Levende Talen. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Levende Talen–Enquete naar de eindexamens in de talen in 1934.Op de vragen naar de ervaringen van de leraren in de talen bij de eindexamens van 1934, die wij in no. 81 van L.T. stelden en in no. 82 herhaalden, zijn in totaal 23 antwoorden ingekomen. Een aantal ver beneden onze verwachting, dat tot de enigszins teleurstellende vraag zou kunnen leiden, of het samenvattende verslag der uitgesproken meningen wel voldoende zekerheid biedt de resultante te zijn van de bevindingen en meningen van al onze leden. Zelfs zou men kunnen verdedigen, dat de publicatie maar achterwege moest blijven. Dat lijkt mij alleen reeds uit overwegingen van beleefdheid tegenover de belangstellende leden, die wel antwoordden, onjuist. Te meer, daar sommigen zich bij de beantwoording veel moeite hebben gegeven. En het is niet de fout dezer minderheid, dat er geen ‘meerderheidsrapport’ kan worden uitgebracht. Echter meen ik wel, dat de beperktheid van het getal antwoorden tot beknoptheid maant voor dit verslag. Die antwoorden waren over de secties verdeeld als volgt: Nederlands 1, Frans 8, Duits 4, Engels 9, Algemene Leden 1. Ze waren van 9 dames en 14 heren. Naar de scholen: Gymnasium 9, H.B.S. 18.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 102]
| |
In het algemeen beantwoordde men alleen de vragen, die betrekking hadden op de school, waaraan men werkzaam was. Op de eerste vraag: Wat is Uw oordeel omtrent de invoering van uniforme vertalingen en een uniforme lijst onderwerpen voor een opstel bij het Eindexamen van de Gymnasia, werd door 11 leden - allen leraren vreemde talen - geantwoord. De meningen waren zéér verdeeld; 5 leden: positief vóór, 5 leden: even positief tegen; 1 geen bezwaar. De tegenstanders motiveerden hun standpunt door: vrees voor vervlakkende examendressuur; noodzakelijkheid van vrijheid voor werkelijk opbouwend onderwijs en voor verwerving van persoonlijk inzicht; méér waarborg voor behoud van de speciale, Gymnasiale sfeer. De voorstanders juichten het toe, dat er gelijkheid werd gebracht: uit een oogpunt van eerlijkheid tegenover candidaten, zowel als waarborg voor de deugdelijkheid van het eindexamen; terwijl enkele practische beantwoorders het samenstellen van stukken werk door zovelen, ieder aan eigen Gymnasium (of van enige stukken voor één taal aan één Gymnasium), inefficient vonden. De tweede vraag: Wat is Uw oordeel over de dit jaar gekozen stukken en opstelonderwerpen, welke in aansluiting bij vraag 1 voor de Gymnasiumleraren bedoeld was, werd beantwoord door 9 leraren aan een Gymnasium en 3 aan een H.B.S., allen leraren in vreemde talen. De Engelse vertaling voor het Gymnasium werd door 4 leden geschikt, door 1 ongeschikt gevonden. Enige malen werd de hoop uitgesproken, dat in de toekomst niet altijd historische stof zou worden gegeven en de wenselijkheid, dat de opgaven in volgende jaren niet te veel zouden lijken op die voor het Staatsexamen. Men vroeg vooral modern, beschouwend proza. De 3 beoordelaars der Franse opgave kwamen allen tot een ongunstig oordeel: te moeilijk; te veel opgesteld, als contrôle van woordkennis en te weinig als analyse van zinnen en combinatie van begrippen; te rammelend, ‘samengesteld als ze was uit drie geïsoleerde fragmenten van een tweede-rangs-auteur.’ Ook de enige beoordelaar der Duitse opgave is van mening dat de stof bij voorkeur ontleend moet worden ‘aan de cultuur van het betrokken taalgebied en niet moet dienen om de kennis der klassieke oudheid te verhogen of te toetsen.’ | |
[pagina 103]
| |
