonder behoorlijke kennis van de feiten - de spelling van dat Woordenboek gaat beschouwen als ‘voor alle eeuwen’, en er een waarde aan toekent, die De Vries en Te Winkel er zelf niet voor zouden hebben opgeëist. Een herziening van de spelling, die in 1863 ‘voor het aanstaande Nederlandsch Woordenboek’ is ontworpen, en door het Nederlandse volk - aanvankelijk niet zonder protest - is aanvaard, bleek al jaren lang nodig. De spelling van De Vries en Te Winkel was een echte geleerden-spelling en helemaal niet voor het volksonderwijs bedoeld. Bij de verheugende opbloei van ons schoolwezen en het algemeen streven naar ontwikkeling bleek die geleerden-spelling een rem, en zo is 't te begrijpen, dat de vereenvoudigingen door den praktischen schoolman Dr. R.A. Kollewijn in 1891 voorgesteld, door vele onderwijzers werden toegejuicht. Kollewijn was niet alleen een praktisch schoolman, hij was ook een taalgeleerde met scherp inzicht. Hij bestreed niet alleen onze lastige spelling, maar toonde ook aan, dat verschillende spellingvoorschriften op wetenschappelijke gronden niet houdbaar waren. Ten slotte meende de Regering zich met de kwestie te moeten bezighouden. In 1909 werd de eerste Staatscommissie ingesteld, wier rapport echter een mislukking bleek. Ook de tweede Staatscommissie, van 1916, loste de moeilijkheden niet bevredigend op. Sedert hebben al de opeenvolgende Ministers van Onderwijs getracht door partiële herziening van de regeling inzake geslacht en verbuiging tussen de voor- en tegenstanders van vereenvoudiging te bemiddelen. Precies een kwart eeuw na de instelling van de eerste Staatscommissie heeft ten slotte Minister Marchant, na ook eerst nog weer een Commissie te hebben geraadpleegd, nu een oplossing gebracht. Het is dan ook belachelijk, dat sommigen nog van ‘overhaaste invoering’ van de nieuwe spelling durven spreken. Nu zou men kunnen zeggen: ‘de zaak is nu beslist: 14 December 1934 kon de Minister in de Tweede Kamer verklaren, | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
dat van de 8315 lagere scholen in ons land er maar 600 de nieuwe spelling nog niet hadden ingevoerd, en van die 600 waren de helft van plan bij 't begin van de volgende cursus tot de nieuwe spelling over te gaan’. Maar de schrijfwijze van bastaardwoorden en samengestelde woorden is nog niet definitief geregeld; voor de regeling daarvan is in December 1934 een Nederlands-Belgische Commissie benoemd, die een officiële woordenlijst van bastaardwoorden en samenstellingen zal maken. Wij menen daarom, dat er voor de Nederlandse Sectie alle aanleiding is om zich over de schrijfwijze van die woorden uit te spreken. 't Is waar, men heeft ons niets gevraagd, en ongevraagde adviezen zijn niet altijd welkom. Maar als een goede spellingregeling een schoolbelang is, dan mogen de gezamenlijke leraren in de moedertaal zich niet afzijdig houden, nu het laatste onderdeel van de Nederlandse spelling zal worden geregeld. Dat alle drie de Nederlandse leden van de Nederlands-Belgische Commissie lid zijn van onze sectie, houdt geen erkenning in van onze vereniging. Die vereniging omvat nu eenmaal de overgrote meerderheid der werkelijk-belangstellende deskundigen en 't zou dan ook niet makkelijk zijn een deskundige commissie te benoemen, waarin geen leden van