Levende Talen. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Levende Talen–
[pagina 111]
| |
.... grenzenlόze graskaffer! Mijn hart ging open, mijn beschaafd-slaperige blik helderde op, ik hoorde de klas even grinneken. 'k Blééf wakker, en toen de lector naar z'n plaats terug was getreden, gaf 'k hem en de anderen enkele gemeenplaatsen ten beste over de bouw van het opstel, sprak m'n tevredenheid uit over het lopen van de zinnen, om daarna in extase te raken over de twee goeie woorden ‘grenzenlόze graskaffer’. Waarom toch? Meestal moet 'k door vaderlijke maning hun veertiende-jaarse vlegelheid temperen met opmerkingen als: zoek je kracht níét in straatjargon, jaag toch geen al te goedkope effectjes na! Nu echter was 'k een-en-al lof en bewondering. ‘Hoe kòm je aan die woorden? ergens gehoord of gelezen? zoals we aan bijna heel onze woordvoorraad komen?’ - Maar hij: ‘'k Geloof van niet, meneer’. - Toen de klas gevraagd: ‘Hoe komt ie aan die termen!’ - zwijgen alom, alleen enkele antwoorden van: ‘'t gaat vanzelf’; ‘die bedenk je zomaar’. ‘Nee, dat geloof ìk nu eens niet! Al is ook haast-alles wat we spreken en schrijven, van anderen, van ouderen gehoord, dus overname, papagaaiëtaal, met dit taalstaal is dat stellig níét het geval. Laat mij er - als jullie het toch niet weten - naar gissen, wat er in Kees zich afspeelde toen ie z'n pen over het opstelpapier liet tippelen: vlak vóór die woorden stokte z'n regelmatige (en regelmatig-vlùgge) schrijfbewegen; hij hoorde iets van ‘kaffer’, ‘gras’, ‘groen als gras’, ‘grenzenloos’ in zich, en voelde een peilloos-diepe verachting voor het sujet; misschien zijn hem ook nog even ‘kokende’, ‘knul’, ‘knalknul’ e.d. door het hoofd geschoten, maar daar ineens ontvloeide het aan zijn pen: die aan ritme en (begin)rijmen rijke combinatie, dat nie dagewesene ‘grenzenlóze graskaffer’. Hij heeft er natuurlijk niet aan gedacht zich ook maar even de tijd te gunnen om z'n vondst te bespiegelen! Ook-nu weet ie waarschijnlijk nog niet dat ie gecreëerd, nieuwe taal geschápen heeft. Wel niet als God: iets uit niet-iets, niets, maar dan toch zoiets als een nieuwe chemische verbinding: bekende aanwezige taalstoffen werden ver-anderd tot een, tot een gloednieuw | |
[pagina 112]
| |
taalproduct. In hem is het wonder van taal-geboorte geschied. Hoor 't springlevend borelingske! Waarmee 'k hem hierbij feliciteer. Kijk, dít is nu boven alle twijfel verheven: levende taal. Wèl durf 'k niet apodictisch poneren, dat al het andere dat we dagelijks spreken en horen spreken, dooie taal is, maar toch.... Gelukkig zijn er veel gevallen waarin we het sterk gevoel hebben, levende taal te horen, en waarin we alleen die zékerheid niet hebben. Het eigene, het individuele, dus het scheppende in taal, openbaart zich meestal zo uiterst subtiel: in een éven persoonlijk tempo, een muzikaal accentje, een individueel ritmetje. Iets duidelijker in de eigenaardige zinsbouw, en nog duidelijker in een eigen nuance van woordbetekenis (vierkant verkeerd gedaan!) Of ook - en niet zelden - in kreupele, stotter- en stunteltaal, ja, in moeten zwíjgen. Het is dus wel heel moeilijk de gevallen van dood en levend te onderscheiden in de taalwèrkelijkheid. En dan, er zijn graden van levend, gehalte-graden ook, en zelfs in het dooie graden. Dikwijls ook zijn we wel genoodzaakt dooie taal te ‘spreken’: in omstandigheden dat we niet zwijgen kunnen, en waarin de onontvankelijkheid van onze partner ons tot gemene gemeentaal dwingt. (Vb. U hecht daar terecht grote waarde aan; ook ik ben van mening dat de godsdienst economisch van groot nut is). En, hoe paradoxaal dat lijken mag: 'k heb de heilige overtuiging dat mensen die zó dood kunnen spreken, ook en zeer bizonder, tot echte levende taal bij machte zijn. De levende taal manifesteert zich niet per sé door buitengemene opvallendheid! Bovendien, het is goed denkbaar en dikwijls gebeurend, dat de ijdele jager op ééncents-effect slechts schijncreaties