Door de 3 H.B.S. leraren (1 F., 1 D. en 1 E.) werd de Engelse vertaling voor de H.B.S.-examens ‘veel te gemakkelijk’; de Duitse ‘zeer geschikt’ en de Franse ‘niet te zwaar’ genoemd. Over de 3e vraag: Wat is Uw oordeel omtrent het vervallen van de Letterkunde als examenvak op de Eindexamens van de H.B.S.? werd door 19 leden minder of meer uitvoerig geschreven. En in deze antwoorden heerste de grootste eenstemmigheid: een afkeurend oordeel, uitgedrukt in termen die variëren tussen ‘betreurenswaardig’ en ‘noodlottig’. Wel waren er enige verdedigers van de stelling, dat men hetzelfde onderwijs zou kunnen blijven geven; hetzelfde zou kunnen eisen; omdat de letterkunde alleen als examen- en niet als leervak was verdwenen; en men dus met vertrouwen de nieuwe toestand kon aanvaarden. De overgrote meerderheid (16) had blijkbaar dat vertrouwen niet en geloofde aan een wisselwerking tussen de ijver van den leerling (of het zich aanpassen van den leraar) en de afschaffing van de literatuur op het Eindexamen. Bezwaren: de leerlingen zullen minder lezen; het peil van hun boekenkennis zal dalen; er zal minder waardering voor zijn bij de leerlingen; zonder wettelijke sanctie ontbreekt de dwang voor leraar en leerling; het mondeling examen wordt er éénzijdiger, eentoniger door en beslist verzwaard; het schriftelijk eindexamen zal nog méér gaan domineren; gevaar bestaat, dat grammaire ‘opzeggen’ zal volgen. Bij deze nog al pessimistische kijk op de houding van de leerlingen en de daaruit voortvloeiende gevolgen is het te begrijpen, dat velen, die door het literatuuronderwijs op de H.B.S. culturele waarden willen doen leven, de afschaffing betreuren. Zéér goed ziet men de betrekkelijke betekenis in die zin, dat het literatuuronderwijs zich moet beperken tot het op eenvoudige, desnoods schoolse wijze, geven van de primaire begrippen, (menselijke, blijvende waarde van klassiek werk; verband tussen sociale toestanden en literatuur; gevoel voor schoonheid van klank, voor rhythme enz.). Maar even sterk komt tot uiting, dat men het een positieve waarde toekent, vooral voor later, als het fundament in staat zal stellen daarop voort te bouwen. Wordt dat niet gelegd, dan zal het gebouw nooit worden opgetrokken. Over de verkorting van de tijd voor het mondeling eindexamen | |
[pagina 104]
| |
tot 20 min., varieerden de meningen der 18 beantwoorders van vraag 4 weer zéér. De enige neerlandicus onder hen vond 20 minuten beslist te kort en juichte daarom de mogelijkheid van tekstpreparatie zéér toe. Onder de vreemde-talen leraren was er één, die sprak ‘van jongleren met het horloge in de hand’; een ander, die het een ‘onmogelijk werk’ vond alle onderdelen enigszins behoorlijk tot zijn recht te doen komen in die korte tijd; een derde, wien de quaestie ‘koud laat’. In het algemeen is de opinie, dat men in 20 minuten voor de vreemde talen, zonder onderzoek naar de letterkunde, wel een enigszins bevredigend onderzoek kan instellen. Sommigen voegen er het voorbehoud aan toe, dat de tekst van te voren zal zijn geprepareerd. Ten slotte zou ik het eindresultaat, waartoe deze enquête leidt, in enkele woorden aldus willen samenvatten: Verdeeldheid van mening over nut en noodzaak van uniforme opgaven voor Gymnasia. Overeenstemming in de wens daar als vertaalstof beschouwend modern proza te geven. Sterke overeenstemming in het betreuren van het vervallen van de literatuur op het Eindexamen H.B.S. Onder zeker voorbehoud aanvaarden van de 20 minuten voor het mondeling examen. Mij rest nog de dank van het H.B. te brengen aan de 23 leden, die door de beantwoording dezer enquête-vragen blijk hebben gegeven van hun belangstelling.
C.L. DE LIEFDE. |
|