onze vereniging zitting namen. Nu dat eenmaal zo is, mogen we des te eer verwachten, dat met de opvattingen die in de Nederlandse sectie tot uiting komen, bij de samenstelling van die officiële Woordenlijst rekening zal worden gehouden. Wat me getroffen heeft bij de besprekingen van het spellingvraagstuk in de laatste tijd, is, dat zo vaak conservatisme werd aangeprezen. In onze vorige sectie-vergadering, te Utrecht op 20 October, gaf ons medelid Dr. C.B. van Haeringen als zijn mening te kennen, ‘dat een verstandige taktiek conservatisme vroeg’. Ik vertrouw, dat de Voorzitter van de Nederlands-Belgische Commissie die taktiek niet zo ver zal drijven, dat hij alles bij 't oude zal laten. Immers, dan was ook deze Commissie volkomen overbodig en kon de Minister haar in de eerste zitting wel weer ontbinden, al zou 't dan ook niet zijn ‘met dank voor de vele en gewichtige diensten’. Ik hoop dan ook, dat de Nederlandse Sectie zich zal willen uitspreken voor werkelijke vereenvoudigingen in de schrijfwijze van bastaardwoorden en samenstellingen. Met te meer aandrang vraag ik dat, omdat een van de beide Belgische leden van de Commissie, Dr. J. van Mierlo S.J., | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
zich nu juist niet als een bewonderaar van de spellingvereenvoudiging heeft doen kennen. Hij sluit zich aan bij de opvatting van Prof. van Ginneken, dat ‘een historisch gegroeide schrijfwijze de verschillende deelen van een taal- en volksgemeenschap 't best bijeenhoudt’. ‘Dit is de laatste reden waarom alle beschaafde schrijfwijze zoo conservatief is’ getuigde hij in de Brusselse Standaard in Mei 1934. Nu wil ik evengoed als Van Mierlo, ‘dat alle Nederfranken, Friezen en Saksen, die het Nederlands tot schrijftaal hebben, zich hun saamhorigheid met 't Nederlandse volk bewust zullen zijn’. Maar ik geloof, dat men dat eer bereikt, door een verstandig purisme, dan door een verouderde spelling. Ik zei met opzet: ‘een verstandig purisme’, niet zo ver gaand als dat van Hooft in z'n tijd bij voorbeeld, maar toch wel een ‘verzet van zuiver taalgevoel tegen vreemde invloed’, zoals 't in de Telegraaf van 2 Januari j.l. boven een artikel van Ch. F. Haje heet. Alleen zou ik die woorden ‘vreemde invloed’ willen beperken door er het woord ‘onnodige’ voor te zetten. Onnodige vreemde ontleningen moeten uit onze taal worden geweerd. Dat men bijvoorbeeld in een werk over spraakkunst van Umlaut spreekt, lijkt me heel natuurlijk. Maar als ik in de Maasbode van 21 December lees: ‘De dateering onzer urnenvelden is door het gebrek aan bijgaven van dateerbaar materiaal zeer moeilijk te bestemmen’, dan voel ik me draaierig worden. En de lunch in de Stadtschänke te Amsterdam, waar men ‘Schnitzel tirolienne serveert met gebakken aardappeltjes’, smaakt me niet. En hier heb ik nu een verzoek aan de spelling-commissie: Neem toch niet ieder vreemd woord, dat misschien wel eens door een taalverknoeier gebruikt wordt, in Uw lijst op. Werkelijke bastaardwoorden hebben wel niet het volle burgerrecht bij ons gekregen, maar zijn hier toch thuis. Ze hebben zich bij ons gevestigd, wij hebben ze leren verstaan en zij hebben zich ook min of meer aan onze taalzeden aangepast. Een vreemd woord, door iemand uit slordigheid of uit aanstellerij, desnoods tot het verkrijgen van een stilistisch effect, een enkele keer gebruikt, hoort evenmin in onze woordenboeken, als een doortrekkend vreemdeling in het adresboek. Neemt de Commissie nu zulke eendagsvliegen in de officiële lijst op, dan zal men nog gaan zeggen, dat die vreemde indringers heus goed-Nederlands zijn, tenminste algemeen-gebruikelijk. Dat is een bezwaar dat ik heb | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
