Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Levende Talen. Jaargang 1935 (1935)

Informatie terzijde

Titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1935
Afbeelding van Levende Talen. Jaargang 1935Toon afbeelding van titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1935

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.67 MB)

Scans (23.01 MB)

ebook (4.52 MB)

XML (1.08 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Levende Talen. Jaargang 1935

(1935)– [tijdschrift] Levende Talen–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Boekbesprekingen.

In verband met de aanhef van het eerste der twee volgende stukken merkt het H.B. op, dat hier van een vergissing sprake is. Toen één der Heren deze zaak aan het einde van de lange huishoudelijke zitting der Alg. Vergadering nog even in bespreking bracht, heeft de voorzitter hem alleen gezegd, dat hij beter gedaan had zijn bezwaren eerst schriftelijk ter kennis van het H.B. te brengen. In plaats van een brief zenden zij nu een stuk ter plaatsing, dat een onderwerp van bespreking heeft uitgemaakt op de H.B.-vergadering van 26 Jan. 1935.

Daar werd ernstig bezwaar tegen opneming gemaakt met het oog op het leesbaar houden van ons blad, omdat het polemisch karakter er te veel de aandacht in vraagt. Het wordt toch geplaatst om iedere schijn van partijdigheid te vermijden.

De redacteur heeft beide stukken van één onderschrift voorzien, waarmede het H.B. zich geheel verenigd heeft. Het hoopt, dat verdere discussie in de volgende nummers zal uitblijven en dat eventuele voorstellen tot wijziging voor de agenda der volgende Alg. Vergadering zullen worden ingediend.

DE SECRETARIS.

Naar aanleiding van de anti-kritiek van A. Broers.

Zeer geachte Redactie,

 

Naar aanleiding van het verzoek van het H.B. om ons standpunt schriftelijk uiteen te zetten, verzoeken wij U beleefd het volgend stukje in zijn geheel in het Februari-nummer van ‘Levende Talen’ af te willen drukken. Wij hebben getracht zo beknopt mogelijk te zijn.

Toen ons in het October-nummer van ‘Levende Talen’ [No. 81, bladz. 245 en volg.] de recensie van Dr. de Maar onder de ogen kwam, viel ons onmiddellijk de fout van den recensent op om een uitgebreid handwoordenboek van Prof. Swaen (prijs ƒ 15, -) te vergelijken met een beknopt schoolwoordenboek van de Heren Broers en Smit Jr. (prijs ƒ 4,90), terwijl N.B. naast dit beknopte schoolwoordenboek het uitgebreide woordenboek van ten Bruggencate-Broers (prijs 2 delen ƒ 7,50) reeds lang bestond.

[pagina 64]
[p. 64]

Toen de Heer Broers begrijpelijkerwijs een brief van protest inzond, waarin hij op zakelijke wijze op deze principiële fout wees en bovendien enkele feitelijke onjuistheden in bedoelde recensie rectificeerde, had de Redactie o.i. dit protest onmiddellijk in ‘Levende Talen’ moeten plaatsen, teneinde de lezers-vakgenoten in de gelegenheid te stellen zich hierover zelf een oordeel te vormen. Dat de Redactie bedoelde rectificatie weigerde, was o.i. een fout, die de oorspronkelijke fout van den recensent sanctionneerde.

Het verwondert ons dan ook geenszins, dat de Heer Broers, als protest tegen dit optreden, er toe overging om voor het lidmaatschap van de Vereniging te bedanken. Immers, wat is dat voor een vereniging, die wèl een onjuiste recensie van ernstig werk van één of meer leden in het verenigingsblad opneemt, maar haar leden zelfs geen gelegenheid biedt om feitelijke of principiële onjuistheden in die recensie op zakelijke wijze recht te zetten!

Dat de Heer Broers later op zijn besluit terugkwam, doet niets ter zake. De Redactie en het H.B. hadden het niet zo ver moeten laten komen.

Verder is het o.i. ook niet te verwonderen, dat een wetenschappelijk man als de Heer Kruisinga op enigszins verbitterde wijze tegen dit autocratisch optreden van het Hoofd- en Sektie-bestuur stelling nam. De toon is alleszins verklaarbaar door de afwijzende houding van het Bestuur. Dat mannen als Dr. de Groot en Dr. Habbema óók voorlezing van de protest-brief-Broers in de Engelse sektie-vergadering verlangden, zegt toch wel iets.

Als de sektie-voorzitter Dr. Guittart, voor wiens rustige leiding van de sektie-vergadering wij overigens grote waardering hebben, de gehele zaak ‘een opgeblazen kikvors’ noemt, zou men geneigd zijn hem gelijk te geven, indien het hier alleen maar ging om bedoelde recensie. Dit echter is o.i. geenszins het geval. Het gaat hier niet om, of het Schoolwoordenboek van Broers en Smit Jr. er in die recensie al of niet goed afkomt; het gaat hier om een principiële kwestie, n.l. over het recht van de leden om zich vrij in tijdschrift en vergadering te kunnen uiten. En welke termen men. hiervoor ook bezigt, het H.B. is in deze niet souverein. Het Bestuur is er voor de leden, en niet de leden voor het Bestuur.

Het H.B. kan er van overtuigd zijn, dat het juist deze vrije meningsuiting is, die de grote bloei van de Vereniging gedurende de laatste jaren verklaarbaar maakt.

Het wil ons voorkomen, dat het huidige H.B. niet genoeg doordrongen is van het grote belang van de anti-kritiek speciaal voor jonge, onervaren leraren, die elk jaar opnieuw verplicht zijn een boekenlijst voor hun school samen te stellen, zonder dat zij over genoeg ervaring beschikken, om over de onafgebroken stroom van nieuwe schoolboekjes met kennis van zaken te oordelen. Voor zulke leraren is deskundige voorlichting door vooraanstaande vakgenoten dringend noodzakelijk.

