Levende Talen. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Levende Talen–
[pagina 54]
| |
Heeft het Frans ‘naamvallen’?In een voordracht, getiteld ‘Begrippen en Termen’Ga naar voetnoot1), veredigt professor G. Royen de stelling: ‘het nederlands heeft, [ev]enals het frans, geen naamvallen meer - behoudens enkele enitieven’. Ik lees elders in die studie: ‘In een taal waarin de [na]amwoorden - afgezien van de pluralizering - absoluut on[v]erbogen blijven, kan men niet van naamvallen spreken’. Ik teer nog deze uitspraak: ‘In het latere Romaans ging dit [ni]velleringsproces [het wegschrompelen, in het Latijn, van het [...]s-naamvallensysteem] steeds verder, met bijna overal als eind-[pu]nt één dus geen naamval meer’. Wie deze uitspraken leest, denkt onmiddellijk aan, bijvooreeld, de stelling van professor Vendryès: het zou ‘absurd’ [zi]jn, in een taal als het frans te spreken van een ‘génitif’. Het uitgangspunt van de beide genoemde taalgeleerden is [du]idelijk: het begrip ‘naamval’ is voor hen onverbrekelijk ver[bo]nden aan het begrip ‘uitgang’, ‘suffixe’; zodra, in een taal, [e]en voorzetsel de syntaktische nuance aangeeft, kan men niet [m]eer van ‘naamvallen’ spreken. Wie dat niet mocht inzien, leidt, [vo]lgens professor Royen, aan een van die vele ‘wanbegrippen’, [di]e op taalkundig gebied zo ‘taai’ zijn. Schrijvers dezes nu [...]idt, hoewel eerst sedert enige jaren, aan het ‘wanbegrip’ dat [m]en ook in een taal als het frans mag spreken van naamvallen; [Ik] heb dat trachten aan te tonen in verschillende studiesGa naar voetnoot2), [w]aarvan ik hier de inhoud moeilijk kan samenvatten. Hier zou [ik] slechts in 't kort willen wijzen op enkele punten, welke, naar [ik] meen, een beslissende, in ieder geval uiterst belangrijke rol [sp]elen bij het beantwoorden van de vraag of het frans een, zij [h]et dan ook decadent en sterk gereduceerd, casussysteem heeft. Zeer belangrijk is al dadelijk de vraag wat, in het frans, een [vo]orzetsel eigenlijk is. Er zijn namelijk in die taal - in tegen[st]elling met talen als het latijn, die nog suffixflectie hebben - [v]erschillende soorten praepositiesGa naar voetnoot3), zoals reeds meermalen is | |
[pagina 55]
| |
aangetoond: ik behoef hier slechts te wijzen op de uiteenzettingen hierover van taalgeleerden als Van Ginneken en SechehayeGa naar voetnoot1); ik bevind mij op dit punt in goed gezelschap. Zonder op de biezonderheden hiervan tans in te gaan, zij het voldoende er hier op te wijzen dat het frans twee praeposities heeft, à en de, welke precies dezelfde syntactische functie kunnen bekleden als de casusuitgangen in het latijn; er is dan vormverschilGa naar voetnoot2) met het latijn, en een groot kwantitatief verschil, maar geen verschil in syntactische functie. Ik heb dit elders aldus uitgedrukt: ‘Wanneer men met elkander vergelijkt constructies als: Je suis à Rome - Romae sum dan merken we tussen die twee reeksen constructies vormverschillen op, morphologische verschillen, maar absoluut geen syntactische; men kan zelfs niet zeggen dat hier ter ener zijde analyse, ter anderer zijde synthese zou zijn, zoals Meillet zo terecht herhaaldelijk heeft aangetoond. Zodat wij het recht zullen hebben hier ook in het frans te spreken van genitivus, ablativus, locativus, enz., mits de betreffende voorzetsels op precies dezelfde wijze syntactisch functionneren als de casusuitgangen in het latijn. Welnu, à en de kunnen inderdaad, zoals men ziet, taaltekens zijn, die, in bepaalde gevallen, zodanig zijn verzwakt, dat deze voorzetsels geëindigd zijn met in het frans dezelfde syntactische rol te kunnen spelen als de casusuitgangen in het latijnGa naar voetnoot3). Met andere woorden: à en de, in deze ‘verzwakte’ toestand, hebben het frans veroorloofd een casussysteem te hebben, of liever: te behouden, dat wil zeggen te economiseren op dezelfde wijze | |
[pagina 56]
| |
als het latijn deed door middel van uitgangen.’ Waarbij men niet vergete dat in 't latijn b.v. cornu, of horti, evengoed verschillende casus uitdrukken als dat het geval is met à of de: alleen wat minder, ofschoon cornu er toch ook niet minder dan vier kan vertegenwoordigen, ongeveer evenveel als de. Indien deze beschouwing juist is, dan volgt daaruit dat het frans inderdaad de inschrompeling voortzet welke reeds in 't latijn hier en daar zo sterk is, maar dan zou het onjuist zijn dat ‘in het latere Romaans dit nivelleringsproces steeds verder is gegaan met bijna overal als eindpunt één dus geen naamval meer.’ Het is van het grootste belang, in te zien dat inderdaad de grote meerderheid der franse voorzetsels niets gemeen heeft met casusuitgangen, maar dat hiermee volstrekt niet gezegd is dat in alle gevallen het vervangen van een casusuitgang door een voorzetsel het verdwijnen van die casus beteekent. A en de zijn voorzetsels die een rol kunnen vervullen welke de latijnse praepositie niet kent. Als wij het miskennen van dit feit, dat de vergelijkende taalkunde vooralsnog niet in staat is zelf te ontdekken, eens een ‘taai wanbegrip’ noemden? Maar laat ons dat liever niet doen; ten eerste zijn zulke uitingen geen argumenten, en ten tweede slaat men dan een enigszins vreemd figuur tegenover degenen die men niet overtuigd heeft! Maar misschien mag ik wel even schuchter de vraag stellen of de ‘vergelijkende taalkunde’ zich zelf niet wel eens wat overschat, waar het syntactische kwesties betreft in moderne, levende talenGa naar voetnoot1). En nu het tweede punt dat in dezen zo belangrijk is: de verhouding tussen het morphologische en het syntactische element in de bepaling van het begrip ‘casus’ of ‘naamval’. Heeft de heer Royen gelijk wanneer hij zegt dat termen als datief of akkusatief ‘enkel op de vorm van het woord zien’Ga naar voetnoot2)? Ik vervolg dan nu het citaat. | |
[pagina 57]
| |
‘De syntacticus van het latijn die een vorm als gladio in de ene zin een “dativus”, in een andere zin een “ablativus” noemt, plaatst zich daarbij op een syntactisch standpunt, aangezien de vorm van het woord in beide gevallen dezelfde is. Maar wanneer diezelfde syntacticus dan weigert om even scherp een gladio “ablativus” te scheiden van een gladio “instrumentalis”, door in beide gevallen te spreken van een “ablativus”, dan verplaatst hij zijn criterium in de richting van de morphologie. Er is dan gebrek aan eenheid in de naamvalsbeschrijving. De syntacticus die onderscheid maakt tussen een “dativus”, een “ablativus” en een “instrumentalis”, en dan ook niet wil spreken van een “ablativus” in een constructie als gladio ferire, past eveneens een syntactisch criterium toe. Maar hij verplaatst weer zijn criterium in de richting van de morphologie wanneer hij, in eenzelfde paragraaf, onder eenzelfde naam, verenigt, bijvoorbeeld: de accusativus van tijd, de accusativus van richting en de accusativus van het objekt; deze drie accusativi toch hebben alleen de vorm met elkander gemeen. Met andere woorden: hij die in de syntaxis onderscheid maakt tussen gladio “dativus”, gladio “ablativus” en gladio “instrumentalis”, door voor die drie verschillende naamvallen ook drie verschillende namen te gebruiken, moet niet, in de syntaxis, onder eenzelfde naam de drie verschillende syntactische verhoudingen verenigen welke worden vertegenwoordigd door constructies als: Romam ire, Romam condere, multos annos regnum obtinuerat. Zoiets is volstrekt inkonsekwent.’ Welke kunnen de oorzaken zijn van de verwarring die men aldus meermalen aantreft in de syntactische beschrijving der latijnse naamvallen? Een eerste oorzaak is hierin gelegen dat verscheidene ‘naamvallen’ in de morphologie reeds door elkaar lopen in het latijn, wat zich zal accentueren in het frans, en wat tot gevolg heeft dat de omtrekken, ook reeds in 't latijn, dikwijls verdoezeld zijn, wanneer het er op aan komt syntactische naamvalsverhoudingen vast te stellen. Een tweede oorzaak is deze: vele syntactici ‘diachroniseren het synchronistische’, dat wil zeggen zij; verwarren het statische met het historische, door verkeerdelijk de zuiver statische grammatica in het verleden te projecteren, bijvoorbeeld wanneer zij trachten om de zogenaamde ‘accusativus van richting’ statisch nauw te verbinden, in de syntaxis, met de ‘accusativus van het | |
[pagina 58]
| |
objekt’, uit hoofde van een gemeenschappelijke oorsprong, die niet meer dan de gelijkheid van vorm kan verklaren. Dan zijn er verder de praktische moeilijkheden die geschapen worden, in de nomenclatuur der naamvallen, door wat men in de handel een verouderd systeem van boekhouding zou noemenGa naar voetnoot1). Maar de voornaamste oorzaak - en dit is het tweede punt dat in deze discussie van zoveel belang is - is gelegen in het feit dat van de twee elementen die het begrip ‘naamval’ behoren te bepalenGa naar voetnoot2), namelijk het syntactische en het morphologische, het functie- en het vormelement, het laatste steeds te veel heeft gedomineerd in de naamvalsbeschrijving, ten koste van het eerste. Aan deze dominatie te ontkomen is dezelfde strijd die op zovele andere gebieden der syntaxis wordt gevoerd: een worsteling van de syntaxisstudie om te ontkomen aan de tyrannie der morphologie.