tegen het in vele opzichten voortreffelijke woordenboek van Koenen-Endepols, dat er hoe langer hoe meer vreemde woorden in zijn toegelaten. ‘Wat onze spraeck belangt, die is, sedert weinige jaren herwaert van bastertwoorden en onduitsch allengs geschuimt’ mocht Vondel al in z'n Aenleidinge roemen, een woordenboek der Nederlandse taal, dat woorden als tarte-à-pomme, cabotin en cabotinage, teetotaller en Taube, tawarren en bingoeng, arriero, blatjang en talloze dergelijke woorden meer opneemt, schiet zijn doel voorbij en haalt 't ‘onduitse schuim’ juist in. Nog op een andere manier kan een woordenboek medeplichtig zijn aan het taalbederf, n.l. indien 't buigings- of vervoegingsvormen geeft, die feitelijk vreemde insluipsels zijn. Een enkel voorbeeld moge mijn bedoeling verduidelijken. Ons Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs is het ‘orgaan van het genootschap van leraren aan Nederlandse gymnasiën.’ Dat meervoud gymnasiën in een niet-gelukkige vernederlandsing van gymnasia. Blijkbaar vond men gymnasiums niet goed genoeg en gymnasia te mooi. Zo hebben we nu drie meervoudsvormen naast elkaar. Maar moet ons nu heus als meervoud van museum behalve musea en museums nog museeën worden opgedrongen, en als meervoud van lyceum lyceeën. 't Staat zo in de grote Koenen - Endepols en in 't pas-verschenen kleine zakwoordenboekje bezorgd door Th. Lancée en W.K.D. Lustig vond ik ook al een meervoud van museum op ën vermeld. Dat laatste is bovendien nog onnauwkeurig, want als er een meervoud op -ën van dit woord bestond, dan moest 't volgens de spelling-Marchant niet museën, maar museeën zijn. We zijn nu meteen op de spelling van bastaardwoorden gekomen, en daarover wilde ik nog wel een enkele opmerking maken. ‘Het komende wachtwoord is konservatief’ voorspelde ook Prof. Dr. P. Gerlachus Royen in de Telegraaf van 22 April 1934, al sprak hij er de verwachting bij uit, dat ‘gelukkig altans niet elke vernederlandsing van ontleende woorden uitgesloten wordt.’ Dit laatste hoop ik ook; naar aanleiding van de profetie zou ik willen vragen: ‘Maar wat wil men dan toch behouden? Bestaat er wel een vaste spelling van vele bastaardwoorden, waaraan het grote publiek zo gewend is, dat het ongaarne in die spellinggewoonte verandering zou brengen?’ Wie volgde dan die vaste spellinggewoonte, het Handelsblad dat schreef over | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