Edoch, ook de knapste en meest ervaren recensent is niet geheel onfeilbaar; de nummers van ‘Levende Talen’ van de laatste acht jaren leggen daar van getuigenis af. Daarom is het toelaten van anti-kritiek dringend gewenst. Immers, is de recensie eenzijdig, of onjuist, zoals o.i. de gewraakte recensie van de hand van Dr. de Maar, dan wordt de jonge, onervaren leraar onjuist ingelicht Dan is de laatste niet een stap vooruit, maar achteruit gekomen. Hoe betere klank de naam van de(n) recensent in vakkringen heeft, des te groter is het gevaar, dat de onervaren vakgenoot zich over een bepaald boek een onjuist of éénzijdig oordeel vormt.

Het is daarom, dat ondergetekenden met de meeste klem er op aan-

[pagina 65]
[p. 65]

dringen, dat de tot nog toe gevolgde gewoonte om anti-kritiek toe te laten, behouden blijve. Het is geenszins onze bedoeling om van ‘Levende Talen’ een ‘scheldblaadje’ te maken, maar wanneer één der leden op zakelijke wijze enkele onjuistheden in recensie of artikel rectificeert, bestaat er o.i. generlei bezwaar om antikritiek in het verenigingsblad op te nemen. Juister gezegd, deze anti-kritiek is in het belang van de zaak, die wij allen dienen: het Onderwijs.

Als de Redacteur opmerkt, dat de door hem gevolgde methode niet afwijkt van die in andere wetenschappelijke tijdschriften, dan antwoorden wij, dat ‘Levende Talen’ geen zuiver wetenschappelijk tijdschrift is, maar een taalpaedagogisch verenigingsblad. Bovendien wordt ook in tal van zuiver wetenschappelijke tijdschriften wel degelijk antikritiek opgenomen, waarbij wij tevens opmerken, dat de grens tussen antikritiek en een ‘artikel’ niet altijd is aan te geven.

Ten slotte wensen wij er nadrukkelijk op te wijzen, dat het geenszins onze bedoeling is, om een aktie tegen het H.B. op touw te zetten. Wij zijn vol waardering voor het vele, nuttige en vaak moeilijke werk, dat het H.B. en de sektie-besturen zo belangeloos verrichten. Maar wanneer het H.B. een fout maakt - ook de leden van het H.B. zijn feilbaar! - dan hebben de leden het recht, ja de plicht, het daarop te wijzen. Wij wensen niets anders dan opbouwende kritiek te leveren.

U beleefd dank zeggend voor de verleende plaatsruimte, tekenen wij met de meeste hoogachting,

 

Uw d.w.

 

Warffum, } Januari 1935.

Den Haag, } Januari 1935.

Utrecht, } Januari 1935.

 

T.C. BRUGGEMAN.

M. DE LEVE.

P.F. v.d. SCHEE.

Een redaktieraad van Levende Talen.

Naar aanleiding van de debatten in de Engelse sektievergadering over de weigering om een stukje van kollega's Broers en Smit ter zelfverdediging tegen de kritiek van de heer de Maar in Levende Talen op te nemen, wens ik een paar opmerkingen te maken in het belang van ons tijdschrift.

In de eerste plaats konstateer ik dat in de vergadering van de Engelse sektie vrijwel niemand de weigering van het artikel goedkeurde, behalve dan de voorzitter, Guittart, die ertoe geadviseerd had. Zo was de heer Guittart wel gedwongen terug te komen op zijn aanvankelike weigering om mij het stukje van de heren Broers en Smit ook maar te laten voorlezen; feitelik poogde Guittart hier censuur te oefenen op de vergadering zowel als in het tijdschrift op de leden in het algemeen! Kollega Ovaa merktle op dat de zaak vóór het forum van de Algem. vergadering moet worden gebracht, ten overstaan van het Hoofdbestuur; daar is wel veel voor te zeggen, maar dat kan niet aan het eind van een lange vergadering, op een tijdstip dat de meeste leden reeds vertrokken zijn, en de anderen haast hebben om weg te komen. Ook kan het niet zonder behoorlike voorbereiding, en nu komt het mij voor dat de bespreking in de Engelse sektie de beste voorbereiding geweest is: daar kon men de merites van de zaak het beste beoordelen, omdat men boek en artikel kende, en anders gemakkelik op de hoogte kon worden gebracht, zoals ik heb trachten te doen; het ging er immers ook niet om, uit te maken of de Maar dan wel Broers gelijk had, maar om de vraag of men

[pagina 66]
[p. 66]

de Maar mocht tegenspreken of op principiële fouten wijzen! In de Engelse sektie waren vrijwel allen het erover eens dat het niet aangaat, om zoals Guittart wilde, de zaak zonder onderzoek of beroep aan hoofdbestuur of sekretaris over te laten: waar zou de grondslag zijn voor zulk een aan die leden toe te kennen absoluut gezag? Kollega Guittart verklaarde herhaaldelik dat de kwestie van geen belang was; hij sprak van ‘'n opgeblazen kikvors’. De vergadering dacht er met mij anders over, en dat zal nog meer zo zijn nu blijkt dat het geval niet alleen staat; er zijn meer stukken geweigerd, en één geval ('n oorspronkelik artikel) dat mij ter ore gekomen is, en een kollega betreft aan wiens kompetentie niet te twijfelen valt, lijkt mij alleen al daarom een onderzoek te behoevenGa naar voetnoot1). Ik voor mij ben overtuigd dat er in de redaktie (niet juist de sekretaris-redakteur) van ons tijdschrift een nieuwe geest heerst, die ik niet wil karakteriseren, om alle persoonlike gevoeligheid te vermijden; ik wil overigens dadelik erbij voegen dat elk H.B.-lid de waarheid zou spreken als hij verklaarde dat reaktie tegen zijn voorgangers niet in z'n bedoeling ligt. Maar als twee hetzelfde doen is het nog niet hetzelfde, en zo blijkt hier; hoe tijdens Dr. van den Ents sekretariaat met antikritiek gehandeld werd, weet ieder lezer uit die tijd, en kan men ook nu nog nalezen: een stukje als dat van Broers zou in zijn tijd zonder meer opgenomen zijn. Wie de theorie van de vorige sekretaris-redakteur wil leren kenen, leze het onderschrift bij een reeks stukken met antikritiek in nummer 59/60 bl. 49: ‘Wij voegen er de wens aan toe, dat de toon van de kritiek in onze kolommen moge zijn: op de man af, scherp als het moet, maar zakelik en waardig.’ Hoeveel van deze voorwaarden zijn in het stukje van de Maar vervuld? Wat het stukje van Broers betreft, het was op de man af, zakelik, waardig; wie de schrijver ervan kent, weet dat er slechts één ding ontbrak: de scherpte die hier op z'n plaats geweest zijn zou. Naar mijn mening gaat het met name in de Engelse sektie in ons blad in de laatste tijd in de omgekeerde richting van wat de heer van den Ent als de juiste aanwees.