Immers: wat is een naamval? Want daar gaat het hier om. Nemen wij ter demonstratie een syntactische verhouding, bijvoorbeeld het ‘uitgangspunt’. Deze syntactische verhouding kan op verschillende wijzen uitgedrukt worden, bijvoorbeeld door het voorzetsel à partir de. Dan drukt men die verhouding niet uit door middel van een naamvalsteken. Dan is er ook geen sprake van een ‘ablativus’. Die verhouding is alleen dan een naamvalsverhouding, wanneer hij uitgedrukt wordt door middel van het naamvalssysteem van de taal, dat wil zeggen door middel van een taalteken dat volkomen verstoken is van welke logische of lexicologische betekenis ook, zoals dat het geval is met een latijnse uitgang als -i, -o, -e, -a, zowel als met een ‘lege’ praepositie als de. Immers, dat wat het naamvalssysteem van een taal bepaalt, is juist het feit dat men zich, om bepaalde verhoudingen uit te drukken, bedient van taaltekens die lexicologisch volkomen ‘leeg’ zijn en daardoor | |
[pagina 59]
| |
totaal onmachtig om nuances te preciseren. A partir de preciseert, evenals contre, appartenant à, à cause de, sans, honderd andere voorzetsels. Maar de en à kunnen even weinig preciserend zijn als -i of -o, of -a; in dat geval geeft niets ons het recht ze niet syntactisch volkomen op een lijn te stellen met andere naamvalstekens. De precisering volgt in die gevallen uitsluitend uit de samenhang, terwijl die andere voorzetsels - evenals alle latijnse voorzetsels - zelf min of meer preciseren. Preciseren door middel van een taalteken - bijvoorbeeld door een lexicologische praepositie - wil zeggen dat de taal, in dat geval, zich niet wenst te bedienen van zijn casussysteem. Naamvallen dienen juist, in een taal als het latijn, om de mogelijkheid te scheppen, niet te preciseren. Hierin gaat het frans veel verder dan het latijn, zonder echter afstand te doen van elk naamvalssysteem. Het heeft alleen de decadentie voortgezet die in 't latijn reeds aanwezig was, wanneer men die taal vergelijkt met nog oudere stadia. ‘Een taal als het Nederlands [- en het Frans -] heeft geen naamvalsfuncties, maar alleen syntaktische funkties’, zegt professor Royen. Deze tegenstelling schijnt mij, zoals ik heb trachten aan te tonen, onjuist; onder de syntactische functies zijn zowel naamvalsfuncties als niet-naamvalsfuncties. Wat een geheel ander perspektief geeft. ‘Alle syntaktiese funkties worden in het Frans door één vorm waargenomen.’ Deze opvatting schijnt mij te zijn een miskenning van de rol die de voorzetsels à en de in de franse taal spelen, en een teveel vasthouden aan de m.i. onjuiste opvatting dat het begrip ‘naamval’ onafscheidelijk verbonden zou zijn aan het ‘suffixe’. Men kan er, ten slotte, mee instemmen wanneer de heer Royen zegt dat een taal als het frans geen ‘verbogen’ naamwoorden meer heeft. Maar dan behoort men de uitdrukkingen ‘verbogen’, of ‘verbuigbaar’ niet te gebruiken buiten de morphologie; alleen daar horen zij thuis.
Ten slotte nog één opmerking. Ik werd op de voordracht van professor Royen opmerkzaam gemaakt door een artikel van de heer Corbeau, getiteld ‘De studie der franse grammaire’Ga naar voetnoot1), waarin de schrijver, onder | |
[pagina 60]
| |
meer, zich verzet tegen het gebruik van termen als nominatief, genitief, enz. in elementaire spraakkunsten van het frans. Ik meen dat de heer Corbeau daarin gelijk heeft, altans voorlopig. Maar dit gelde niet voor wetenschappelijke spraakkunsten, historische of andere, en het is dan ook verblijdend te constateren dat in het jongste werk op dat gebied, het Précis de grammaire historique de la langue française, van Ferdinand Brunot en Charles Bruneau, het begrip ‘cas’ herhaaldelijk voorkomt. En de docent behoort in ieder geval wel degelijk stelling genomen te hebben in de hier behandelde kwestie, evenals in vele andere vraagstukken van wetenschappelijke syntaxis. Hieraan ontbreekt nogal iets ten onzent, als ik mij niet vergis, en voordrachten als die van professor Royen kunnen in dat opzicht zeer veel goed doen, zelfs als men het er niet geheel mee eens kan zijn.
C. DE BOER. |
|