't Amsterdamse politiekorps of de N. Rott. Ct. die spelde politiecorps (met c), maar politiekordon (met k)? In De Gids van Februari 1933 lees ik in ‘Stemmen uit de Redactie’: ‘Waarom dan trakteert men ons telkens weer... op Platoon, Aischulos, Homeros, Surakousai (met toelichting) en Olumpos?’ En in November van hetzelfde jaar neemt De Gids ‘Het eerste boek van Homeros' Odyssee’ op in de vertaling van P.C. Boutens, die blijkbaar denkt: ‘waarom mogen de Grieken hun Griekse namen niet houden?’ En ik vraag me ook af, waarom aan 't Grieks ontleende woorden, zelfs in strijd met de gewone Nederlandse schrijfmanier, op Latijnse wijze worden gespeld? Wat is er tegen om bijvoorbeeld bioskoop, lexikon, hektometer met een k te schrijven? De Gidsredactie schrijft zelf trakteert met k (de Woordenlijst van De Vries en Te Winkel geeft 't met een c!) en klaagt in een andere ‘Stemmen uit de Redactie’ over onnodig ‘klassicisme’, met k. Is 't geen ‘onnodig klassicisme’ als we 't aan 't Arabisch ontleende woord alkohol, ondanks de Germaanse klemtoon op de eerste lettergreep, met een niet in 't Arabisch voorkomende c schrijven, terwijl we 't eveneens uit 't Arabisch overgenomen alkoof, dat toch door z'n klemtoon zich nog als van vreemde oorsprong doet kennen, in z'n spelling al hebben vernederlandst? Er is geen systeem in de bestaande spelling van c en k in bastaardwoorden, ja dezelfde schrijver schrijft dezelfde woorden nu eens met c, dan weer met k. Dit laatste demonstreerde o.a. onze sectie-voorzitter, die in 't Weekblad voor 't M.O. van 11 April 1934 op blz. 939 in regel 3 schreef grammatica en in regel 7 van dezelfde bladzij grammatikaonderwijs. Ik geloof dan ook, dat er alles voor zou zijn als we, net als in 't Duits, de als k uitgesproken c van leenwoorden overal als k gingen schrijven. Daarentegen zal de c zelden of nooit in 't schrift door een s vervangen kunnen worden. Het verzet daartegen is te duidelijk gebleken. De strijd tegen de ph is al oud. In 't ‘Wederzijds Huwelijksbedrog’ laat Langendijk den verlopen soldaat Jan al beweren: ‘ph, is maar een beest, en moet aan kant gezet’ (vs. 1608). Intussen is ph nog altijd niet opgeruimd en leest men bijv. boven een feuilleton van Gerlach Royen in de Maasbode van 8 Februari 1932: Phonologie en Spelling, maar in de vierde kolom fonologiese en fonetiese. | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
Zullen de samenstellers van de officiële woordenlijst Juli naast familie blijven spellen? In elk geval is er aan de schrijfwijze van de ie-klank nog wel wat te verbeteren! 't Zal geen verlies zijn, als ze wat opruiming houden onder spellingvarianten als Johanniter naast Karmelieter, markiezaat naast kalifaat. 't Is niet nodig hier meer van die gevallen te noemen. In de inleiding van 't Nieuw Nederlands Woordenboek van Dr. J.J.B. Elzinga en mij hebben wij er een aantal vermeld, en ik ben zo vrij U daarnaar te verwijzen. Het zal ook overbodig zijn nog meer voorbeelden te geven, bijv. van kw naast qu, om te bewijzen, dat bij de regeling van de spelling der bastaardwoorden een ver-doorgedreven conservatisme te betreuren zou zijn. Nog op één punt wil ik de aandacht vestigen: De Vries en Te Winkel hebben niet zelden bij de bastaardwoorden een nieuwe spelling ingevoerd. Eén voorbeeld moge volstaan. In 't Staatsblad van Ned. Indië leest men in 1860 nog policie met c. Die schrijfwijze beantwoordt volkomen aan de uitspraak van velen, ook tegenwoordig. Maar onder invloed van De Vries en Te Winkel is ze verdrongen door de spelling politie. Waarom zouden De Vries en Te Winkel wel hebben mogen veranderen en zou dat aan de Commissie nu niet vrij staan? Die Commissie is toch benoemd om te verbeteren, niet om de zaken blauw-blauw te laten!