Daarom wend ik mij tot de leden van de vereniging, ook tot de leden die niet op de vergadering geweest zijn, of daar nooit komen, ook tot de leden in Indië. Wie persoonlike ervaring heeft van het weigeren van stukken, en van mening is gebleven, ook na afkoeling, dat het stuk plaatsing had verdiend, zou mij met toezending verplichten; men bedenke echter dat toelating van elk stuk Levende Talen onleesbaar zou kunnen maken! Verder verzoek ik allen die het met mij eens zijn dat de vrije kritiek met 'n matige dosis antikritiek als onder de vorige redakteur vaste gewoonte was geworden, moet worden gehandhaafd resp. hersteld, om instemming te betuigen; zij kunnen volstaan met mij hun kaartje te zenden als bewijs daarvan.

De overweging waarvan m'n oproep uitgaat, is deze: dat het hoofdbestuur er recht op heeft te weten wat er bij de leden in dit opzicht omgaat; de Algemene Vergadering, waar slechts een vierde deel van de leden kan komen, is daarvoor niet afdoende. Overleg van in de wijze van redaktie biezonder belangstellende leden met het H.B. lijkt de eenvoudigste weg; op zo'n manier kan misschien een plan tot stand komen dat aan de Algemene Vergadering van 1936 zou kunnen worden voorgesteld. Of het voorstel ten slotte ook door middel van een schriftelike stemming

[pagina 67]
[p. 67]

aan de ‘buitenleden’ moet worden voorgelegd, kan later worden overwogen. Wij weten dat onze vereniging werkt en bloeit voornamelik door zijn tijdschrift, waar alle leden aan kunnen deel hebben. Natuurlik is dat laatste voor de redaktie en de leden geen onverdeeld genoegen: men neemt wel eens iets op dat men niet erg belangrijk vindt; de sekretaris heeft daarin een moeilike en delikate taak, die niemand hem hoeft te benijden!

Wat ik nastreef is dus een organisatie van de redaktie die bevorderlik is voor de bloei van het blad, dat immers een verenigingsorgaan is en moet zijn, al verschijnen er gelukkig toch naast school-pedagogiese ook alleen - maar - wetenschappelike artikelen in. De verkiezing van de leden van het H.B. wordt beheerst, en terecht, door andere motieven dan wetenschappelike of pedagogiese prestaties; zij zijn daarom niet bij ui.tstek aangewezen als uitsluitende redaktieraad. Wanneer men verder bedenkt dat de studie van de talen in ons land zich bijna steeds beperkt tot één taal met z'n letterkunde, is des te meer duidelik dat zo goed als niemand de stukken alle kan beoordelen, niet alleen in die zin dat men onbruikbare anti-kritiek weigert, maar ook artikelen die op onvoldoende vakkennis berusten; van die laatste soort zijn er in de afgelopen twee jaren toch waarlik wel specimina aan te wijzen. De sekretaris-redakteur zou een redaktieraad naast zich kunnen hebben, waarin de voorzitters van de sekties wel zitting kùnnen, niet moèten hebben. Misschien zijn andere wegen te vinden die tot hetzelfde doel leiden; dat kan overlegd worden. Laten wij daarbij bedenken dat de bloei van onze vereniging, en daarmee de invloed die wij blijkens onze ervaring bij de Regering hebben, hoe bescheiden die ook mag zijn, afhangt van de bloei van ons tijdschrift.

 

E. KRUISINGA.

 

Het is misschien niet ondienstig er op te wijzen, dat het in deze twee stukken gaat om een belangrijk, maar toch slechts beperkt gedeelte van Levende Talen. Noch voor artikelen, noch voor ingezonden stukken is ooit het recht of de wenselijkheid van vrije discussie betwijfeld. Wie zou denken, dat er van een soort geestelijke dwang sprake is geweest, vergist zich terdege. Het gaat hier alleen om het recht op anti-kritiek van den geren censeerde zelf.

Voor deze rubriek heb ik mij de volgende richtsnoer gesteld:

1. Iemand, die een boek schrijft, moet rustig de critiek van mogelijke gebruikers en competente beoordelaars afwachten.

2. De voorzitters der secties, die de recensenten uitnodigen, doen goed hun keuze in ieder geval met beleid te bepalen.

3. Meestal zal de gerecenseerde zwijgen, als de critiek op goede grond ongunstig of minder gunstig is.

4. Maar over die goede grond zal licht verschil van mening kunnen bestaan tussen gerecenseerde en recensent. En het is psychologisch verklaarbaar, dat de schrijver geneigd is zijn geesteskind te verdedigen, overtuigd als vleselijke ouders, dat ‘het kind niet begrepen wordt’. De gerecenseerde is hier heel gemakkelijk bevooroordeeld en anti-critiek van den schrijver zelf is reeds daarom in het algemeen ongewenst.

5. Anti-critiek van anderen dan de schrijver heeft meer betekenis en kan dus in het algemeen méér aanspraak op plaatsing maken.

6. Van de opvatting onder 4 mogen wij niet de slaaf worden. En in gevallen van grove fouten, misbruik of kwade trouw van den

[pagina 68]
[p. 68]

recensent moet ook aan den schrijver het recht gegeven worden zich in het tijdschrift te verdedigen.