tot stand brengt. Die niet schept, maar maakt, enkel cerebraal, met z'n hersens máákt. En de echte taal-creaties veronderstellen nog meer dan verstand, Gevoel. Zijn ten allen tijd voortbrengsel van de mens-totalitéít. Die verstandelijke z.g. nieuwscheppingen zijn technisch fabrikáát. Ook daartoe kunnen we onze zielseigen taal ge-, lees: mis-bruiken. Uit gewildheid en lust in acrobatiek. En, om Jullie voor de zoveelste maal een (het) grote verschil te doen inzien tussen je eigen taal en de vele en voorname vreemde die je ‘leert’: zulk scheppen, levende taal ‘naar maat’ is alleen mogelijk | |
[pagina 113]
| |
uit de stof van de moedertaal; in de materie van de (goedgekende, slechtgevoelde) vreemde-taal ie en blijft het ‘confectie’. Zelfs de schijn-levende, de technisch-acrobatische taaltoeren kunnen we daarin niet uitvoeren. Alles is er arme, schrale over-name, keurige naäperij, papegaaiewerk.... al scheelt het veel hóé (dom of verstandig) ermee gedaan wordt. En, zal 'k nu toch mijn eigen axioma: er kan alleen levende moeder-taal zijn, omvergooien? Laatst moest 'k het boek van een Nederlands schrijver beoordelen, die daarin overduidelijk deed uitkomen hoe onverteerd de duìtse kost in hem gebleven was: het boek was onhelder, verward, en druipend van pruisismen. Mijn korte critiek werd hoe langer hoe geïrriteerder, tot 'k niet verder kòn en het slotwoord ‘Ramsch-artig’ neerpootte. Vraag: in hoeverre is dit Ramsch-artig een Neuschöpfung? ... Dit alles n.a.v. de ‘grenzenlóze graskaffer.’ 'k Heb er nog de uit ‘levende taal’ voortvloeiende conclusie over de verhouding Taal: Woordenboek aan toegevoegd. (Dagboek 8 December).
* * *
Voor mezelf, en misschien ook voor enige collega's, is de volgende na-betrachting van waarde. Ik herinner me hier ter plaatse het art. dat Dr. Kruisinga schreef in ‘Review of English Studies’ (Juli 1934) en zeer bizonder de passage ‘that the study of a living language is quite as valuable to the student of general linguistics’ en meer dan die studie die als historische of als allerhand grammatische paradeert. Is èn naar materie èn naar methode dergelijke verdiepende taalobservatie niet bij uitstek voor ons M.S.-doel geschikt? En versterkt word 'k in mijn overtuiging dat het college-achtig geven van een taalkundige leergang (waarin vaak de werkelijk vitale taaldingen vergéten zijn) onwenselijk is, door wat in No. 52 van de ‘Indo-Germanische Forschungen werd geschreven over Taalkunde en Gymnasium: ‘ich halte es für viel bildender wenn an wenigen, sorgfältig ausgewählten Beispielen dem Schüler die ungeheure Reichhaltigkeit des sprachlichen Lebens und Forschens und die überragende Bedeutung der Sprache für alle menschliche Gemeinschaft veranschaulicht wird, d.h. wenn er einen Einblick in sprachwissenschaftliche Denkweise bekommt....’ | |
[pagina 114]
| |
Een heel ander punt, en een probleem, is het: in hoeverre moet onze taxering van de leerling in Nederlands worden bepaald met óók als criterium: ‘levende taal’ in spreken en schrijven! Ik zou het graag een hoge rang bij alle taalschatting willen toekennen, maar: Hoe dáárvoor een cijfer te geven? en Kan een leerling niet een uitstekend ontwikkeld taalvermogen hebben, maar dat een enkele eigenschap, of een omstandigheid het bezit ervan maskeert? Door verlegenheid; door andere remmingen, die op gemoedsrijkdom en hogere ontwikkelingsmogelijkheden kunnen wijzen. Dat het criterium bij de beoordeling gélden moet, zal de meesten van ons evident zijn, want zij zullen mede ondervonden hebben, dat een leerling in de lagere klassen uitmuntte in vaardige en aangename beheersing van de taal, terwijl steeds duidelijker aan het licht kwam dat het niets dan vlotte overname was, zijn taalvermogen zwak en onvatbaar voor ontwikkeling. En ook: dat het omgekeerde voorkomt. En voor den leerling èn voor den leraar is het dus van belang dat zij zich rekenschap blijven geven van het fundamentele begrip ‘levende’ taal!
A.J. SCHNEIDERS. |
|