* * *
‘Maar als wij nu bij De Vries en Te Winkel aan de verbindingsletters in de samenstellingen komen, wordt het ook de meerbegaafde spoedig groen en geel voor de ogen. Met analogieredeneringen kan men toch werken in alle richtingen; maar daarom zijn ze ook geen van alle bindend en verplichtend. En daarom is de zogenaamde analogie-regel, dat twijfelachtige gevallen “op dezelfde wijze geschreven worden als andere, wier spelling met zekerheid bekend is en die ogenschijnlijk op overeenkomstige wijze gevormd zijn”, hoe kunstig ook door deze filigrain-virtuozen op de Nederlandse taal toegepast, voor den gewonen Nederlandsen kantoorbediende of type-writer een labyrinth met allerlei vastlopende gangen. Zie, dat was nu de fijne gratie der beschaving tot onpraktische subtiliteiten overdreven, en de rein uiterlijke normalisering van verfijnde vormen, die in decadente eenvormigheid is ontaard. “De regel | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
der analogie”, zegt LeendertzGa naar voetnoot1) terecht, “is niets dan een uitvloeisel van de zucht tot normalisering en moet uit de leer der spelling geschrapt worden”.’ Ik citeer hier Prof. Dr. Jac. van Ginneken uit ‘Grondbeginselen van de schrijfwijze der Nederl. Taal’. Hij heeft 't uitstekend gezegd en ik hoop, dat hij z'n leven lang de hier ontwikkelde beginselen zal verdedigen. Ook hier hebben De Vries en Te Winkel een nieuwe spelling gemaakt. Hildebrand schreef nog rozekrans (C.O. 288), denneboschje (C.O. 365) en paardemarkt (C.O. 3). Zelfs als het eerste deel van de samenstelling een duidelijk meervoud betekende, schreef hij de verbindingsklank dus nog niet altijd met n. En de redacteurs van 't grote Woordenboek hielden zich zelf niet aan hun nieuwe regel. Dr. Heinsius schrijft in het achtste deel eerste stuk krullebol, krullekop en precies zo vindt men die woorden gespeld in de Woordenlijst, 6e druk, bewerkt door Dr. A. Kluyver. Men kan zich hier ook niet op de uitspraak beroepen: de verbindings-n wordt blijkbaar niet geregeld uitgesproken, zelfs niet in de dialekten, waar de zogenaamde buigings-n niet geheel is verdwenen. Coolen schrijft in ‘De Goede Moordenaar’ kousevoeten (Van Dale heeft kousenvoeten, 't grote Woordenboek is nog niet zover met de k en de Woordenlijst geeft 't woord niet). Wel schrijft Coolen paardenstal, maar in strijd met de regel van De Vries en Te Winkel: 't betreft hier een stal voor één paard. Op de dwaasheid om in eike(n)hout en linde(n)hout een welluidendheids-n te schrijven, maar die niet uit te spreken, is al dikwijls gewezen. Daarentegen is niet te ontkennen, dat in 't taalbesef van velen de gedachte aan een meervoud bij 't eerste deel van woorden als boekenkast, woordenboek sterk leeft, zo sterk, dat men die ongaarne zonder n zou schrijven; ja, de meeste mensen spellen liefst kersenboom, bessenstruik, hoewel De Vries en Te Winkel hun goede redenen hadden om vast te stellen, dat 't kerseboom en bessestruik behoorde te zijn. Daarom zal de beste oplossing wel zijn, dat wordt vastgesteld: De n behoort te worden geschreven, waar de n wordt gehoord (grotendeels, merendeels), of - ook als er geen n | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
wordt gehoord - waar de gedachte aan een meervoud zich opdringt. Niet zelden krijgt het eerste deel van een samenstelling een duidelijk hoorbare uitgang s. Naast vakgenoot staat beroepsgenoot, naast schaapherder staat schaapskooi. Noch het eerste, noch het tweede deel van de samenstelling blijkt beslissend voor 't al of niet voorkomen van die s. Men vindt ruitermantel naast doktershoed, grenadiersmuts naast priesterkleed, broekzak naast broekspijp. Moeilijkheden ontstaan er niet, zo lang de s duidelijk kan worden onderscheiden. Maar lastiger wordt de zaak, als het tweede deel van de samenstelling met s begint. Want men laat nooit een dubbele