Deze gedragslijn heb ik als verantwoordelijk redacteur in het geval van de korte antikritiek van de hand van den heer Broers volkomen gevolgd. Bij herlezing van den heer De Maar's critiek, meende ik, dat er sprake was van twee vergissingen. Ook de voorzitter van de Engelse sectie deelde mijn opvatting. Ik meende de antikritiek te moeten weigeren, maar heb den heer Broers tevens bericht, dat ik gaarne bereid was den heer De Maar te verzoeken zijn fouten te herstellen. Daarop stelde de heer Broers ‘niet de minste prijs’. Zo hij toegestemd en de heer De Maar geweigerd had, was er voor mij alle reden geweest deze anti-critiek reeds daarom te plaatsen.

Ik vertrouw, dat ieder het met mij eens zal zijn, dat voorzichtigheid bij de plaatsing van anti-critieken geboden is.

Het blad is er voor de leden. Stellig. Maar dit kan toch niet betekenen, dat het eenvoudige feit van de inzending van artikel, critiek of anti-critiek het recht impliceert het geplaatst te zien. De heer Kruisinga geeft blijk, dat zeer goed te voelen (waar hij spreekt van een ‘matige dosis’ anti-critiek) en de drie andere heren, die blijkbaar menen, dat vroeger een dergelijke toestand heeft bestaan, vergissen zich.

Zou het echter op den duur de bedoeling van de Vereniging blijken te zijn, dat de redacteur, wiens verantwoordelijkheid nader bepaald is in H.B.-vergaderingen van 1930 en 1931, louter de administrateur zou worden van wat er inkomt en de opmaker van het blad, zo zou ik zijn taak verkeerd hebben begrepen en mij daarover nader hebben te beraden.

De heer Kruisinga spreekt van méér geweigerde stukken. Hier is een verkeerde schijn moeilijk anders te voorkomen, dan door te zeggen, wat er in 1934 niet is doorgegaan:

a. een artikel over een onderwerp, waarover reeds een artikel aan een ander gevraagd was; b. een aanbod een recensie te schrijven over een boek, waarvan al een recensie bij den redacteur aanwezig was; c. een stukje anti-critiek in een groter stuk, dat zelf wel is opgenomen, omdat de critiek, waartegen ze zich richtte, niet in ons blad had gestaan; d. op mijn verzoek een stukje over een fout gemaakt door iemand, die reeds twee jaar tevoren gestorven was. Welk van de stukken onder a, c of d de Heer Kruisinga in zijn noot bedoelt, weet ik niet.

Van afkeuring was feitelijk nergens sprake in deze gevallen. Het vrije woord of de vrije discussie zijn in ons blad niet in gevaar. Er is werkelijk geen gewijzigde opvatting in het redactiebeleid.

En laat ik het nu eens veronderstellenderwijs mogen vragen: Zou het in een enkel geval niet goed kunnen zijn, dat er wakers staan aan de poort van Levende Talen? Zou het zelfs wel eens goed kunnen zijn voor een schrijver of anti-criticus zelf?

Wie die vraag ontkennend beantwoordt, mag nooit klagen over minder geslaagde of weinig betekenende bijdragen in Levende Talen. Hij dient Levende Talen dan te nemen, zoals het toeval het maakt.

Dat kan niemand in ernst menen. En zolang men spreekt van redactiebeleid, sta men de redactie ook toe enigermate te leiden.

In de zoeven genoemde H.B.-vergaderingen is als werkwijze voor den toenmaligen functionaris Dr. Van den Ent vastgesteld, dat de secretarisredacteur verantwoordelijk is voor de inhoud; dat hij dus de eindbeslissing over ingezonden stukken moet hebben; dat hij geregeld samenwerkt met de voorzitters der secties, die hem adviseren over alles, wat

[pagina 69]
[p. 69]

buiten het terrein van zijn competentie ligt; dat de voorzitters der secties de leiding hebben bij de keuze der recensenten en dat beroep op de beslissingen van den redacteur en (of) sectievoorzitters bestaat bij het Hoofdbestuur.

DE REDACTEUR.

Dr. E. Jongejan, De Humor-‘Cultus’ der Romantiek in Nederland. (Zutphen, W.J. Thieme & Cie., 1933).

Met eerbiedige schroom zette ik mij aan de bestudering van dit proefschrift, dat de respectabele omvang van ruim 600 pagina's heeft. Om economische redenen hoop ik, dat niet al te veel doctorandi hun promotor met zo'n uitgebreide dissertatie zullen verwennen. De promotie zou - als dat regel werd - in ons land zo kostbaar worden, dat maar enkele bevoorrechten zich de weelde zouden kunnen veroorloven. Maar ook is 't in 't belang van de studerenden, dat de resultaten van een wetenschappelijk onderzoek beknopt worden samengevat. Hoe uitvoerig het register achter dit proefschrift ook is, het blijft moeilijk allerlei wetenswaardige feiten in het boek terug te vinden. Ik zou 't op prijs gesteld hebben, als er aan 't eind van de hoofdstukken een overzichtelijk resumé was gegeven van de conclusies, waartoe de schrijfster was gekomen.

In de Inleiding bespreekt Mej. Jongejan, wat men onder humor heeft te verstaan. Ze stelt den humorist tegenover den melancholicus, den moralist, den misanthroop, die allen wel de tegenstelling tussen de verhevenheid, de hoge ernst van het leven, en de kleinheid, de beperktheid van het individu hebben gezien.

Terecht bestrijdt ze soms Höffding, humor is geen modern verschijnsel. Prinsen heeft het juist ingezien: niet de humor zelf is modern, maar de bestudering van 't verschijnsel. Als men in de 18e eeuw zich rekenschap gaat geven van allerlei verschijnselen in de literatuur, dan komt men ook tot 't determineren van de humor, al moest de definitie sedert nog vaak worden gewijzigd. Dan ontstaat er ook een bewust zoeken van de humoristische levenshouding, ja zelfs een opzettelijk naäpen van gevierde humoristen door zoekers van ijdele glorie. Dan wordt de humor een ‘cultus’.

In 7 hoofdstukken gaat Mej. Jongejan nu die humor-cultus behandelen. Eerst bestudeert ze de verhouding van de humor-‘cultus’ en de romantiek. Ontstaat humor niet zelden in een tijd van overbeschaving, vooral de humor-‘cultus’ wijst op decadentie. De schrijfster, die vindt, dat de decadenten vaak ‘de opstandigen of de critici bij uitnemendheid zijn gebleken’, kon hier - geloof ik - scherper hebben onderscheiden. Humor immers veronderstelt mensenliefde, groot genoeg om vol deernis te zijn met 't leed van de teleurgestelden in 't leven, en daarnaast een wijsheid die in staat stelt om onbekommerd te blijven bij aardse verliezen, die toch eigenlijk zo weinig betekenen, als ze gezien worden ‘sub specie aeternitatis’. Cultus daarentegen betekent afhankelijkheid van anderen, 't zoeken van ijdele glorie door het navolgen der stijlvormen van beroemde voorgangers. De Humorist staat ver boven de gewone mensen, de cultus-pleger loopt de mode na en bedelt om applaus.

Scherper moest ook de grens zijn getrokken tussen de humor en 't komische. Juffrouw Jongejan schijnt dat zelf wel gevoeld te hebben. Zo op blz. 28 waar zij ‘de meest cynische benamingen van alles wat met de verschrikkingen der Terreur in betrekking stond’ uitingen van de ‘volks-humor’ noemt en dan vervolgt: ‘Humor kan men dit alles eigenlijk niet meer noemen.’ Maar waarom is 't dan hier ter sprake gebracht? Zij heeft in dit boek te veel willen geven, en doordat de lezer niet altijd begrijpt,

[pagina 70]
[p. 70]

waarom zo veel wordt te berde gebracht, wekt zij verzet bij hem op, te meer als hij nader ingaat op een van haar beweringen en dan meent, dat zij wel eens meer zegt, dan zij kan verantwoorden. Op pag. 30 lees ik: ‘De Renaissance heeft inderdaad gebracht een diepere bewustwording, een beter analyserend vermogen en een groter liefde voor de schone vorm.’ Eerst voel ik even de gedachte bij me opkomen: ‘Ja, maar we zouden 't toch niet over de Renaissance hebben, maar over de Romantiek’. Maar als ik over dit bezwaar ben heengestapt, dan komen er andere moeilijkheden: Mag men zo'n uitspraak over de Renaissance maar zo klakkeloos aanvaarden? Hebben Middeleeuwers als Augustinus, Franciscus van Assisië, Thomas van Aquino, hebben Ruusbroec en Hadewijch minder diepe bewustwording en een geringer analyserend vermogen gehad dan de moderne mensen, werd de Gotiek niet gedragen door een even grote liefde voor de schone vorm als de uitingen der Renaissance? Dat nu is mijn grote bezwaar tegen die buiten-sporige breedvoerigheid, dat degeen die het boek bestudeert er door belemmerd wordt om bij 't eigenlijke onderwerp te blijven.

Mejuffrouw Jongejan heeft veel meer willen geven, ze heeft ook veel meer gegeven, dan de titel van haar proefschrift beloofde. Ze behandelt feitelijk niet ‘de Humor-Cultus van de Romantiek in Nederland’, maar ‘de Humor-Cultus in West-Europa’. Zij toont zich daarbij een verdienstelijke leerlinge uit de school van Prinsen, maar ontkomt ook niet geheel aan 't verwijt, dat ze niet altijd ver genoeg boven haar onderwerp is uitgekomen. Af en toe meent men, dat haar studie-aantekeningen verdwaald zijn tussen haar betoog. Op blz. 11 bespreekt ze de hypochondrie als de grootste vijand van de humor. Maar nu lees ik verder: ‘Hypochondrie kan zelfs leiden tot volkomen verdoving, tot afstomping van het leven van de geest.’ Hier is al een ontsporing, immers, ze moet niet de hypochondrie behandelen, maar de humor. Maar dan volgt er ‘De Middeleeuwers noemden dit acedia en rekenden haar tot de doodzonden.’ Dit nu is een volkomen overbodige, dus storende, mededeling. Het ware te wensen geweest, dat deze schrijfster over de Romantiek hier 't voorbeeld van de klassieken had nagevolgd en zich wat op 't snoeien van te weelderige ranken had toegelegd.

Meermalen treffen ons verklaringen als ‘de Fichtesche Ik-philosophie heeft in de Nederlandse humoristische letterkunde dan ook bitter weinig sporen nagelaten’ (lees: achtergelaten), of ‘Daar mij van invloed zijner (nl. van Solger's) beschouwingen op de Nederlandse niets is gebleken... zie ik van een uitvoerige bespreking af’ (zie blz. 53 en blz. 101). Men zou zeggen, dan had de schrijfster er wel helemaal over kunnen zwijgen.

Aan Fichte en Solger, aan Almqvist en Hippel, en aan nog veel meer personen hoefden in een boek over de Humor-‘Cultus’ der Romantiek in Nederland geen bladzijden te worden gewijd. Soms komt de schrijfster met zichzelf in tegenspraak. Op blz. 88 zegt zij: dat ‘zo heel weinig van Jean Paul's denkbeelden over de humor in ons land is doorgedrongen’ (zie ook blz. 92). Wie nu zou denken, dat dan ook Jean Paul wel buiten beschouwing mocht zijn gelaten, vergist zich echter. Met een eerbied-afdwingende belezenheid toont zij ons in haar boek op tal van plaatsen aan, dat de invloed van Jean Paul hier nog tamelijk groot is geweest. J.A. Weiland geeft in 1820 een bloemlezing uit ‘Gedachten van Jean Paul’, die sedert nog tweemaal werd herdrukt en Chonia (J.C. Kinderman), die ‘een groot bewonderaar’ van J.P. was (zie blz. 509) liet immers in 1846 ook een bloemlezing uit zijn werk verschijnen! (herdrukt 1859). Juffrouw Jongejan noemt zelf op pag. 583 een reeks van vertalingen van werken van Jean Paul, hier verschenen in 1841, 1842, 1843, 1844, 1846 en vermeldt

[pagina 71]
[p. 71]

daar nog een derde bloemlezing van 1844. Nicolaas Beets mag Jean Paul dan niet helemaal begrepen hebben (als hij hem ‘een zeer onduidelijk humorist’ noemt, geeft Juffrouw Jongejan Hildebrand toch ook gelijk!) zijn Duitse citaat wijst toch op meer bekendheid, dan zij op blz. 89 veronderstelt.