s horen, maar zegt bijv. dorpschool, kalfsoep, al spelt men volgens De Vries en Te Winkel ook dorpsschool en kalfssoep. Die volgden dus hierbij niet de beschaafde uitspraak, maar pasten de regel der analogie toe. Ze schreven dorpsschool, omdat men zegt en schrijft dorpsherberg. Ze namen dus aan, dat dorpsschool bestaat uit dorps en school. Hiermee waren echter lang niet alle moeilijkheden opgelost en nooit heeft zich een vaste speltraditie gevormd. Volgens de Woordenlijst van De Vries en Te Winkel moet men schrijven vakschool, maar ambachtsschool. Hoe vaak ziet men echter niet ambachtschool? En zelf gaf de Woordenlijst het voorbeeld, door handelschool naast handelsschool goed te keuren. En zo wordt ook in 't grote Woordenboek op dezelfde bladzij (deel VIII eerste stuk, kolom 1309) leeraarstoel geciteerd naast leeraarsstand. In 't Alg. Handelsblad van 30 Juli en 2 Aug. van 't vorige jaar komt een artikel voor van ons medelid H.A. Höweler ‘Het spellingsexperiment kan beginnen.’ Dr. van Haeringen spelde spellingcommissie. In 't Weekblad voor 't M.O. van 23 Mei 1934 lees ik op blz. 1142 een bericht over ‘de spellingswijziging. En Prof. Gerlach Royen schreef in de Maasbode van 27 Maart j.l. spellingverschil, hoewel hij de dag te voren in hetzelfde blad uit het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer had geciteerd spellingsvraagstuk en uit het Voorlopig Verslag van de Eerste Kamer spellingsverschil. Neen, er is geen vast-ingewortelde spel-traditie inzake de verbindings-s, al geeft de dezer dagen verschenen 22ste aflevering van deel XIV van 't Woordenboek ook alleen bewijsplaatsen van samenstellingen met spelling zonder verbindings-s. | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
Nog erger is het, dat men niet zelden in de Woordenlijst, ja zelfs in het grote Woordenboek, te vergeefs zoekt. Dan is men dus aan eigen beslissing overgelaten. Joh. X, vs. 16 staat in de Canisius-vertaling van het Nieuwe Testament (van omstreeks 1929): ‘Ik heb ook nog andere schapen, die niet uit dezen schaapstal zijn.’ De Leidse vertaling leest hier kooi, de Statenvertaling stal. Twee maal vond ik nog schaap-stal, beide keren met enkele s, n.l. in de vertaling van het Nieuwe Testament in 1599 te Antwerpen herdrukt naar de uitgave van Jan Mourentorf. Wie nu op grond van schaapskooi twijfelt, of de spelling schaapstal met enkele s wel juist is, wordt door de Woordenlijst teleurgesteld. Daarin is schaapstal noch schaapsstal opgenomen en evenmin komt schape(n)stal er in voor. In deel XIV van 't grote Woordenboek vullen de samenstellingen met schaap(s) en schape(n) als eerste lid bijna tien kolommen; schaap(s)stal ontbreekt als slagwoord. Wel is schapenstal vermeld en daarbij staan vier citaten als bewijsplaatsen. Maar twee daarvan hebben... schaapsstal, een heeft schaapstal en een schapenstal. Men kan zich dan ook voor 't al of niet schrijven van een dubbele s niet op 't Woordenboek beroepen. Nu heeft o.a. Van Ginneken wel voorgesteld de s als tussenletter te schrijven bij duidelijke genitieven, maar is een bergtop niet de top van een berg en een landeigenaar niet de eigenaar van een land? Dus 't is niet waar, dat het eerste deel van een samenstelling op s eindigt, als dat eerste deel in een genitiefbetrekking tot het tweede deel staat. Van Ginneken zelf geeft dan ook (op blz. 121 van zijn Grondbeginselen) geen voorbeelden van samenstellingen met ss, maar verkiest zelf - in strijd met De Vries en Te Winkel - godspraak, oorlogschip, bruidsuiker, enz. Men kan dan ook veilig deze regel voorstellen: De verbindings-s worde alleen geschreven waar die ook wordt gehoord. * * *