Dat zij uit een brief van Beets aan Potgieter opmaakt, dat Hildebrand in zijn studententijd (± 1836) geen Duitse boeken kon lezen, berust op een vergissing. Immers, Beets vroeg in die brief niet om geen Duits te citeren, maar om Duitse citaten met ‘Italiaanse’ en niet met ‘Duitse’ letters te schrijven. Die Duitse schrijfletters waren hem een gruwel. Maar dat hij, die bijv. in 1845 te Mühlheim in het Duits preekte, de Duitse taal wel machtig was, blijkt al uit z'n jeugd-werk. In 1833 plaatste hij in de Almanak voor Holl. Blijgeestigen een gedicht Bianka ‘Tiedge's Hoogduits gevolgd’ en z'n Rijmbijbel van 1839 is, zoals bekend is, ‘gedeeltelijk bewerkt naar Erzählungen aus dem Leben Jesu für die Jugend’ van W. Hey.

Uitstekend laat Juffr. Jongejan op de betekenis van Sterne voor onze letterkunde 't licht vallen. Alleen al daarom, zal ieder haar dankbaar zijn voor haar boek. Dan doet zij ook de betekenis van Heine en van Hugo goed uitkomen. Duidelijk zien we, hoe de nieuwe denkbeelden inwerken op Geel en op Beets, op Potgieter en - wat later - op Multatuli, om van mindere goden maar te zwijgen. Maar ook hier zou men dankbaar zijn voor een recapitulatie, waarin 't zij de betekenis van Sterne, Heine, Hugo achtereenvolgens zou zijn gegeven, 't zij Geel, Beets, Potgieter, Multatuli, en anderen voor ons waren getekend en de belangrijkheid van die vreemde invloeden voor elk van die voorname Nederlandse auteurs in enkele bladzijden was samengevat.

Wat ik in het boek van Juffrouw Jongejan meermalen pijnlijk heb gemist, is een strakke historische lijn. Ze behandelt achtereenvolgens 'de opvattingen van het begrip ‘humor’ en zijn verhouding tot het lachwekkende tijdens de ‘cultus’, 'het comische tijdens de ‘cultus’, het humoristisch type tijdens de ‘cultus’, maar in die soms zeer lange hoofdstukken komt de historische gang te weinig uit. Voor een deel komt dat door de reeds gesignaleerde overlading, voor een deel ook, doordat de schrijfster pas op 't eind zich rekenschap heeft gegeven van de wenselijkheid een letterkundige stroming te schetsen als een film die zich voor onze verbeelding ontrolt. Want in haar laatste hoofdstuk geeft zij ‘Hoogtepunt en Nabloei’ van de ‘cultus’ en schetst zij ‘Navolging en Oorspronkelijkheid’. Daar komt zij er toe, na eerst 't hoogtepunt in de Nederlandse cultus te hebben gevonden tussen de jaren 1840 en 1850, en de betekenis van Byron voor Beets' Maskerade (maar die was al van 1835) en voor De Génestet (maar diens Mailbrief kwam pas in 1858) te hebben behandeld (blz. 511-519) in chronologische orde de ‘cultus’-litteratuur na 1850 te gaan bespreken, waarbij de betekenis van de Camera voor de jongere humoristen uitkomt. En ten slotte vestigt zij de aandacht op ‘drie belangrijke nabloeiers, op den pas onlangs weer ‘ontdekten’ Mr. William J. ten Hoet, op Haverschmidt en op Multatuli, van welke beiden 't ons eerst wel even bevreemdt, dat ze hier als ‘nabloeiers’ verschijnen, nadat ze van 't begin van 't boek af telkens zijn besproken.

't Boek van Juffrouw Jongejan is onmisbaar voor ieder, die onze ‘humoristen’ van de negentiende eeuw wil bestuderen. Telkens staat men verbaasd over haar vlijt, over haar belezenheid. Zelfs voor kleinigheden als de terloops door Hildebrand in ‘'s Winters Buiten’ aangestipte geschiedenis van ‘de schone Emmeline C’ weet zij een parallel aan te wijzen

[pagina 72]
[p. 72]

in de Westeuropese letterkunde. 't Boek bevat een schat van wetenswaardigheden. Maar bij de compositie van haar boek heeft zij wel eens 't wijze woord van Terentius vergeten: ne quid nimis.

 

A.J. DE JONG.

Dr. J.L. Cohen: Pages à traduire. Uitgave: Noordhoff, Groningen.

In onze tijd, waarbij er van hogerhand naar gestreefd wordt de leerstof voor moderne talen op H.B.S. en gymnasium te uniformiseren, moet iedere poging om op het verschil tussen de beide onderwijs-inrichtingen de nadruk te leggen worden toegejuicht. Van den gymnasiast mag en kan, wat b.v. vertalen uit de moderne talen betreft, iets meer en anders geëist worden dan van den H.B.S.-leerling. Dit streven komt ook tot uiting in de keuze van den heer Cohen. Jammer is echter dat de schrijver zijn werkje ook voor de H.B.S. bestemde en daarvoor fragmenten opnam. Beter lijkt het ons de vertaalstof voor H.B.S. en gymnasium, wij zouden haast zeggen: ostentatief gescheiden te houden. Al is het geheel dus hier en daar wel wat onsamenhangend, toch is het werkje, daar de fragmenten, ieder op zich zelf, goed gekozen zijn, zeer bruikbaar.

 

BOULAN.

Karl Bühler: Sprachtheorie. Die Darstellungsfunktion der Sprache. Jena, Fischer, 1934. R.M. 21,50 geb.

Das höchstbedeutende, uns langversprochene sprachpsychologische Werk des bekannten Psychologen Bühler - schon im NTg. XXIII (1929) wies Rez. auf seine hervorragende Bedeutung für die Sprachwissenschaft hin - ist jetzt erschienen. ‘Endlich’ hätte man fast hinzugefügt. Dieses endlich aber soll nicht als Tadel aufgefasst werden; wer sich mit diesen Gebieden der Sprachwissenschaft beschaftigt, versteht die Ungeduld womit das Werk des Meisters erwartet wurde. Die Arbeit lässt schliessen auf gründliche philologische Kenntnisse und vollendete psychologische Beherrschung des Tatsachenmaterials beim Verfasser. Den Psychologen braucht man Bühlers Werke nicht anzupreisen, den Philologen unseres Sprachgebietes vielleicht doch immer noch, weil bei unserer wissenschaftlichen Ausbildung die sprachtheoretische Seite in auffallender Weise vernachlässigt wird. Den didaktisch interessierten Lehrern muss man das Buch aus mancherlei Gründen empfehlen. Ich denke dabei an erster Stelle an diejenigen die ihre Muttersprache unterrichten, die im allgemeinen am meisten in der Lage sind auf grammatische und allgemeinere sprachwissenschaftliche Fragen einzugehen. Durch Gerlach Royen's Rede über ‘Spraak en Taal’ wurde ein Problem erster Ordnung wieder akut, das wir hier in Gegensätzen wieder erkennen als ‘Sprechhandlung und Sprachwerk’, ‘Sprechakt und Sprachgebilde’. Die verschieden Probleme der Worttheorie, das Problem des Wort-Satz-Verhältnisses, die Schwierigkeiten der Satz-Definition berühren unseren Unterricht... ganz nahe sogar an unseren Unterricht heran kommt eine Abhandlung über ‘Die Funktionen des Artikels’, über das Kompositum, die Metapher, ‘Die Formenwelt der Satzgefüge’. Und schliesslich hat dieses Buch allen, die ihre Einsichten in die psychologische Problematik der Sprache vertiefen wollen, Tiefschürfendes zu sagen.

Es ist schwer, ja unmöglich in kurzer Form der Bühlerschen Auffassung

[pagina 73]
[p. 73]

gegenüber Stellung zu nehmen. So sehr aus einem Guss ist die Arbeit, dass Kritik an Einzelheiten zwar möglich ist aber bedeutungslos bleiben muss und dass Kritik an grösseren theoretischen Einheiten zu umfangreichen Auseinandersetzungen anschwellen würde. Wer jedoch zur Diskussion geneigt ist, dem wäre zu empfehlen, ein anderes dem Bühlerschen ebenbürtiges Buch zu schreiben.

Unter diesen Voraussetzungen wagen wir doch eine kritische Bemerkung und zwar als etwaiges Programm für eine etwaige Diskussion: man möchte Bühler fragen, wie er sich den Unterschied zwischen der psychologischen und der ontologischen Sprachbetrachtung denkt. Denn wiederholt, besonders wo es sich um Fragen der Wortkategorien, der Zugehörigkeit u.ä. handelt, drängt sich die Frage auf ob überhaupt die Psychologie hier etwas zu suchen hat. Ob nicht der Psychologe die Probleme des Philologen in Bühler teilweise annexiert hat und gerade dadurch eine ganz andere als die philologische Seite des Problems (z. B. der Zugehörigkeit) ihrer Lösung näher geführt hat? Dabei wäre natürlich an ersten Stelle zu erörtem ob und inwiefern Bühler die Grenzen der psychologischen Betrachtungsweise überschritten hätte. Dies dürfte nach Auffassung des Rez. öfters der Fall sein - z. B. bei der Erörterung des Symbolbegriffes. Wahrscheinlich käme man auf diesem Wege am schnellsten zu einer kritischen Stellungsnahme.

Und schliesslich, vielleicht fragen wir zu viel, aber doch - wagen wir es: ware von Jespersen nicht mehr zu lemen als Phonetik u.ä.? Ahnliches könnte man von Cassirer fragen und von sprachpsychologischen Ergebnissen anderer Forscher überhaupt. Ein Buch muss aber - nach Schopenhauers beachtenswerten Worten - nicht nur eine erste sondern auch eine letzte Zeile haben, wo hatte in Bühlers Buch die letzte Zeile gestanden, hatte er alle unsere Wünsche erfüllt?

M.J. LANGEVELD.

Fr. Kluge. Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache. 11. Auflage, mit Unterstützung durch W. Krause bearbeitet von A. Götze. Siebente und achte Lieferung Richtschnur - Zylinder. (Berlin, W. de Gruyter, 1934).

Reeds enige malen heb ik afleveringen van de nieuwe druk van Kluge's bekende woordenboek in dit tijdschrift besproken; het doet mij genoegen, thans de bewerkers met de voltooiing van hun arbeid geluk te kunnen wensen. Telde de vorige druk 552 blz., de nieuwe uitgave heeft er 724; bovendien is het zaakregister in omvang van zes op zestien bladzijden gestegen. Overal is in kleine en grotere veranderingen en in de toevoeging van nieuwe artikelen de zorgvuldigheid te bespeuren, waarmee de bewerkers zich van hun taak gekweten hebben; het boek is ‘bij’ en is, voor wie in de etymologie van het Duits belang stelt, onmisbaar.

Als blijk van belangstelling noem ik weer een aantal artikelen, waar met enig nut een Nederlands verwant woord of verwante uitdrukking, genoemd had kunnen wezen: schalten (dial. schouwen = einen Kahn stoszen), schamper (schamper = höhnisch), Scharte (schaarde), Scharfmacher (scherpslijper), Scheide (scheede), Schenkel (schonk = Knochen), Schnodder (snot), Schöffe (schepen, mv. schepenen), Schuft (schoft, schavuit), Schwaden2 (zwad), Schweder (zwezerik), sich (zich: Lehnwort), Spanferkel (speenvarken), spalten (spouwen), Speiche (spaak; spijker = Nagel), Steckenpferd (stokpaardje), Stiege2 (stieg gewest = 20), strählen (streelen), Stück (een stuk of vier), Sündflut (zondvloed), triezen (trijsen), Trumm (dreum, dreumel), Tüte (tuitzakje), übel (euvel), überraschen (verrassen: ook

[pagina 74]
[p. 74]

militair: durch Überfallung bestegen oder einnehmen), Unze (ons = Hektogramm), verbrämen (braam, berm), Vergiszmeinnicht (vergeetmijnietje), Vernunft (vernuft: Lehnwort), wabern (wapperen), Wehr (weer; ahd. wuori ‘Damm’), Weiche2 (wissel - bei Schienen; wijk - für Schiffahrt), Weisheitszahn (verstandskies), Wildfang (wildzang: wildes Kind), zag (versaagd: Lehnwort), Zelt (tent).