In de Maasbode van 29 December j.l. komt een artikel voor over ‘Ons Moedertaal-onderwijs’ van Gerard Knuvelder. Hij rekent daarin af met den schrijver van een ingezonden stuk, getiteld ‘Ons zieke taalonderwijs’, die daarin ‘den lezer een caricatuur van ons moedertaal-onderwijs opdist’. Hij raadt hem daarin aan, de laatste jaargangen van ‘Levende Talen’ eens te lezen: ‘hij zal daarin verslagen vinden van besprekingen in de sectie-vergaderingen der leraren Nederlands om te komen tot een | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
afbakening van de leerstof Nederlands, waarin èn grammatica èn stijlleer tot hun volste recht komen’. Ik vrees, dat die raad van Knuvelder dan man niet zal kunnen helpen, die in de Maasbode van 30 Maart 1934 de enormiteit dorst te debiteren: ‘Is het Nederlands wel een afzonderlijk vak? Het vormt een hoofdbestanddeel van alle vakken, wijl het de voertaal is van ons onderwijs. Klachten over slordige uitspraak, onjuiste woordkeus en onbeholpen wijze van uitdrukking, die werkelijk gegrond zijn, vinden m.i. hun oorzaak in het feit, dat het Nederlands als een afzonderlijk vak wordt beschouwd.’ Zo iets zou men alleen hebben kunnen verwachten van een bekrompen praeceptor van een of ander Latijns schooltje van meer dan een eeuw geleden. Maar het artikel van Knuvelder in de Maasbode kan wel in ruimer kring bekend maken, dat in onze vereniging met liefde wordt gewerkt aan de verbetering van ons taalonderwijs. Dat dit zo is, geeft ons recht van spreken als de belangen van 't moedertaalonderwijs in 't geding komen. En nu zal het taalonderwijs ten zeerste gebaat worden met een eenvoudige, verstandige spellingregeling. Daarom meen ik de Nederlandse sectie te mogen voorstellen in enkele stellingen haar wensen te formuleren betreffende de regeling van de spelling van bastaardwoorden en samenstellingen.
De Voorzitter dankt den inleider voor zijn voordracht, waarna de discussies over de inleiding en over de voorgestelde stellingen worden geopend. Nadat in de redactie van die stellingen nog enige wijzigingen zijn aangebracht, worden zij tenslotte door de vergadering aldus aangenomen:
| |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
Van de 33 stemhebbende aanwezigen, stemde er een blanco, verder stemden tegen de eerste stelling 3, tegen de tweede stelling 0, tegen de derde stelling 10, tegen de vierde stelling 2 en tegen de vijfde stelling 0 leden. Bij de rondvraag vestigt Dr. Rijpma de aandacht op een pedagogische moeilijkheid. Hoe zullen we de kinderen doen inzien, dat ze wel mogen schrijven ‘de leden der Kamer’, maar niet ‘de leden der Gemeenteraad’? Als we ons tegenover de klas beroepen op 't algemene taalgebruik, dan baat ons dat niet veel, want de leerlingen kennen dat algemene taalgebruik juist niet. Zeggen we ze, dat ze liever moeten schrijven van de in plaats van der, dan handelen we verkeerd, want stijl en rhythme vragen soms der. Beroepen we er ons op, dat alleen der geschreven mag worden bij woorden, die vroeger vrouwelijk heetten, dan vergeten we, dat onze leerlingen niet weten, welke woorden dat zijn. Hij vraagt nu: kan men nu niet leren: ‘tafel is vr. alleen met betrekking tot de genitief? - Dr. Moorman zou liever iedere vorm met der als een staande uitdrukking willen opvatten, het gebruik moet dan beslissen, wanneer der in plaats van de kan komen. - Dr. A.J. de Jong meent, dat inderdaad het wel voor zal komen, dat der zich indringt voor een woord dat vroeger mannelijk heette. 't Taalgebruik is nu eenmaal veranderlijk. Hij citeert van Dr. Van Ginneken: ‘dat de moeders der beste families hun kinderen van de school horen terugkomen’Ga naar voetnoot1) ten bewijze, dat 't gevoel voor ‘geslacht’ bij de Nederlanders is afgestompt. Men zal de leerlingen moeten laten opmerken, of zo'n vorm met der werkelijk wordt gezegd en geschreven. - De Heer Kuitert meent, dat we vrij zijn om tussen van de of der te kiezen naar ons eigen taalgevoel. Te 4 uur 15 sluit de Voorzitter de vergadering.
De Secretaris van de Nederlandse Sectie: A.J. DE JONG. |
|