Verder staat onder sprühen genoemd ndl. spoeion (in plaats van: sproeien), onder schnieke ndl. snugger = zierlich (in plaats van: klug), onder Schoner ndl. schooner (gewoner: schoener), onder streben ndl. strijven (in plaats van: ouder ndl.). Ndl. zuid (onder Süden) wordt met öi uitgesproken; daarnaast staat een oudere en dialectisch nog verspreide vorm met ü. Onder zurück wordt verder terugg genoemd (in plaats van: terug).

Naast Ricke ‘Rehgeisz’ staat ndl. rekke; misschien is Ricke toch een oude formatie en geen nieuwe vorm naast Zicke of Sicke.

In Zwitserland leeft, naar 't schijnt, hier en daar nog iets van de oude betekenis van Rind = gehörntes Tier. In de buurt van Interlaken hoorde ik: Nächstes Jahr wird das Kalb ein Rind = krijgt 't horens.

Bij Schicht ‘Gruppe von Arbeitern, Arbeitszeit’ had herinnerd kunnen worden aan engels shift in dezelfde betekenissen.

Bij Schlucht met zijn ingwaeoonse cht wijs ik op slufter, dat op 't eiland Texel voor ‘schmale Bucht’ voorkomt.

Dat ndl. schurk een ontlening zou zijn uit nhd. Schurke is twijfelachtig met het oog op 't ndl. ww. schurken (= sich schubben); vgl. Schubjack.

Bij Stilleben had naast ndl. still-life ook 't ndl. stilleven genoemd moeten worden. Met het oog op andere ontleningen op schildersgebied bijv. engl. easel uit ndl. ezel (= Staffelei) houd ik ndl. oorsprong voor waarschijnlijk.

Bij stramm hoort ndl. stram ‘steif’ en 't ww. stremmen ‘gerinnen’.

Bij trübe kunnen ndl. droesem ‘Bodensatz’, draf, drabbe ‘Treber’ en drabbig ‘getrübt, voll Bodensatz’ behoren; de grondbetekenis zou dan eerder ‘undurchsichtig, verwirrt’ zijn dan ‘dickflüssig, zäh’; vgl. gotisch gaurs met ndl. goor (= schmutzig).

Het onder Urbild genoemde ‘oorbeeld’ is geen Nederlands.

Ten slotte lijkt het mij bedenkelijk, zart met ‘dartel’ te verbinden. Tegenover de mnd. vormen ‘tertel’ en ‘tertlik’ (= zierlich) staan ndl. dartel, dartelen (met d); bij het materiaal, dat Franck-v. Wijk onder ‘dartel’ noemt, zou ik nog willen voegen nfries derten ‘dartel’ (= üppig, mutwillig, unbesonnen) en dertenheid.

 

Den Haag.

H.W.J. KROES.

Georg Steinhausen, Geschichte der deutschen Kultur. 3. neubearbeitete Auflage. Mit 7 farbigen und 11 schwarzen Tafeln-sowie 151 Abbildungen im Text. Gross-Oktav. X und 686 Seiten. In Leinen gebunden M. 7.80. Bibliographisches Institut A G in Leipzig.

Een jaar na de dood van Georg Steinhausen († Kassel 1933) verscheen deze onverkorte volksuitgave van zijn voornaamste werk. Reeds vroeger werden de beide laatste hoofdstukken uit dit grote werk afzonderlijk uitgegeven onder de titel: ‘Der Aufschwung der deutschen Kultur vom 18. Jahrh. bis zum Weltkrieg’ (Leipzig, 1920). In hoeverre kan de thans verschenen uitgave van waarde zijn voor Nederlandse lezers? Aan hen, die alleen Freytags, Bilder aus der deutschen Vergangenheit kennen, is dit

[pagina 75]
[p. 75]

cultuurhistorisch werk - gelet ook op de fraaie uitvoering - zeer zeker aan te bevelen. Het geeft veel meer en is ook veel systematischer ingedeeld dan Freytag's werk.

Het staat ook op een veel hoger plan dan de werken van Henne am Rhijn (1918) en Ed. Heyck (1905), maar het bezwaar van dergelijke uitgaven is o.i., dat zij den lezer, die van bepaalde tijdvakken goed op de hoogte is, onbevredigd laten (vergl. b.v. de beschouwing over de romantiek, p. 624 ff), terwijl zij den niet-deskundigen lezer door te korte karakteristieken en veelheid van namen vaak weinig verheldering brengen (vergl. Steinhausen over de religieuse stromingen in de 17de eeuw en over de opkomst van het piëtisme, p. 544 ff).

Wij herhalen echter dat van alle soortgelijke werken wij de voorkeur geven aan Steinhausen, want al wordt nergens diep op de problemen ingegaan, zo voelt men toch overal, dat hier een ernstig, betrouwbaar geleerde aan 't woord is.

G. RAS.

voetnoot1)
Sedert heb ik het stuk gelezen, en vind ik m'n vermoeden bevestigd: het staat boven het gewone peil van ons tijdschrift, maar dat kan toch moeilik de reden van weigering geweest zijn!

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over De humor-'cultus' der Romantiek in Nederland


auteurs

  • C.L. de Liefde

  • T.C. Bruggeman

  • P.F. van der Schee

  • H.R. Boulan

  • Gerard Ras

  • H.W.J. Kroes

  • M.J. Langeveld

  • A.J. de Jong

  • Etsko Kruisinga

  • M.D.E. de Leve

  • over Abel Broers


datums

  • januari 1935